HEMELSE VERBORGENHEDEN

EMANUEL SWEDENBORG

Arcana Coelestia

HET BOEK GENESIS - HOOFDSTUK 2

67. Door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer is het mij gegeven om de innerlijke betekenis van het Woord te leren kennen en de diepste mysteriën die zich daarin bevinden. Deze mysteriën zijn niet eerder in iemands gedachten opgekomen, en kunnen alleen bij iemand naar voren komen die kennis heeft van de werkelijkheid van het andere leven. Want de innerlijke betekenis van het Woord verwijst voornamelijk naar deze werkelijkheid, getuigt daarvan en hangt daarmee samen. Daarom is het mij toegestaan de mysteriën te openbaren die ik gedurende de vele jaren dat het mij gegeven is met geesten en engelen om te gaan, gehoord en gezien heb.

68. Ongetwijfeld zullen velen zeggen dat het onmogelijk is dat iemand met geesten en engelen kan spreken, zolang hij [of zij] nog in een lichaam leeft. Velen zullen zeggen dat [dergelijke ervaringen] op fantasie berusten en weer anderen dat ik dit vertel om het vertrouwen [van de lezer] te winnen, en weer anderen [zullen nog meer bedenkingen hebben]. Maar dit zal mij er niet van weerhouden [alles op te schrijven] want ik heb gezien, gehoord, en ervaren.

69. Wij zijn zodanig door de Heer geschapen dat wij met geesten en engelen zouden kunnen spreken, terwijl wij nog in ons lichaam leven - precies zoals in de oudste tijden het geval was. Want onze geest, die met een lichaam is bekleed, is één met hen. Maar in de loop der tijd heeft de mensheid zich zodanig in het lichamelijke en wereldse ondergedompeld dat zij [tegenwoordig] aan bijna niets anders meer aandacht besteedt. Daardoor is deze manier [van omgang met de geesten en engelen] onmogelijk geworden. Eerst dienen de lichamelijke (invloeden] waarin wij zijn ondergedompeld, verdwenen te zijn, voordat deze manier [van omgang] weer voor ons mogelijk wordt en wij ons [weer bewust] onder de geesten kunnen bevinden en met hen ons leven kunnen delen.

70. Het is mij toegestaan datgene wat ik vele jaren achtereen gehoord en gezien heb, openbaar te maken. Eerst zal ik zeggen wat er met ons gebeurt wanneer wij tot leven worden gewekt, dit wil zeggen, wanneer wij vanuit het lichamelijk leven het eeuwige leven binnengaan. Opdat ik ontdekken zou dat wij na de dood voortleven, werd het mij gegeven om met vele overledenen, die ik tijdens hun lichamelijk leven had gekend, te spreken en te converseren. Deze gesprekken en conversaties duurden niet slechts een dag of een week, maar vele maanden, tot bijna een geheel jaar toe, en vonden plaats zoals dat ook in de wereld gebeurt....

71 De mysteriën [die op deze manier aan mij werden onthuld]... zullen in een bepaalde volgorde aan het begin en einde van elk hoofdstuk worden toegevoegd....

DE INNERLIJKE BETEKENIS

81. Dit hoofdstuk handelt over de hemelse mens, terwijl het vorige hoofdstuk de geestelijke mens behandelde die uit de dode mens is gemaakt....

Ten eerste: De dode mens erkent niets anders als waar en goed dan wat tot het lichaam en de wereld behoort en die worden dan ook door hem [of haar] aanbeden. De geestelijke mens erkent vanuit het geloof het geestelijke en hemelse ware en goede. Hij [of zij] handelt ook vanuit het geloof [fides], maar niet vanuit de liefde. De hemelse mens gelooft [credere] en ervaart [percipere] het geestelijke en hemelse ware en goede en hij [of zij] erkent alleen het geloof dat uit de liefde voortkomt, waaruit ook al zijn handelingen voortkomen.

