HEMELSE VERBORGENHEDEN

EMANUEL SWEDENBORG

Arcana Coelestia

 

HET BOEK GENESIS - HOOFDSTUK 1.

[I] Het Woord van het Oude Testament bevat hemelse mysteriën. De gehele tekst, maar ook elk afzonderlijk woord, verwijst naar de Heer, Zijn Hemel, de Kerk, naar het geloof en alles wat daarmee verband houdt. Niemand die zich uitsluitend met de letterlijke tekst bezig houdt, kan dit begrijpen. Want het enige dat we zien is dat de tekst (of de letterlijke betekenis) in het algemeen naar de uiterlijke gebeurtenissen van de Joodse Kerk verwijst. Toch bevat het Woord overal innerlijke betekenissen die nergens in de uiterlijke tekst zichtbaar worden, behalve dan het zeer weinige dat de Heer tijdens zijn leven hierover openbaarde en aan zijn apostelen heeft uitgelegd. Bijvoorbeeld, dat de offeranden de Heer betekenen, en het land Kanaän en Jeruzalem de Hemel. Daarom worden Kanaän en Jeruzalem "hemels" genoemd. Dit is ook de betekenis van het Paradijs.

[II] Vrijwel niemand in de christelijke wereld weet echter dat de gehele tekst en elk afzonderlijk woord, ja dat zelfs het meest afzonderlijke woord tot aan het kleinste puntje toe, geestelijke en hemelse mysteriën betekenen en omvatten. Als gevolg hiervan toont men tegenwoordig zelfs voor het Oude Testament nog maar weinig belangstelling. Deze bijzondere eigenschap van het Woord blijkt alleen al uit het feit dat het Woord van de Heer is en uit Hem voortkomt. Het Woord had nooit [aan de mens] kunnen worden gegeven als Het niet de meer innerlijke betekenissen in zich zou dragen die tot de Hemel, de Kerk en het geloof behoren. Anders zou Het niet het Woord des Heren kunnen worden genoemd en zouden we ook niet kunnen zeggen dat er enig leven in aanwezig is. Want waar komt het leven anders uit voort, dan uit iets dat zelf levend is? Met andere woorden, hoe zouden anders de gehele (levende] tekst en de afzonderlijke woorden in staat kunnen zijn om naar de Heer te verwijzen, die immers zèlf het leven is? Vandaar dat iets dat niet innerlijk naar Hem verwijst, niet kan leven. Ja, we kunnen zelfs zeggen dat een bepaalde uitdrukking in het Woord niet Goddelijk is, indien zij geen betrekking op Hem heeft, of niet op haar eigen manier naar Hem verwijst.

[III] Zonder dit speciale leven is het Woord ten aanzien van zijn letterlijke tekst levenloos. Want voor het Woord geldt hetzelfde als voor de mens die, zoals men in de Christelijke wereld weet, een uiterlijke en een innerlijke natuur heeft. De uiterlijke mens, die gescheiden is van zijn innerlijke natuur, is niets anders dan een levenloos lichaam. Het innerlijk is namelijk dat wat leeft en de uiterlijke natuur levend maakt. De innerlijke mens is de ziel [anima] van de uiterlijke mens. Op dezelfde wijze kunnen we het Woord, indien wij het uitsluitend ten aanzien van de letterlijke tekst beschouwen, vergelijken met een lichaam zonder ziel.

[IV] Zolang ons bewustzijn [mens] uitsluitend aan de letterlijke betekenis van de tekst blijft vasthouden, zal niemand kunnen zien dat deze tekst innerlijke betekenissen bevat. Dan zal men bijvoorbeeld ten aanzien van de letterlijke tekst van het eerste hoofdstuk van Genesis niets anders beseffen dan dat daarin de schepping van de wereld wordt behandeld, en de Tuin van Eden die "het Paradijs" wordt genoemd. Ook zal men menen dat het verhaal van Adam over de schepping van de eerste mens gaat. Wie zou immers verwachten dat deze teksten een andere betekenis bezitten?

Uit de volgende bladzijden zal echter in voldoende mate duidelijk blijken dat deze hoofdstukken mysteriën bevatten die nog nergens anders zijn geopenbaard. [Zo zullen we zien] dat volgens de innerlijke betekenis het eerste hoofdstuk van Genesis in het algemeen over de NIEUWE SCHEPPING van de mens gaat, of over zijn [of haar] REGENERATIE, en over de Oudste Kerk in het bijzonder. Ook zal blijken dat zelfs het kleinste woordje een mysterie vertegenwoordigt, betekent, en in zich verborgen houdt.

[V] Niemand kan dit allemaal weten, tenzij hij deze kennis van de Heer ontvangt. Daarom is het mij toegestaan om, voorafgaande aan de onthulling van deze hemelse mysteriën, duidelijk te verklaren dat het mij door de Goddelijke Genade van de Heer gegeven is om voortdurend en zonder onderbreking, nu reeds verscheidene jaren lang, aanwezig te zijn in de gemeenschappen van geesten en engelen, en om hen te horen spreken en op mijn beurt met hen te spreken. Aldus werd het mij gegeven om in het andere leven verbazingwekkende dingen te horen en te zien, die nimmer in de religieuze feitenkennis [cognitiones] en de ideeën van enig mens te voorschijn zijn gekomen. Ik ben daar over de verschillende soorten geesten onderricht, en over de toestand van de zielen na de dood: over de hel of de tragische toestand waarin de ongelovigen verkeren, en over de hemel of de gelukzalige toestand waarin de gelovigen zich bevinden. Maar vooral ben ik in de Leer van het geloof onderricht die in de gehele hemel wordt erkend. Dank zij de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer zullen in het onderstaande al deze onderwerpen behandeld worden.

 


HOOFDSTUK 1

INHOUD

6. De ZES dagen of fasen, die even zovele opeenvolgende stadia van de regeneratie van de mens zijn, verhouden zich in het algemeen als volgt:

7. Het eerste stadium is de fase die vanaf de kindertijd tot vlak vóór het begin van het regeneratie proces bestaat, en die "woestheid, ledigheid en duisternis" wordt genoemd. En de eerste beweging, die de Barmhartigheid van de Heer is, is "de Geest van God die over de oppervlakte van de wateren beweegt".

8. het tweede stadium begint wanneer er een onderscheid bestaat tussen alles wat tot de Heer behoort, en datgene wat wij onszelf toe-eigenen [proprium]. Alles wat tot de Heer behoort, wordt in het Woord "overblijfselen" genoemd. Zij vormen de neerslag van de religieuze feitenkennis [cognitiones] van het geloof dat wij vanaf onze jeugd hebben aanvaard. Deze religieuze feitenkennis wordt bewaard en komt pas tevoorschijn wanneer wij in dit tweede stadium zijn gekomen. Maar dit stadium komt heden ten dagen zelden voor zonder dat wij verzoeking, ongeluk en verdriet hebben ondergaan, want die zorgen er voor dat al het lichamelijke en wereldse -dus alles wat wij onszelf hebben toegeëigend tot rust komt en als het ware sterft. Aldus worden al onze uiterlijke aspecten van onze innerlijke aspecten gescheiden. In ons innerlijk bevinden zich de "overblijfselen" die de Heer voor deze fase en voor deze functie [usus] heeft bewaard.

9. Het derde stadium is die van de Bekering, waarin wij vanuit ons innerlijk op een vrome en devotionele wijze spreken en het goede voortbrengen, zoals bijvoorbeeld daden van naastenliefde. Deze daden blijven desondanks onbezield, omdat wij menen hen vanuit onszelf te verrichten. Zij worden "grasscheutjes" genoemd, "zaaddragend kruid" en tenslotte "vruchtdragend geboomte".

10. Het vierde stadium begint wanneer wij door de Liefde worden beïnvloed en door het Geloof worden verlicht. Voordien hadden wij ook wel vrome dingen gezegd en het goede voortgebracht, maar dit gebeurde dan vanuit een toestand van verzoeking en angst, en niet vanuit het geloof en de naastenliefde. Daarom worden deze twee vermogens (die de "twee lichten" worden genoemd) nu in de innerlijke mens ontstoken.

11. Het vijfde stadium begint wanneer wij vanuit het geloof spreken en daardoor het ware en het goede bevestigen. Wat wij dan voortbrengen is bezield en wordt "vissen der zee" en "vogelen der hemelen" genoemd.

12. Het zesde stadium begint wanneer wij vanuit het geloof, en daardoor vanuit de liefde, het ware spreken en het goede doen. Wat wij dan voortbrengen wordt "levende ziel en dier" genoemd. En omdat wij dan nu mede vanuit de liefde beginnen te handelen, worden wij een "geestelijk mens" en een "beeld [van God]" genoemd. Ons geestelijk leven wordt verblijd en in stand gehouden door al datgene wat tot de religieuze feitenkennis van het geloof behoort en tot de daden van naastenliefde. Dit wordt "zijn spijs" genoemd. Ons natuurlijk leven wordt echter verblijd en in stand gehouden door datgene wat tot onze lichamelijke en zintuiglijke natuur behoort. Dit heeft een strijd tot gevolg [die net zolang duurt] totdat de liefde de leiding overneemt en wij "hemels" worden.

13. Niet allen die met het regeneratieproces beginnen, bereiken het stadium van de "hemelse mens". Sommigen, en tegenwoordig het grootste deel, bereiken alleen maar het eerste stadium. Anderen slechts het tweede, weer anderen het derde, vierde, of vijfde, en zeer zelden het zesde stadium en nauwelijks iemand het zevende.

 


Hoofdstuk I

DE INNERLIJKE BETEKENIS

14. Op de volgende bladzijden wordt met de HEER uitsluitend de Verlosser van de wereld, Jezus Christus, bedoeld. Hij wordt "Heer" genoemd zonder verder nog van andere namen gebruik te maken. Hij wordt als Heer in de gehele hemel erkend en aanbeden, omdat Hij alle macht in de hemel en op aarde bezit. Hij heeft deze aanduiding zelf bevolen door te zeggen.

Gij noemt Mij.....Heer, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. [Joh. 13:13]

En de discipelen noemden Hem na de opstanding "Heer".

15. In de gehele hemel kent niemand een andere vader dan de Heer omdat Hij één is. Zoals Hij Zèlf heeft gezegd:

Ik ben de weg. de waarheid, en het leven..... Philippus zei tot Hem: Toon ons de Vader..... Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lang bij u, Philippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Hoe zegt gij dan, toon ons de Vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en dat de Vader in Mij is?.... Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij. [Joh. 14: 6, 8-11]

16. Vers 1: In het begin schiep God de hemel en de aarde.

Het begin is een aanduiding voor de oudste tijd, en ook voor de "dagen der oudheid" en de "dagen der eeuwigheid", die op vele plaatsen bij de Profeten genoemd worden. Het begin verwijst ook naar de eerste fase van ons regeneratieproces, want dan worden wij opnieuw geboren en ontvangen wij een nieuw leven. Daarom wordt dit proces zelf de nieuwe schepping van de mens genoemd.

Scheppen, formeren en maken betekenen, afgezien van hun onderlinge verschillen, vrijwel overal bij de Profeten "regenereren". Zoals bij Jesaja:

Iedereen die naar Mijn Naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot Mijn eer; die Ik geformeerd heb en die Ik ook gemaakt heb. [Jes. 43:7]

Daarom wordt de Heer "Verlosser" genoemd, "Formeerder van de moederschoot af aan, en ook: "Schepper", zoals bij dezelfde profeet:

Ik YHVH, uw Heilige, de Schepper van Israël, uw Koning. [Jes. 43:15]

Bij David:

Het volk dat geschapen zal worden, zal Yah loven. [Psalm 102:19]

En bij dezelfde auteur:

Zendt Gij Uw Geest uit, dan worden zij geschapen. En Gij vernieuwt het aangezicht van de aardbodem. [Psalm 104:30]

Dat de hemel ons innerlijk betekent, en de aarde ons uiterlijk dat nog niet geregenereerd is, zal in de volgende paragrafen duidelijk gemaakt worden.

17. Vers 2: En de aarde was woest en ledig, en de duisternis lag op de aangezichten van de afgrond. En de Geest van God bewoog zich heen en weer, boven de aangezichten van de wateren.

De mens die nog niet geregenereerd is, wordt een woeste en ledige aarde genoemd en ook de aardbodem, waarin nog niets van het goede en het ware gezaaid is. Waar het goede niet bestaat, wordt van woest gesproken, en waar het ware niet bestaat, van ledig. Daarom heerst er duisternis of een ongevoeligheid en onwetendheid ten aanzien van alles wat met het geloof in de Heer te maken heeft, dus ten aanzien van alles wat tot het geestelijke en hemelse leven behoort.

Over de mens [die in deze toestand verkeert] schrijft Jeremia:

Want onverstandig is mijn volk. Mij kennen zij niet. Dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet. Wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet. Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig. Ik zag naar de hemel, en het licht was er niet. [Ik zag, en zie, er was geen mens....] [Jer. 4:22,23,25]

18. De aangezichten van de afgrond zijn de begeerten en de daarbij behorende onwaarheden, waaruit en waarin de nog niet geregenereerde mens geheel bestaat. Omdat deze mens geen licht heeft, is hij als een afgrond of als iets dat verward en duister is. De verschillende toestanden die wij ondergaan voordat wij geregenereerd zijn, worden ook op vele andere plaatsen in het Woord "afgronden" genoemd, en "de diepten der zee", die uitgedroogd of verwoest worden; zoals bij Jesaja:

Zijt Gij het niet, die de zee heeft drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepten der zee heeft gemaakt tot een weg. een doortocht voor verlosten? De vrijgekochten van YHVH zullen wederkeren. [Jes. 51: 10-11]

Wanneer zo'n nog niet geregenereerde mens vanuit de hemel onderzocht wordt, verschijnt hij [of zij] als een zwarte massa die geen enkel leven in zich bevat. In het algemeen houdt dit de verwoesting in die aan onze regeneratie vooraf gaat, waarover op vele plaatsen bij de Profeten gesproken wordt. Want voordat wij kunnen weten wat waar is, en voordat het goede op ons kan inwerken, dient alles wat ons belemmert en weerhoudt [om het ware te leren kennen en het goede te doen] verwijderd te worden. Dus moet de oude mens eerst sterven, voordat de nieuwe mens verwekt kan worden.

19. Met de Geest van God wordt de Barmhartigheid van God bedoeld, van wie vermeld wordt dat Zij zich heen en weer bewoog, net zoals een hen die op een ei broedt. Hier beweegt de Geest zich boven alles wat de Heer bij ons bewaart en dat op vele plaatsen in het Woord "overblijfselen" genoemd wordt. Dit is de religieuze feitenkennis van het ware en het goede die nooit aan het licht of aan de dag komt, voordat de uiterlijke belemmeringen zijn verwoest. Deze religieuze feitenkennis wordt hier de aangezichten van de wateren genoemd.

20. Vers 3. En God zei: Er zij licht; en er was licht.

In de eerste fase van het regeneratieproces beginnen we te ontdekken dat het goede en het ware van een hogere orde zijn dan alle andere geschapen dingen. Indien wij volstrekt vanuit onze uiterlijke natuur leven, weten we zelfs niet wat het goede en het ware nu precies voor kwaliteiten zijn. Want wij menen dan dat alles wat tot de eigenliefde en de wereldliefde behoort, goed is, en dat alles wat deze beide vormen van liefde bevordert, waar is. Wij weten dan niet dat deze vormen van het goede slecht zijn, en de daarbij behorende vormen van het ware onwaar. Maar wanneer wij opnieuw worden verwekt, beginnen wij in deze eerste fase te begrijpen dat onze eigen goedheid niet echt goed is. Naarmate wij meer en meer in het licht komen, beginnen wij te ontdekken dat de Heer er is en dat Hij het goede en ware op zich is. Bij Johannes zegt Hijzelf dat wij dienen te ontdekken dat de Heer er is:

Indien gij niet gelooft, dat Ik ben, zult gij in uw zonden sterven. [Joh. 8:24]