Ten tweede: De doelen die de dode mens nastreeft, zijn allemaal op het lichamelijke en wereldse gericht. Deze mens weet niet uit eigen ervaring [noscere] wat het eeuwige leven is en wie de Heer is. Zou hij hierover theoretische kennis bezitten [scire], dan zou hij het nog niet geloven. De doelen die de geestelijke mens nastreeft zijn op het eeuwige leven, en dus [indirect] op de Heer, gericht. De doelen die de hemelse mens nastreeft zijn op de Heer gericht en dus [indirect] op Zijn Koninkrijk en het eeuwige leven.

Ten derde: Wanneer de dode mens moet strijden, verliest hij meestal. En als hij niet strijdt, heersen het kwade en het onware over hem [of haar] en is hij [of zij] hun slaaf. De beperkingen die zijn [of haar] handelingen in toom houden [vincula] zijn van uiterlijke aard, zoals angst voor de wet, voor het verlies van het leven, van bezit, weelde, de goede naam, enz. De geestelijke mens strijdt voortdurend, maar overwint altijd. De beperkingen die zijn [of haar] handelingen in toom houden zijn van innerlijke aard en worden daarom "beperkingen door het geweten" genoemd. De hemelse mens behoeft niet meer te strijden. Indien het kwade en onware hem [of haar] aanvallen, heeft hij [of zij] slechts minachting voor hen. Daarom wordt deze mens "overwinnaar" genoemd. De beperkingen die zijn [of haar] handelingen in toom houden zijn niet zichtbaar, want hij is immers vrij. Deze beperkingen [zijn niets anders dan zijn of haar] ervaringen van het goede en het ware.

82. Vers 1. Aldus zijn de hemelen en de aarde, en al hun heerscharen, voltooid.

[Met deze uitspraak] wordt bedoeld dat wij nu geestelijk zijn geworden, voor zover wij ons in (het stadium van] de "zesde dag" bevinden. De hemel is ons innerlijk en de aarde ons uiterlijk. Hun heerscharen omvatten de liefde, het geloof en de daarbij behorende religieuze feitenkennis, die [in Gen. 1: 16] de "grote lichten en de sterren" werden genoemd....

83. Indien wij ons in [het stadium van] de "zesde dag" bevinden, wordt er gesproken over voltooid en over de hemelen en de aarde, en al hun heerscharen. Want in dit stadium zijn het geloof en de liefde tot één geheel gemaakt. Indien zij tot één geheel zijn gemaakt, is het geloof niet langer het belangrijkste vermogen [van waaruit wij leven en handelen], maar de liefde. Dit betekent dat het geestelijke [niveau] niet langer het belangrijkste is, maar het hemelse [niveau]: wij zijn dan een hemelse mens geworden.

84. Vers 2,3. Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk dat Hij gemaakt had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht.

De hemelse mens is de zevende dag. Daar de Heer zes dagen aan hem [of haar] gewerkt heeft, wordt hij [of haar] Zijn werk genoemd. Daar de strijd dan ophoudt, wordt er hier gezegd dat de Heer ruste van al het werk dat Hij gemaakt had. Daarom is de zevende dag geheiligd en wordt zij naar deze rust, "Sabbat" genoemd. Op deze wijze zijn wij geschapen, geformeerd, en gemaakt, zoals duidelijk uit deze woorden blijkt.