Daarna dienen we te ontdekken dat de Heer het goede of het leven op zich is, en het ware of het licht op zich. Het goede en het ware kunnen dus niet bestaan, tenzij zij uit de Heer voortkomen. Ook dit staat bij Johannes geschreven:

In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en God was het Woord.... Alle dingen zijn door het Woord gemaakt en zonder dit is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In Hem was leven en het leven was het licht van de mensen. En het licht schijnt in de duisternis.... Hij was het ware licht, dat iedere mens verlicht die in de wereld komt. [Joh. 1:1,3,4,9]

21. Vers 4 en 5. En God zag dat het licht goed was. En God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht.

Het licht wordt "goed" genoemd omdat het uit de Heer voortkomt, die het goede op zich is. Duisternis verwijst naar al datgene wat voor ons als licht verschijnt, voordat wij opnieuw zijn verwekt en geboren. Want in die toestand verschijnt het kwade als het goede en het onware als het ware. Wij eigenen ons alles toe wat tot de duisternis behoort, hetgeen tot gevolg heeft dat het blijft voortbestaan. Alles wat op de Heer betrekking heeft wordt, omdat het tot het licht behoort, met de dag vergeleken. En alles wat wij onszelf toeëigenen wordt, omdat het tot de duisternis behoort, met de nacht vergeleken. Op vele plaatsen in het Woord komen deze symbolen met de hier besproken betekenissen voor.

22. Vers 5. Toen was het avond geweest en het was ochtend geweest: de eerste dag

Uit het bovenstaande volgt reeds wat de betekenis van de avond en de ochtend is: De avond verwijst naar iedere toestand die aan onze regeneratie voorafgaat, omdat dit toestanden zijn waarin de schaduwen (of het onware) heersen en waarin geen enkel geloof aanwezig is. De ochtend verwijst naar iedere toestand die daarop volgt, omdat dit toestanden zijn waarin het licht (of het ware) heerst en waarin er religieuze feitenkennis van het geloof aanwezig is. In het algemeen verwijst de avond naar alles wat wij onszelf toeeigenen, terwijl de ochtend naar alles verwijst wat aan de Heer toebehoort. Zoals bij David is geschreven:

De Geest van YHVH spreekt door mij. Zijn Woord is op mijn tong. De God van Israel spreekt: Israels Rots zegt tot mij:.... Hij is als het ochtendlicht bij het opgaan van de zon, een ochtend zonder wolken, wanneer door de glans na de regen jong groen uit de aarde spruit. [2 Sam. 23: 2-4]

Omdat met de avond de toestand bedoeld wordt waarin geen enkel geloof aanwezig is, en met de ochtend de toestand waarin het geloof wèl aanwezig is, wordt de Komst van de Heer in de wereld, de ochtend genoemd. En om dezelfde reden wordt de periode voordat Hij komt, de avond genoemd, want dan is er geen geloof aanwezig. Zoals bij Daniël is geschreven:

En hij zeide tot mij: Twee duizend driehonderd avonden en ochtenden: dan zal het heiligdom in rechte staat hersteld worden.... En het aangezicbt van de avonden en de ochtenden, waarvan gesproken werd, dat is waarheid. [Dan.8: 14, 26]

Op dezelfde wijze wordt in het Woord alles als de ochtend opgevat dat met de komst van de Heer te maken heeft. Daarom duidt dit woord ook de nieuwe schepping aan.

24. Vers 6. En God zei: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren.

Op de eerste dag bracht de Geest van God (of de Barmhartigheid van de Heer) de religieuze feitenkennis van het goede en het ware voort. Ook gaf Hij ons het eerste licht dat ons in staat stelt om te zien dat er geen enkele manifestatie van het goede of het ware kan bestaan, tenzij zij uit de Heer voortkomt. Vervolgens maakte Hij een onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke natuur, en daarmee ook tussen de religieuze feitenkennis [cognitiones] die ons innerlijk bezit en de gewone feitenkennis [scientifica] waarover ons uiterlijk de beschikking heeft. Ons innerlijk wordt het uitspansel genoemd, en de religieuze feitenkennis die wij [op dit niveau] bezitten draagt de naam wateren boven het uitspansel. De gewone feitenkennis waarover ons uiterlijk [niveau van bestaan] beschikt wordt de wateren beneden het uitspansel genoemd. Voordat wij worden geregenereerd, beseffen wij niet dat er een innerlijke mens bestaat. Wij weten zelfs niet wat onze innerlijke natuur is. Wij menen dat er tussen de innerlijke en de uiterlijke natuur geen onderscheid bestaat omdat wij onszelf in allerlei lichamelijke en wereldse zaken hebben ondergedompeld. Zelfs alles wat tot onze innerlijke natuur behoort is hierin ondergedompeld. Aldus maken wij een verwarrende, duistere eenheid van datgene wat in werkelijkheid van elkaar onderscheiden is. Daarom wordt er in dit vers eerst over het uitspansel in het midden der wateren gesproken, en pas daarna over de scheiding tussen wateren en wateren, in plaats dat de scheiding tussen wateren en wateren direct genoemd wordt. Dit gebeurt echter onmiddellijk daarna:

24b. Vers 7 en 8. En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. En God noemde het uitspansel hemel.

Zodra het regeneratieproces begint, ontdekken we dat ons innerlijk bestaat, of dat alle eigenschappen van ons innerlijk goed en waar zijn en uitsluitend aan de Heer toebehoren. Gedurende dit proces meent ons uiterlijk echter nog steeds dat het goede dat hij [of zij] doet, en het ware dat hij [of zij] zegt, uit zijn [of haar] eigen natuur voortkomt. Op deze manier leidt de Heer ons om het goede te doen en de waarheid te spreken. Daarom worden eerst de wateren onderscheiden die zich onder het uitspansel bevinden, en pas daarna de wateren die zich er boven bevinden.

Het is tevens een hemels mysterie dat de Heer alle zintuiglijke illusies en alle begeerten die wij vanuit onszelf voortbrengen, zodanig leidt en ombuigt dat zij tot het ware en het goede gaan behoren. Op deze manier voltrekt zich het gehele regeneratieproces van moment tot moment, vanaf de avond tot aan de ochtend, vanaf ons uiterlijk [niveau van bestaan] tot aan ons innerlijk [niveau] (of vanaf de aarde tot aan de hemel). Daarom wordt nu in dit vers het uitspansel of de innerlijke mens, hemel genoemd.

26. Vers 8. Toen was het avond geweest en het was ochtend geweest: de tweede dag.

De betekenis van avond, ochtend en van dag is reeds in het commentaar op vers 5 besproken.

27. Vers 9. En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo.

In dit stadium van het regeneratieproces beseffen we dat onze innerlijke en uiterlijke aspecten bestaan, en dat het ware en het goede uit ons innerlijk voortkomen (of vanuit de Heer via ons innerlijk naar ons uiterlijk stromen), ofschoon dit alles nog niet in de ervaring te voorschijn treedt. Dan worden het ware en het goede dat men bezit (of de religieuze feitenkennis die men van hen heeft) in het geheugen weggestopt en bij de gewone feitenkennis geplaatst die men reeds verworven heeft. Alles wat immers het geheugen van de uiterlijke mens binnenkomt, of het nu natuurlijke, geestelijke, of hemelse onderwerpen betreft, blijft daarin als feitenkennis bewaard en wordt daar [later] dan weer door de Heer uit te voorschijn gebracht. Deze religieuze feitenkennis is de wateren die op één plaats samenvloeien, die de zeeën worden genoemd. De uiterlijke mens zelf wordt het droge genoemd en op vele andere plaatsen aarde, zoals uit het volgende blijkt:

28. Vers 10. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde hij zeeën. En God zag, dat het goed was.

Het is in het Woord zeer gebruikelijk om de religieuze en de gewone feitenkennis die wij in ons geheugen bewaren, wateren te noemen. Vandaar dat de zeeën [deze kennis] verzamelen. Zoals bij Jesaja:

de aarde zal vol zijn van de kennis van YHVH. zoals de wateren de bodem van de zee bedekken. [Jes. 11:9]

[zie ook: Jes. 19:5,6; Haggai 2:7,8; Zach. 14:7,8; Psalm 69:35] Uit Zacharia 12:1 blijkt dat de aarde een ontvankelijk vat is:

YHVH, die de hemel uitspant en de aarde grondvest, en de geest van de mens daarin formeert.

29. Vers 11 en 12. En God zeide: Dat de aarde grasscheutjes voortbrenge, zaaddragend kruid, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde. En het was alzo. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was.

Wanneer de aarde (of de mens) zodanig is voorbereid dat zij hemelse zaden van de Heer kan ontvangen en iets van het goede en het ware kan voortbrengen, is het eerste wat de Heer laat ontkiemen [nogal] kwetsbaar, en dit wordt [in dit vers] grasscheutjes genoemd. Vervolgens [ontstaat iets] dat deugdelijker van aard is en dat in staat is zichzelf voort te planten. Dit wordt zaaddragend kruid genoemd. Tenslotte [ontstaat iets] dat tot het goede behoort en vruchten kan voortbrengen. Dit wordt vruchtbomen genoemd die naar hun aard vruchten dragen, die zaad bevatten.

Wanneer wij worden geregenereerd, menen wij eerst dat het goede dat wij doen en het ware dat wij zeggen uit onszelf voortkomen. In werkelijkheid is echter al het goede en ware van de Heer. Daarom bezitten wij, indien wij menen dat het ware en het goede uit onszelf voortkomen, nog niet het leven van het ware geloof. Dit leven kunnen we later alsnog ontvangen, maar [in dit stadium] kunnen we nog niet geloven dat het ware en het goede van de Heer zijn omdat wij ons nog in een toestand van voorbereiding bevinden die het ons [later] mogelijk maakt om het leven van het geloof te ontvangen. Deze toestand wordt [in dit hoofdstuk van Genesis] weergegeven door de onbezielde dingen, terwijl de toestand van het leven van het geloof door de bezielde dingen wordt weergegeven.

De Heer heeft Zich verwaardigd om in Matt. 13: 19-24, 37-29. Marcus 4: 14-21 en Lukas 8: 11-16 te zeggen dat Hij de "zaaier" is, het "zaad" Zijn Woord, en de "aarde" de mens. Op dezelfde manier beschrijft Hij ook [het volgende]:

Alzo is het Koninkrijk van God als een mens die zaad werpt op de aarde, en slaapt en opstaat, nacht en dag, en het zaad komt op en groeit. zonder dat hij zelf weet hoe. De grond brengt vanzelf vrucht voort; eerst een halm, daarna een aar, daarna een volle koren in de aar. [Markus 4: 26-28]

In universele zin wordt met het "Koninkrijk van God" de gehele hemel bedoeld. In minder universele zin betekent het de ware Kerk van de Heer. In bijzondere zin verwijst [deze uitdrukkingl naar ieder mens die dank zij een leven vanuit het geloof geregenereerd is. Daarom wordt zo'n mens ook wel "Hemel" genoemd (want de Hemel bevindt zich in hem [of haar]), en ook "Koninkrijk van God" (want het Koninkrijk van God bevindt zich in hem (of haar]). Dit leert de Heer Zelf [ons] in Lukas:

En op de vraag van de Farizeeën, wanneer het Koninkrijk van God komen zou, antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk van God komt niet zó, dat het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: hier is het of daar! Want zie, het Koninkrijk van God is in u. [Lukas 17: 20-21]

Dit is de derde fase van de regeneratie van de mens, de toestand van bekering, die net als [de vorige fasen] zich vanaf de schaduw tot aan het licht voltrekt, of van de avond tot aan de ochtend. Daarom wordt in vers 13 gezegd: En het was avond geweest, en het was ochtend geweest: de derde dag.

30. vers 14-17. En God zeide: Dat er lichten zij aan het uitspansel van de hemelen om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen als tekens zowel van de vaste tijden als van dagen en jaren. En dat zij tot lichten zijn in het uitspansel van de hemelen om licht te geven op de aarde. En het was alzo. En God maakte de beide grote lichten, het grote licht tot heerschappij over de dag en het kleine licht tot heerschappij over de nacht, en ook de sterren. En God stelde ze aan het uitspansel van de hemelen om licht te geven op de aarde.

De betekenis van de grote lichten kunnen we alleen begrijpen indien we eerst de essentie van het geloof hebben leren kennen. [Ook moeten we leren) hoe dit geloof zich bij die mensen ontwikkelt die opnieuw geschapen worden. Alleen de Heer is de essentie zelf en het leven van het geloof, want wie niet in de Heer gelooft kan het leven niet bezitten, zoals Hijzelf bij Johannes gezegd heeft:

Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven: doch wie de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem. [Joh. 3: 36]

Indien wij opnieuw geschapen worden, is de ontwikkeling van het geloof als volgt:

Eerst bezitten wij geen leven, want in tegenstelling tot het goede en het ware bevindt zich in het slechte en het onware geen leven.

Vervolgens ontvangen wij door middel van het geloof vanuit de Heer het leven; eerst door middel van het geloof dat tot het geheugen behoort (dat een geloof is dat op de gewone feitenkennis is gebaseerd), vervolgens door middel van het geloof dat tot het onderscheidingsvermogen [intellectus] behoort, hetgeen een geloof is dat op inzicht is gebaseerd, en tenslotte door middel van het geloof van het hart, hetgeen een geloof van de liefde is, of het verlossende geloof.

In de verzen 3 tot en met 13 geven de onbezielde dingen het geloof weer dat op de gewone feitenkennis en op het onderscheidingsvermogen gebaseerd is. Het geloof dat door middel van de liefde tot leven wordt gewekt wordt in de verzen 20 tot en met 25 weergegeven door de bezielde dingen. Daarom is [in de bovenstaande verzen] nu voor het eerst sprake van de liefde en van het geloof dat daaruit voortkomt, die [in deze verzen] de lichten worden genoemd. De liefde is het grote licht tot heerschappij over de dag en het geloof dat uit de liefde voortkomt is het kleine licht tot heerschappij over de nacht. Daar beide lichten één geheel vormen spreekt [het vers] over hen in het enkelvoud: "dat er lichten zij", in plaats van: "dat er lichten zijn". De liefde en het geloof verhouden zich in ons innerlijk [tot elkaar] zoals warmte en licht zich [ten opzichte van elkaar] in ons uiterlijk verhouden. Dit is de reden waarom de liefde en het geloof door warmte en licht kunnen worden weergegeven. Daarom wordt er [in de bovenstaande verzen] gezegd dat er lichten in het uitspansel van de hemelen, of in de innerlijke mens geplaatst worden. Het grote licht wordt in de intentie [voluntas] [van ons innerlijk] geplaatst en het kleine licht in ons onderscheidingsvermogen. Maar eigenlijk verschijnen zij alleen maar in de intentie en het onderscheidingsvermogen [en zijn ze er niet echt in geplaatst], net zoals het licht van de zon in objecten verschijnt. Het is uitsluitend de Barmhartigheid van de Heer die de intentie met behulp van de liefde beïnvloedt en het onderscheidingsvermogen met behulp van de waarheid of het geloof.