85. [...] Dat de hemelse mens de zevende dag of de Sabbat is, blijkt uit het feit dat de Heer zèlf de Sabbat is, zoals Hij ook [Zelf] zegt:

De Zoon des Mensen is ook Heer over de Sabbat. [Marcus 2: 28]

Dit impliceert dat de Heer de Mens zèlf is en de Sabbat zèlf. Zijn Koninkrijk in de hemelen en op aarde wordt door Hemzelf "Sabbat" genoemd, of "de eeuwige vrede" en "rust". De Oudste Kerk, die hier bedoeld wordt, is méér dan de Kerken die na haar komen, de Sabbat van de Heer. Elke meest innerlijke Kerk van de Heer die na de Oudste Kerk kwam, was ook een Sabbat. Ook is iedereen die geregenereerd is en hemels wordt, een Sabbat, omdat hij [of zij] dan een gelijkenis van de Heer is geworden. Zes dagen van strijd of van arbeid gaan [aan deze zevende dag] vooraf en [deze stadia] worden in de Joodse Kerk voorgesteld als de [zes] dagen van arbeid en de zevende dag van de Sabbat. Want alles wat in deze [Joodse] Kerk werd onderwezen, was een voorstelling van de Heer en van Zijn Koninkrijk....

86. Indien de geestelijke mens, die de "zesde dag" is geworden, een hemelse mens begint te worden (waarvan in dit vers voor het eerst sprake is), is hij [of zij] de "avond van de Sabbat". Dit [stadium] wordt in de Joodse Kerk voorgesteld door de heiliging van de avond die aan de Sabbat voorafgaat. De hemelse mens is de "ochtend", zoals we zo direct zullen bespreken.

87. De hemelse mens wordt ook de "Sabbat" en de "rust" genoemd, omdat wanneer wij hemelse mensen worden, de strijd ophoudt. De kwade geesten trekken zich dan terug, terwijl de goede geesten en de hemelse engelen zich bij ons voegen. Indien deze engelen bij ons zijn, zijn de kwade geesten niet langer in staat om aanwezig te blijven, zodat zij wegvluchten. Daar wijzelf echter niet gestreden hebben, maar het enkel en alleen de Heer is geweest die gestreden heeft, wordt er [in dit vers] gezegd: en de Heer ruste.

88. De geestelijke mens die hemels is geworden wordt het werk van de Heer genoemd, omdat alleen de Heer voor ons heeft gestreden, en ons geschapen, geformeerd en gemaakt heeft. Daarom wordt er [in dit vers] gezegd: God voltooide Zijn werk op de zevende dag. Twee maal wordt gezegd: Hij rustte van al Zijn werk. Bij de Profeten wordt de mens op verschillende plaatsen "het werk van de handen en vingers van YHVH" genoemd, zoals bij [de volgende passage uit] Jesaja, die over de geregenereerde mens handelt:

Zo zegt YHVH, de Heilige van Israël en zijn Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen, vertrouwt Mij Mijn zonen en het werk van Mijn handen toe. Ik ben het. die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen heb. Mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heerscharen heb Ik Mijn bevelen gegeven....

Want zo zegt YHVH, die de hemelen geschapen heeft; de God die de aarde geformeerd en baar gemaakt beeft. Hij heeft haar gegrondvest. Niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd. Ik ben YHVH en er is geen ander. [Jesaja 45: 11,12.18.21]

Hieruit volgt dat de nieuwe schepping (of de regeneratie) uitsluitend het werk van de Heer is. Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen "scheppen", "formeren" en "maken". zoals hier bij Jesaja:

die de hemelen geschapen heeft;... de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft...

en elders:

Ieder die naar Mijn Naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot Mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb. [Jesaja 43: 7]

89. Vers 4. Dit zijn de geboorten van de hemelen en de aarde, toen zij geschapen werden. Ten tijde dat YHVH Elohim de aarde en de hemelen maakte.