34. De liefde en het geloof kunnen nimmer van elkaar worden gescheiden omdat zij samen één geheel vormen. Daarom worden zij, bij hun eerste behandeling [in de bovenstaande verzen] als één licht opgevat en wordt er gezegd: Dat er lichten zij aan het uitspansel van de hemelen. Het is mij toegestaan in verband hiermee naar een [aantal] wonderbaarlijke zaken te verwijzen: de hemelse engelen ontvangen deze liefde van de Heer. Alle religieuze feitenkennis van het geloof bestaat bij hen uit deze liefde, die [tevens de bron] is van hun leven en van hun verstandelijk licht die [beide] nauwelijks te beschrijven zijn. De geesten, bij wie de gewone feitenkennis van de leer van het geloof bestaat, bevinden zich daarentegen in zo'n koud leven en zo'n duister licht dat zij zelfs niet in de buurt van de eerste drempel van de voorhof van de hemelen kunnen komen, maar daar vandaan wegvluchten. Sommige van deze geesten beweren dat zij in de Heer hebben geloofd, maar zij hebben niet in overeenstemming geleefd met wat Hij leerde. Hierover zegt de Heer in Mattheus:

Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der Hemelen binnengaan, maar wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam boze geesten uitgedreven en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hen openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend: gaat weg van Mij, gij werkers van de wetteloosheid. [Matt. 7: 21-23)

Hieruit volgt dat bij hen bij wie de liefde bestaat, ook het geloof bestaat en dus ook het hemelse leven. Maar dit geldt niet voor hen die beweren dat het geloof bij hen bestaat. terwijl de liefde niet in hun leven aanwezig is. Een geloofsleven zonder liefde is als het zonlicht dat geen warmte geeft, en zoals de winter waarin niets groeit en alles verdort, en afsterft. Maar een geloof dat uit de liefde voortkomt is als het zonlicht in de lente, wanneer alles groeit en bloeit, want het is de warmte van de zon die dit alles voortbrengt. Dit zelfde geldt ook voor de geestelijke en hemelse dingen die meestal in het Woord door dingen worden weergegeven die zich in de wereld en op aarde bevinden. Het ongeloof en het geloof zonder liefde werden ook door de Heer met de winter vergeleken, toen Hij bij Marcus over het einde der tijden profeteerde:

Bidt dat [uw vlucht] niet in de winter valt. Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er vanaf het begin van de schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe nog niet is geweest. [Marcus. 13: 18-19]

Vlucht betekent het einde der tijden, en geldt ook voor ons op het tijdstip dat wij sterven. Winter betekent een leven zonder enige liefde. Dagen van de verdrukking betekent de ongelukkige toestand in het andere leven.

35. Wij bezitten twee vermogens, de intentie en het onderscheidingsvermogen. Indien het onderscheidingsvermogen door de intentie bestuurd wordt, vormen zij tezamen één [geïntegreerde structuur binnen onze] levende ervaring [mens], dus één levensproces. Want datgene wat wij wensen en doen, daar denken wij ook over en trachten wij te verwezenlijken. Maar als het onderscheidingsvermogen van de intentie afwijkt, zoals het geval is bij al diegenen die beweren te geloven maar niet in overeenstemming met dit geloof leven, scheurt de ene levende ervaring in tweeën. Het ene deel [d.w.z. het onderscheidingsvermogen] tracht zich naar de hemel te verheffen, terwijl het andere deel naar de hel neigt. Daar de intentie echter alle handelingen bepaalt, zouden wij, als de Heer zich niet over ons zou ontfermen, blindelings naar de hel snellen.

37. In de bovenstaande verzen staat geschreven: de lichten dienen als tekens zowel van de vaste tijden als van dagen en jaren. Deze [passage] bevat meer mysteriën dan nu gezegd kan worden, hoewel in de letterlijke betekenis geen mysteriën verschijnen. Hier zij slechts opgemerkt dat op het universele en het afzonderlijk niveau een afwisseling plaatsvindt in de geestelijke en hemelse gebeurtenissen, die [in deze passage] vergeleken wordt met de afwisseling van dagen en van jaren. In de dagen vindt een afwisseling plaats van de ochtend naar de middag en dan naar de avond en via de nacht weer naar de ochtend. In de jaren vindt ook zo'n afwisseling plaats van de lente naar de zomer, vervolgens naar de herfst en via de winter weer naar de lente. [Dit resulteert in] een afwisseling in warmte en licht, en ook in de bevruchting van de aarde. Dit is te vergelijken met de afwisselingen die in geestelijke en hemelse gebeurtenissen plaatsvinden. Een leven zonder afwisseling en zonder verandering zou eentonig, en dus geen leven, zijn. Ook zouden we dan niet in staat zijn om het goede dat uit het ware voortkomt te kennen, te onderscheiden en al helemaal niet te ervaren. Deze afwisselingen worden bij de Profeten "verordeningen" genoemd, zoals bij Jeremia:

Zo zegt YHVH, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht van de nacht, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens Naam is YHVH Zabaoth: Als deze verordeningen voor Mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord van YHVH, zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor Mijn ogen. [Jer. 31: 35-36]

En bij dezelfde Profeet:

Zo zegt YHVH: Indien Ik mijn verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van hemel en aarde, niet heb vastgesteld, zal Ik ook het nakroost van Jacob en Mijn knecht David verwerpen... [Jer. 33: 25-26]

Dit onderwerp zal, dank zij de Barmhartigheid van de Heer, verder bij [het commentaar op] Genesis 8:22 worden besproken.

38. vers 18. En om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was.

Dag betekent het goede; nacht het kwade. Daarom wordt het werk dat op de dag verricht wordt "goed" genoemd, en het werk dat 's nachts gedaan wordt, "kwaad". Licht betekent het ware; duisternis het onware, zoals de Heer zegt [in Joh. 3: 19-21]:

Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. Want een ieder die kwaad bedrijft, haat het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen. Maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijkt dat zij in God verricht zijn.

Vers 19. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.

39. vers 20. En God zeide: Dat de wateren het kruipende dier voortbrenge, de levende ziel, en dat de vogels over de aarde vliege, over de aanzichten van het uitspansel van de hemelen.

Nadat de grote lichten ontstoken zijn en in ons innerlijk zijn geplaatst, en ons uiterlijk daaruit het licht ontvangt, beginnen we voor het eerst te leven. We kunnen zeggen dat we voorheen nauwelijks hebben geleefd, want we meenden dat het goede dat we deden, en het ware dat we spraken, uit onszelf voortkwamen. Maar daar alles wat uit onszelf voortkomt dood is, en zich in ons niets anders bevindt dan hetgeen kwaad en onwaar is, kan niets van hetgeen dat wij zelf voortbrengen, levend zijn. Wij kunnen niet eens datgene wat op zichzelf goed is, uit onszelf verrichten. Uit de leer van het geloof kan iedereen vaststellen dat wij zelfs niet in staat zijn het goede te denken, te wensen, en dus te doen, tenzij dit goede uit de Heer voortkomt. Want de Heer zegt in Mattheus:

Die het goede zaait is de Zoon des mensen. [Matt. 13: 371

Het goede kan uitsluitend uit deze ene bron voortkomen, zoals Hij ook zegt:

Niemand is goed dan God alleen. [Lucas 18: 19]

Desondanks staat de Heer ons toe, wanneer Hij ons tot leven wekt of ons regenereert, dat wij eerst denken (dat wij wel de bron van onze eigen goede wensen, gedachten en daden zijn]. Want dan zijn wij [nog] niet in staat te begrijpen [dat God daar de ene bron van is], ook kunnen we er niet toe gebracht worden te geloven en vervolgens te ervaren dat al het goede en ware alleen uit de Heer voortkomt.

Zolang wij deze mening zijn toegedaan, zijn het goede en het ware te vergelijken met grasscheutjes, vervolgens met zaaddragend kruid, daarna met vruchtbomen, die allemaal zonder ziel [inanimata] zijn. Maar nu wij echter door de liefde en het geloof tot leven gewekt zijn, en geloven dat de Heer al het goede verricht dat wij doen en al het ware dat wij zeggen, worden wij eerst vergeleken met het kruipende dier van de wateren, en met de vogels die over de aarde vliegen, en dan met de beesten. Al deze wezens zijn bezield en worden daarom levende zielen genoemd.

40. De kruipende dieren die door de wateren worden voorgebracht betekenen de gewone feitenkennis die bij ons uiterlijk behoort. De vogels betekenen in het algemeen alles wat tot de ratio [rationalia] en ook alles wat tot het onderscheidingsvermogen [intellectualia] behoort en deel uitmaakt van ons innerlijk.

Dat de kruipende dieren van de wateren (of de vissen) de gewone feitenkennis betekenen, kunnen we bij Jesaja vaststellen:

Waarom was er niemand toen Ik kwam, en antwoordde niemand toen ik riep?... Zie door Mijn dreigen leg Ik de zee droog en maak Ik de rivieren tot een woestijn. Hun vis zal stinken omdat er geen water is, en sterft van de dorst. Ik kleed de hemelen in het zwart en geef hun een rouwgewaad tot bedekking. [Jes. 50: 2-3]

Nog duidelijker komt dit bij Ezechiel [tot uitdrukking] waar de Heer de nieuwe Tempel beschrijft, of in het algemeen de nieuwe Kerk en de mens van de Kerk of de geregenereerde mens. Want iedereen die geregenereerd is, is een tempel van de Heer:

Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende zielen die er wemelen zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, wordt (het water van de zee) gezond. Overal waar de beek komt, zal alles leven. Vissers zullen er langs staan van Engedi tot En-Eglaïm. Het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen er in zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk. [Ezechiel 47: 8-10]

Vissers van Engedi tot En-Eglaïm... om de netten uit te spreiden, betekenen hen die de natuurlijke mens zullen onderwijzen in de waarheden van het geloof.

Dat vogels al datgene betekent wat tot de ratio en het onderscheidingsvermogen behoort, kunnen we zeer vaak bij de Profeten vinden, zoals bij Jesaja:

Ik... die uit het Oosten een roofvogel roep, uit een ver land de man van Mijn raadsbesluit. [Jes. 46: 11]

Bij Jeremia:

Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte van de hemel was weggevlogen. [Jer. 4: 25]

Bij Ezechiel:

Van de bovenste der jonge takjes zal Ik een twijgje plukken en Ik zal dat planten op een hoge en verheven berg. Op de hoge berg van Israël zal Ik het planten, en het zal takken dragen, vrucht voortbrengen en tot een prachtige ceder worden. En allerhande vogels zullen onder hem wonen. In de schaduw van zijn takken zullen zij wonen. [Ezechiel 17: 22-31]

En bij Hosea waar de Nieuwe Kerk behandeld wordt, of de geregenereerde mens:

Op die dag zal Ik voor hen een verbond sluiten met de wilde dieren op het veld, de vogels van de hemel en de kruipende dieren van de aarde. [Hosea 2: 17]

Iedereen kan uit het feit dat de Heer met hen een nieuw verbond sluit, vaststellen dat wild dier geen wild dier betekent en vogel geen vogel.

42. Vers 21. Toen schiep God de grote zeedieren en alle kruipende levende ziel, die de wateren voortbrachten, naar hun aard. En alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was.

Zoals reeds gezegd is betekenen vissen de gewone feitenkennis die nu bezield is door het geloof dat uit de Heer voortkomt en dus levend is. Zeedieren betekenen de gemeenschappelijke [kenmerken] van deze kennis, waar de bijzondere kennis aan ondergeschikt is en haar bestaan aan dankt. In het universum bestaat er vrijwel niets dat niet onder een of ander gemeenschappelijk [kenmerk] valt, waardoor het tot bestaan komt [existere] en blijft bestaan [subsistere]. De Profeten vermelden op sommige plaatsen de zeedieren of zeemonsters die dan de gemeenschappelijke [kenmerken] van de gewone feitenkennis betekenen. Farao, de koning van Egypte, vertegenwoordigt de wijsheid en het verstand [intelligentia] van de mens, d.w.z. de gewone feitenkennis in het algemeen. Hij wordt in Ezechiel 29:3 en 32:2 een zeemonster genoemd. [Zie ook: Jesaja 27: 1; Jeremia 51: 34]....

43. Vers 22. En God zegende ze en zeide: weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte vermenigvuldigde zich op de aarde.

Alles wat het leven uit de Heer in zich heeft, is vruchtbaar en vermenigvuldigt zich tot in het oneindige. Dit geldt niet zozeer zolang wij nog in het lichaam leven, maar wel zeer sterk in het andere leven. In het Woord wordt vruchtbaarheid toegeschreven aan alles wat tot de liefde behoort en vermenigvuldigen aan alles wat tot het geloof behoort. De vrucht die bij de liefde behoort bezit het zaad waardoor zij zich sterk kan vermenigvuldigen. In het Woord betekent ook de Zegen van de Heer bevruchting en vermenigvuldiging, daar zij [uit deze Zegen] voortkomen.

Vers 23. Toen was het avond geweest en het was ochtend geweest: de vijfde dag.

44. Vers 24, 25. En God zeide: Dat de aarde levende zielen voortbrenge naar hun aard, het beest en het kruipende dier, en het wilde dier van de aarde, naar hun aard. En het was alzo. En God maakte het wilde dier van de aarde naar hun aard, en het beest naar zijn aard, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun aard. En God zag dat het goed was.

Wij kunnen, net zomin als de aarde, iets goeds voortbrengen voordat de religieuze feitenkennis van het geloof in ons gezaaid is, van waaruit wij datgene wat we moeten geloven en doen, leren kennen. Het onderscheidingsvermogen heeft [als functie] om naar het Woord te luisteren, terwijl het [de functie] van de intentie is om [dat wat we gehoord hebben, vervolgens] te doen. Naar het Woord luisteren, zonder datgene te doen [wat we gehoord hebben], is hetzelfde als zeggen dat we geloven, zonder dat we een leven leiden [dat in overeenstemming is met dat geloof]. Dan scheiden we het geloof en het leven van elkaar en splitsen we onze levende ervaring [in twee delen]. De Heer noemt iemand die zo doet een dwaas:

Een ieder nu, die deze Mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man die zijn huis op de rots bouwde.... En een ieder die deze Mijne woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaze man die zijn huis op het zand bouwde. [Matth. 7: 24, 26]

Zoals reeds eerder is aangeduid betekent het kruipend dier dat door de wateren wordt voortgebracht alles wat tot het onderscheidingsvermogen behoort, en dit geldt ook voor de vogel boven de aarde en boven de aangezichten van de wateren. [In het bovenstaande vers] betekent de levende ziel die door de aarde wordt voortgebracht alles wat tot de intentie behoort, en dit geldt ook voor het beest en het kruipende dier en voor het wilde dier van deze aarde.

46. Beesten betekenen bij de mens gevoelens; slechte [dieren betekenen] slechte gevoelens, en goede [dieren] goede gevoelens. [Zie Ezechiel 36: 9-11; Joel 2:22; Psalm 73: 22; Jeremia 31: 27-28; Hosea 2: 17; Job 5: 22-23; Ezechiel 34: 25; Jesaja 43: 20; Ezechiel 31: 6; Psalm 148: 2-10]....

48. Uit het bovenstaande kunnen we nu vaststellen wat het vijfde stadium [van het regeneratieproces] is. In [dit stadium] spreken wij vanuit het geloof (dat tot het onderscheidingsvermogen behoort), waardoor we ons in het ware en goede bevestigen. Alles wat wij [in dit stadium] voortbrengen is bezield en wordt vissen van de zee en vogelen van de hemelen genoemd. Het zesde stadium is bereikt indien wij vanuit het geloof (dat tot het onderscheidingsvermogen behoort) [de liefde bepalen en dan] vanuit de liefde (die tot de intentie behoort), het ware spreken en het goede doen. Wat wij dan [in dit zesde stadium] voortbrengen wordt levende ziel en beest genoemd. Daar wij dan beginnen om tegelijkertijd vanuit het geloof en de liefde te handelen, zijn wij een geestelijke mens geworden, die het beeld [van God] wordt genoemd, zoals nu [in het volgende vers gezegd wordt].

49. Vers 26. En God zeide: Laat Ons de Mens [Adam] maken in ons beeld, naar onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen van de zee en over de vogel van de hemelen, en over het beest, en over de gehele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt.

[Voor de mensen] van de Oudste Kerk, met wie de Heer direct sprak, verscheen de Heer als Mens [Adam]. Hierover zou veel gezegd kunnen worden, maar de tijd daarvoor is nog niet gekomen. [De mensen van de Oudste Kerk] noemden alleen Hem (en alles wat van Hem was) mens en niemand anders. Zij noemden niet zichzelf mens, maar alleen datgene waarvan zij innerlijk ervoeren dat ze het vanuit de Heer ontvangen hadden, zoals al het goede van de liefde en al het ware van het geloof. [Dus] zeiden zij dat datgene wat van de Heer is, van de Mens is. Daarom verstonden de Profeten onder Mens en onder Zoon des Mensen in de hoogste betekenis de Heer, en in de innerlijke betekenis wijsheid en verstand, [dit wil zeggen] iedereen die geregenereerd is. Zoals bij Jeremia:

Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet.... Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte van de hemel was weggevlogen. [Jer. 4: 23, 25]

[Zie ook: Jesaja 45: 11-13; Ezechiel 1: 26: Daniël 7: 13-14] De Heer noemde Zichzelf ook vele malen "Zoon des Mensen" of "Mens", en net zoals bij Daniël voorspelde Hij Zijn eigen komst in heerlijkheid:

Zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken van de hemel, met grote kracht en heerlijkheid. [Matth. 24: 30]

De letterlijke betekenis van het Woord wordt Wolken van de hemel genoemd; de innerlijke betekenis van het Woord kracht en heerlijkheid. De innerlijke betekenis heeft uitsluitend betrekking op de Heer en op Zijn koninkrijk; vandaar dat [de woorden] kracht en heerlijkheid met deze betekenis worden gebruikt.