De geboorten van de hemelen en de aarde zijn de formaties van de hemelse mens. Dat [dit vers] de formatie van de hemelse mens behandelt is duidelijk vast te stellen, en blijkt ook uit de afzonderlijke [analyses] die hieronder volgen. Bijvoorbeeld uit het feit "dat er was nog geen kruid ontsproten" [2: 5]; "toen formeerde YHVH Elohim de mens" [2: 7] en daarna: "Toen formeerde YHVH Elohim al het gedierte [van het veld] en al het gevogelte [van de hemel]" [2: 19]. In het vorige hoofdstuk is echter reeds de formatie van dit alles behandeld, zodat [we kunnen concluderen dat] hier een ander mens behandeld wordt. Dit blijkt ook uit het feit dat nu voor het eerst over YHVH Elohim gesproken wordt, terwijl er in de voorafgaande verzen (die over de geestelijke mens gingen) uitsluitend over God [Elohim] werd gesproken. [In dit hoofdstuk] wordt verder over de "aardbodem" en het "veld" gesproken, terwijl in het vorige hoofdstuk slechts van de "aarde" sprake was. In dit vers gaat de hemel aan de aarde vooraf en daarna komt pas de aarde vóór de hemel, omdat de "aarde" het uiterlijk van de geestelijke mens betekent en de "hemel" het innerlijk. Bij die mens begint de hervorming met de aarde (of het uiterlijk), terwijl in dit vers, dat over de hemelse mens gaat, de hervorming bij het innerlijk

(of de hemel) begint.

90. Vers 5, 6. Er was nog geen enkele struik van het veld op de aarde, en er was nog geen enkel kruid van het veld uitgesproten, want YHVH Elohim had het niet op de aarde doen regenen. En er was geen mens om de aardbodem te bewerken. Maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde alle aangezichten van de aardbodem.

Met struik van het veld en kruid van het veld wordt in het algemeen alles bedoeld wat het uiterlijk van de mens [uit het veld] voortbrengt. De aarde is het uiterlijk aspect van de geestelijke mens, terwijl de aardbodem en het veld het uiterlijke aspect van de hemelse mens is. De regen, die direct daarna damp wordt genoemd, is de diepe stilte [tranquillitas] van de vrede, [die optreedt] wanneer de strijd is opgehouden.

91. Wanneer wij geestelijke mensen zijn, wil ons uiterlijk nog niet aan ons innerlijk gehoorzamen en hem dienen, zodat er een strijd [tussen beide aspecten] ontstaat. Maar wanneer wij hemelse mensen worden, begint ons uiterlijk ons innerlijk te gehoorzamen en te dienen, zodat de strijd ophoudt en er een diepe stilte ontstaat (zie 87). Deze diepe stilte wordt [in dit vers] met regen en damp aangeduid, want het innerlijk bevochtigt en besproeit [dan als het ware] met een damp het uiterlijk. Deze diepe stilte, die de diepe stilte van de vrede is, brengt datgene voort wat [hier] struik van het veld en kruid van het veld wordt genoemd. Dit zijn vooral de ware resultaten van het denken [rationalia] en de gewone feitenkennis [scientifica] die aan het hemels-geestelijke [niveau] ontspringen.

94. Vers 7. Toen formeerde YHVH Elohim de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus. Alzo werd de mens tot een levende ziel gemaakt.

De mens die geformeerd is uit het stof van de aardbodem is ons uiterlijk; dit [aspect] was vóór dit [stadium] nog geen mens, want in vers 5 werd gezegd dat er nog geen mens was om de aardbodem te bewerken. En blies de levensadem in zijn neus betekent dat [aan deze mens] het leven van het geloof en van de liefde werd gegeven. Alzo werd de mens tot een levende ziel betekent dat nu ook het uiterlijk [aspect] levend gemaakt is.

95. Deze verzen handelen over het leven van ons uiterlijk. De beide vorige verzen handelden over het leven van ons geloof (of ons onderscheidingsvermogen). Dit vers handelt over het leven van onze liefde (of onze intentie). Eerst wenste ons uiterlijk ons innerlijk niet te gehoorzamen en te dienen, waardoor er voortdurend een strijd [tussen hen beide] gaande was. Daarom was ons uiterlijk toen nog geen mens. Nu wij [in dit stadium] hemels zijn gemaakt, begint ons uiterlijk ons innerlijk wel te gehoorzamen en te dienen. Dank zij het leven van het geloof en het leven van de liefde is dit aspect nu wel een mens geworden. Het leven van het geloof bereidt ons uiterlijk voor, terwijl het leven van de liefde het uiterlijk tot een mens maakt.