51. Over het [woord] beeld kan het volgende worden gezegd: een beeld is niet hetzelfde als een gelijkenis. Maar het is over de gelijkenis dat gezegd wordt: laat ons de Mens maken in ons beeld, naar onze gelijkenis. De geestelijke mens is het beeld, maar de hemelse mens is de gelijkenis of het evenbeeld. Dit [eerste hoofdstuk van Genesis] handelt over de geestelijke mens en het tweede hoofdstuk over de hemelse mens.

De geestelijke mens, die [in dit vers] het beeld is, wordt door de Heer een kind van het licht genoemd, zoals bij Johannes:

Wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Gelooft in het licht, zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen van het licht mag zijn. [Joh. 12: 35-36]

Hij wordt ook vriend genoemd:

Gij zijt mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied.... U heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles, wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt. [Joh. 15: 14-15]

Maar de hemelse mens, die [in dit vers] de gelijkenis is, wordt een Zoon van God genoemd, zoals bij Johannes:

Allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om zonen van God te worden, hun, die in Zijn Naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van een mens, doch uit God geboren zijn. [Joh. 1: 12-13]

Zolang wij [tot het] geestelijke (niveau] behoren, heerst ons uiterlijk over ons innerlijk, zoals [in dit vers] wordt gezegd: heerst over de vissen van de zee en over de vogels van de hemel en over het beest, en over de gehele aarde en over al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt. Maar indien wij [tot] het hemelse [niveau] behoren en vanuit de liefde het goede doen, heerst ons innerlijk over ons uiterlijk, zoals de Heer bij David Zichzelf beschrijft en dus ook de hemelse mens die Zijn gelijkenis is:

Gij doet hem heersen over de werken van Uw handen: alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runderen en ook de dieren van het veld, de vogel van de hemel en de vissen van de zee, hetgeen de paden van de zeeën doorkruist. [Psalm 8: 7-9]

Daarom worden [in deze verzen uit de Psalmen] eerst de beesten genoemd, vervolgens de vogel, en tenslotte de vissen van de zee. Want de [daden van de] hemelse mens komen voort uit de liefde die tot de intentie behoort. Bij de geestelijke mens is dit echter niet het geval, want de vissen en vogels (die tot het onderscheidingsvermogen behoren dat [zelf] tot het geloof behoort) gaan aan deze mens vooraf en daarna komen [pas] de beesten [die tot de liefde behoren].

53. vers 27. En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem.

Hier wordt twee maal [het woord] beeld genoemd, omdat het geloof dat uit het onderscheidingsvermogen voortkomt Zijn beeld wordt genoemd, maar de liefde die uit de intentie voortkomt, Gods beeld. In de geestelijke mens komt de liefde na het geloof, terwijl in de hemelse mens de liefde aan het geloof vooraf gaat.

54. Man en vrouw schiep Hij hen.

De [mensen van de] Oudste Kerk besefte wat in de innerlijke betekenis onder man en vrouw wordt verstaan. Maar bij de nakomelingen van deze Kerk verdween met de innerlijke betekenis van het Woord, ook dit mysterie. Het huwelijk vormde voor hen het grootste geluk en de grootste vreugde. Alles wat met het huwelijk kon overeenkomen, lieten zij hiermee overeenkomen, om op deze wijze de vreugde van het huwelijk te ervaren. Daar zij innerlijke mensen waren vonden zij hun genoegen uitsluitend in innerlijke dingen. De uiterlijke dingen zagen zij uitsluitend met behulp van hun ogen, maar [tegelijkertijd] dachten [cogitare] zij dan over [de innerlijke betekenissen] na die door deze dingen werden weergegeven. De uiterlijke dingen waren voor hen dan ook alleen maar van waarde voorzover deze de basis konden vormen voor hun meditatie [reflectere] van het innerlijk [niveau van de werkelijkheid] en [via dit niveau] van het hemelse [niveau van de werkelijkheid] en dus ook van de Heer Die voor hen alles was. Op deze wijze mediteerden zij over het hemelse huwelijk waaruit de vreugde die zij in hun huwelijk ervoeren, voortkwam. Daarom wordt het onderscheidingsvermogen van de geestelijke mens mannelijk genoemd en de intentie vrouwelijk. Indien deze twee vermogens als een eenheid handelden, spraken zij van een huwelijk....

55. vers 28. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk. Vervult de aarde en onderwerpt haar. Heerst over de vissen van de zee en over de vogel van de hemel en over al wat leeft en op de aarde kruipt.

Daar de [mensen van de] Oudste Kerk de verbinding tussen het onderscheidingsvermogen en de intentie (of tussen het geloof en de liefde) een huwelijk noemden, duidden zij al het goede dat door dit huwelijk voortgebracht werd, aan als vruchtbaar, en al het ware als talrijk. [Zie Ezechiël 36: 8-11; Jesaja 62:4; Matth. 13: 31-32]

Wanneer wij geestelijke mensen zijn, en ook wanneer we geestelijke mensen beginnen te worden, bevinden we ons in een strijd [tussen ons innerlijk en ons uiterlijk]. Vandaar dat [in dit vers] wordt gezegd: onderwerp de aarde en heers [over alles wat tot haar behoort].

56. vers 29. En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend kruid, dat op de aangezichten van de aarde is, en al het geboomte waaraan zich zaaddragende vruchten bevinden. De zaaddragende boom zij u tot spijs....

57. Zaaddragend kruid is al het goede dat op een bepaalde functie [usus] gericht is. De boom die vruchten draagt is het goede van het geloof. De vrucht is datgene wat de Heer aan de hemelse mens geeft, terwijl het zaad datgene is wat Hij aan de geestelijke mens geeft. Daarom wordt er [in dit vers] gezegd: de zaaddragende boom zij u tot spijs. [Zie Ezechiel 47: 12; Psalm 23: 1-21.

58. vers 30. Maar voor al het wild gedierte van de aarde, en voor al het gevogelte van de hemel, en voor al het kruipende gedierte op de aarde waarin zich een levende ziel bevindt, zij al het groene kruid tot spijs. En het was alzo.

Hier wordt het natuurlijke voedsel [van de natuurlijke mens] beschreven. In dit vers betekenen het wild gedierte van de aarde en het gevogelte van de hemel ons natuurlijke [aspect], aan wie het moeskruid en het groene kruid als spijs gegeven is. [Zie Psalm 104: 14].

59. De reden dat de natuurlijke mens alleen het moeskruid en het groene kruid als spijs ontvangt is als volgt: Wanneer wij het regeneratieproces ondergaan en geestelijke [mensen] worden, bevinden we ons voortdurend in de strijd [tussen onze innerlijke en uiterlijke aspecten]. Dit is de reden dat de Kerk van de Heer de strijdende Kerk wordt genoemd. In de eerste [fase van dit proces] overheersten de lusten, want wij bestaan volledig uit lusten en uit de onwaarheden die daaruit voorkomen. Wanneer wij geregenereerd worden, kunnen onze lusten en onwaarheden niet onmiddellijk opzij worden gezet, want dit zou tot gevolg hebben dat wij volledig zouden worden vernietigd. Wij hebben immers [tot op dat moment] geen ander [soort] leven verworven. Daarom worden nog voor lange tijd de boze geesten bij ons gelaten om onze lusten op te wekken, die zich daardoor op talloze manieren kunnen oplossen doordat zij door de Heer in de richting van het goede worden gebogen. Op deze wijze kunnen we dus worden hervormd. Gedurende deze periode van strijd staan de boze geesten ons geen andere spijs toe dan die welke met het moeskruid en het groene kruid worden vergeleken. Het betreffen hier boze geesten die de felste haat koesteren tegen alles wat goed en waar is, dit wil zeggen, tegen alles wat tot de liefde behoort en tot het geloof in de Heer (en alleen deze liefde en dit geloof zijn goed en waar, daar zij het eeuwige leven in zich dragen).