96. In dit vers wordt gezegd dat YHVH Elohim de levensadem "in zijn neus" blies. Dit heeft als achtergrond het volgende: De Ouden en het Woord bedoelen met neus alles wat aangenaam is, vanwege het feit dat "geur" ervaring [percipere] betekent. Zo wordt op vele plaatsen [in het Woord] gezegd dat YHVH "de reuk van de rust rook" die uit de brandoffers opsteeg en uit al datgene dat Hem en Zijn Koninkrijk voorstelt. Omdat alles wat tot de liefde en het geloof behoort Hem bijzonder aangenaam is, wordt hier gezegd: en blies de levensadem in zijn neus. Dit is de reden waarom de Gezalfde van YHVH (de Heer), de "levensadem van de neus" wordt genoemd [Klaagliederen 4: 20]. De betekenis [van deze adem] is de Heer Zelf toen Hij op zijn discipelen blies:

Hij blies op hen en zei: Ontvangt de Heilige Geest. [Joh. 20: 22]

97. Een van de redenen waarom het leven door het blazen en de ademhaling wordt beschreven is dat de mensen van de Oudste Kerk de stadia van de liefde en het geloof door middel van de [verschillende] stadia van hun ademhaling ervoeren. Deze stadia zijn naderhand in hun nageslacht anders geworden. Maar over deze ademhaling kan niets gezegd worden, daar dit alles tegenwoordig ver van ons verwijderd is. [zie verder Joh. 3: 8; Psalm 33: 6; Psalm 104: 29-30; Job 32: 8; Job 33: 41.

98. Vers 8. Voorts plantte YHVH Elohim een hof in Eden, vanuit het Oosten. En Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had.

Hof betekent verstand [intelligentia]; Eden liefde, en het Oosten de Heer. Dus betekent de hof van Eden, vanuit het Oosten: het verstand van de hemelse mens die via de liefde uit de Heer [in hem] stroomt.

99. Het leven (of de orde van het leven) is als wij geestelijk zijn, als volgt: De Heer beïnvloedt via het geloof alles wat we met behulp van ons onderscheidingsvermogen hebben ontvangen [intellectualia], alle ware resultaten van ons denken [rationalia] en al onze gewone feitenkennis [scientifica]. Maar daar ons uiterlijk met ons innerlijk strijdt, lijkt het alsof ons verstand niet door de Heer beïnvloed wordt, maar door onszelf vanuit de ware resultaten van ons denken en vanuit onze feitenkennis. Maar het leven (of de orde van het leven) is als wij hemels zijn, als volgt: Via de liefde en het geloof van de liefde, beïnvloedt de Heer alles wat wij met ons onderscheidingsvermogen ontvangen, alle ware resultaten van ons denken en al onze gewone feitenkennis. Daar wij dan niet meer aan het strijden zijn, ervaren we dit. De orde, die als we geestelijk zijn omgekeerd is, is als we hemels zijn weer hersteld. Deze orde (of de mens) wordt een hof in Eden, vanuit het Oosten genoemd. In de hoogste betekenis [van het Woord] wordt met: plantte YHVH Elohim een hof in Eden, vanuit het Oosten, de Heer Zelf bedoeld. In de meest innerlijke betekenis [van het Woord], die tevens de meest universele betekenis is, [verwijst deze zin naar] het Koninkrijk van de Heer, en naar de hemel waarin wij geplaatst worden wanneer wij tot een hemelse mens zijn gemaakt. In dit stadium bevinden we ons dan met de engelen in de hemel en zijn we als het ware een van hen geworden. Want wij zijn zodanig geschapen, dat wij ons gedurende ons leven op aarde tegelijkertijd in de hemel bevinden. Al onze gedachten en alle abstracte begrippen die we denken, ja zelfs de woorden [die we uitspreken] en de handelingen [die we verrichten] zijn dan geopend naar de hemelse en geestelijke [niveaus] en zijn zelfs open tot aan [het niveau van] de Heer toe. Want het leven van de Heer is in iedereen [aanwezig] en geeft ons onze ervaringen.