De Heer geeft ons echter het spijs dat vergeleken wordt met het zaaddragende kruid en het geboomte dat vrucht draagt. Deze spijs, die we met tussenpozen ontvangen, is de diepe stilte [tranquillitas] en de vrede, met hun genoegens en vreugde. Indien de Heer ons niet op elk moment (en op het kleinste ogenblik) zou beschermen, zouden we sterven. Want in de wereld van de geesten heerst een onbeschrijfelijke dodelijke haat tegen alles wat met de liefde tot de Heer en het geloof in Hem te maken heeft. Dat dit echt het geval is, kan ik met grote zekerheid bevestigen, daar ik nu reeds vele jaren met geesten uit het andere leven verkeer (ook al bevond ik mij in mijn lichaam) en omgeven ben door boze geesten, door zelfs de aller slechtsten, en soms door duizenden [tegelijk]. Het was deze geesten toegestaan om hun gif uit te storten en mij op alle mogelijke manieren aan te vallen. Maar toch konden zij mij geen haar krenken, omdat ik door de Heer werd beschermd. ...

60. vers 31. En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie: het was zeer goed. En het was avond geweest, en het was ochtend geweest, de zesde dag.

Hier wordt gezegd zeer goed, terwijl in de vorige verzen [alleen] goed werd gezegd, omdat nu alles wat tot het geloof behoort, één geheel vormt met alles wat tot de liefde behoort. Aldus is er een huwelijk gesloten tussen onze geestelijke en hemelse [aspecten].

61. Alle [aspecten] die bij de religieuze feitenkennis van het geloof behoren worden geestelijk genoemd, en alle [aspecten] die bij de liefde tot de Heer en de vriendschap tot de naaste behoren, hemels. De eerste soort heeft betrekking op ons onderscheidingsvermogen en de tweede soort op onze intentie.

62. De processen en stadia van onze regeneratie als geheel, worden onderscheiden in zes [fasen], die de dagen van onze schepping worden genoemd. Dit geldt tevens voor elk stadium in het bijzonder. Want fase na fase worden wij, die nog geen mens zijn, eerst tot iets [gevormd] dat een klein beetje [een mens is], dan tot iets dat al meer [een mens is], totdat wij op de zesde dag een beeld zijn geworden.

63. Gedurende [dit proces] strijdt de Heer voortdurend voor ons tegen het kwade en het onware. En door middel van deze strijd worden wij in het ware en het goede bevestigd. Deze periode van strijd is de periode van het werk van de Heer. Daarom wordt de geregenereerde mens bij de Profeten het werk van de vingers van God genoemd. De Heer rust niet voordat de liefde als hoogste kracht fungeert; alleen dan houdt deze strijd op. Wanneer dit werk is geslaagd en dus het geloof en de liefde met elkaar zijn verbonden, wordt dit werk zeer goed genoemd, daar de Heer ons dan op dezelfde wijze leidt als Zijn gelijkenis. Aan het einde van de zesde dag trekken de boze geesten zich terug, waarna de goede geesten komen en worden we naar de hemel gebracht (of in het hemelse paradijs), waarover het volgende hoofdstuk [handelt].

64. Dit is nu de innerlijke betekenis van het Woord, zijn meest essentiële leven, dat nergens door de letterlijke betekenis zichtbaar wordt gemaakt. Er zijn zoveel van deze mysteriën dat talloze boeken nog nier voldoende zijn om ze te verklaren. Alleen een paar mysteriën die kunnen bevestigen dat [dit hoofdstuk] over [het proces van] regeneratie handelt en dat dit [proces] bij de uiterlijke mens begint en tot aan de innerlijke mens voortgaat, zijn hier besproken.

Dit is de manier waarop de engelen het Woord ervaren. Zij weten volstrekt niets over de letterlijke betekenis, noch weten zij van één enkel woord wat deze bij benadering betekent. De namen van landen, steden, rivieren en personen kennen zij al helemaal niet, (ofschoon] die namen zijn die vaak in de historische en profetische boeken voorkomen. Zij bezitten slechts een abstract begrip [idea] van de dingen die door de woorden en namen worden aangeduid. Zo ervaren zij [bij de woorden] "Adam in het Paradijs", de Oudste Kerk, en dan niet zozeer de Kerk, maar het geloof van die Oudste Kerk in de Heer. [Bij de naam] Noach ervaren zij de Kerk die bij het nageslacht bleef voorbestaan tot aan de tijd van Abram. [Bij de naam] Abraham ervaren zij niet de persoon die geleefd heeft, want hij stelt het geloof dat verlossing brengt voor, enzovoorts. Aldus [ervaren de engelen] de geestelijke en de hemelse werkelijkheid [res] die volledig verwijderd zijn van [de letterlijke betekenis van] de woorden en de namen.

66. In het algemeen bestaan er vier verschillende stijlen in het Woord:

De EERSTE STIJL is die van de Oudste Kerk. De manier waarop (de leden van die Kerk] zich uitdrukten was zodanig dat als zij aardse en wereldse zaken noemden, zij aan de geestelijke en hemelse [werkelijkheden] dachten die door deze [aardse en wereldse zaken] worden voorgesteld. Daarom drukten zij zich niet alleen door middel van dergelijke voorstellingen uit, maar zij plaatsten hen tevens in een quasi-historische reeks, waardoor [deze voorstellingen] sterk tot leven kwamen, hetgeen hen zeer veel genoegen schonk. Deze stijl kan onderscheiden worden bij wat Hannah zei, toen ze profeteerde

Spreekt hoog, hoog; dat iets ouds uit uw mond komt [I Samuel 2: 3]

David noemt (dit type] voorstelling ["aloude verborgenheden"]:

Ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen; ik wil aloude verborgenheden verkondigen. Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen.... [Psalm 78. 3-5]

Mozes had [datgene wat] hij over de Schepping, de hof van Eden, [en de andere verhalen] tot aan Abrams tijd toe [had geschreven], van de nakomelingen van de Oudste Kerk ontvangen

De TWEEDE STIJL is de historische, die in de Boeken van Mozes voorkomen [in de verhalen] vanaf Abrams tijd en verder, en ook in Jozua, Richteren, Samuel en Koningen. In deze Boeken is de letterlijke betekenis volstrekt overeenkomstig alle historische gebeurtenissen, maar ook bevatten zij in hun innerlijke betekenis ieder afzonderlijk volstrekt verschillende zaken die, dank zij de Barmhartigheid van de Heer, in de volgende hoofd stukken in hun volgorde [zullen worden besproken].

De DERDE STIJL is de profetische die geboren is uit de stijl die door de Oudste Kerk werd vereerd. Deze stijl bevat [in haar letterlijke betekenis] geen doorlopend [verhaal] zoals de historische [verhalen] van de oudste stijl. Zij behandelt verspreide [onderwerpen] en is moeilijk te begrijpen, behalve in de innerlijke betekenis waarin zich zeer diepe mysteriën bevinden die in een samengestelde orde elkaar opvolgen en met elkaar verbonden zijn. Deze mysteriën hebben betrekking op de uiterlijke en innerlijke mens, op de verschillende [ontwikkelings]stadia van de Kerk, op de Hemel, en in hun diepste [betekenis] op de Heer.

De VIERDE STIJL is die van de Psalmen van David, die zich [qua stijl] tussen de profetische en de gewone taal in bevinden. Wanneer in deze Psalmen over David, als over een koninklijke persoon [wordt gesproken] handelen zij in de innerlijke betekenis over de Heer.

Emanuel Swedenborg.

 

 

Nederlandse vertaling door Dr. Daniel van Egmond.

Digitale Uitgave Swedenborg Boekhuis NL 1998.