102. Vers 9. Ook deed YHVH Elohim allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten. En de Boom des Levens [was] in het midden van de hof, en de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad [ook].

Boom betekent ervaring; boom, begeerlijk om te zien, de ervaring van het ware; boom, goed om van te eten, de ervaring van het goede. De Boom des Levens betekent de liefde en het geloof dat daaruit voortkomt; de Boom van de Kennis van Goed en Kwaad, het geloof dat uit de zintuiglijke waarnemingen [ex sensuali] of uit de kennis [scientia] voortkomt.

103. Dat bomen hier ervaringen betekenen komt voort uit het feit dat hier de hemelse mens wordt behandeld. De betekenis verandert bij de geestelijke mens, want het predikaat past zich bij het onderwerp aan.

104. Tegenwoordig is het niet [langer] bekend wat ervaring [percipere] is. Zij is een soort innerlijke waarneming [sensatio interna] [waarmee we kunnen ontdekken] of iets waar of goed is. Deze ervaring komt enkel en alleen uit de Heer voort. In de Oudste Kerk kende men deze waarneming zeer goed. Bij de engelen openbaart zij zich zodanig dat zij zowel theoretisch als uit hun ervaring weten [sciant et norint] wat waar en goed is, wat vanuit de Heer voortkomt en wat uit henzelf. Indien iemand bij hen komt, kennen zij zijn kwaliteit, enkel al dank zij zijn nabijheid, alsmede uit zijn begrippen.

De geestelijke mens beschikt niet over deze ervaringen, maar [wel] over een geweten. De dode mens bezit zelfs geen geweten en de meerderheid van hen weet niet eens wat een geweten is, laat staan wat deze ervaringen zijn.

105. De Boom des Levens is de liefde en het geloof dat daaruit voortkomt. In het midden van de hof wil zeggen: in de intentie van de innerlijke mens. De Heer bezit bovenal bij de mens en de engel de intentie, die in het Woord "hart" wordt genoemd. Omdat niemand vanuit zichzelf het goede kan doen, is de intentie of het hart niet van ons, ofschoon wij dit vermogen wel aan onszelf toeschrijven. Wij bezitten begeerten die wij [ten onrechte] "intenties" noemen. De "intentie" bevindt zich in het midden van de hof, waar de Boom des Levens staat. Daar wij geen intentie bezitten, maar begeerten, is de Boom des Levens de Barmhartigheid van de Heer, waaruit alle liefde en geloof voortkomen en dus ook al het leven.

107. Vers 10. Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bewateren, en werd daar verdeeld, en zij werd tot vier hoofden.

Rivier uit Eden betekent de wijsheid die uit de liefde voortkomt die het Eden is. De hof bewateren wil zeggen: het verstand schenken. Hier vandaan verdelen zij zich in vier hoofden, waarmee het verstand wordt bedoeld dat zich via vier stromen [uitdrukt], zoals we hieronder zullen zien.

108/9. [zie Jesaja 58: 10-11; Numeri 24: 6; Jeremia 17: 7-8; Ezechiel 31: 4-9; Ezechiel 47: 1-12; Openbaring 22: 1-2]

110. Vers 11. 12. De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om het gehele land Havila, waar het goud is. En het goud van dat land is goed. Daar is bedellium en de steen shohan.

De eerste rivier of Pison betekent het begrip [dat we hebben] van het geloof dat uit de liefde voortkomt. Het land Havila is de levende ervaring [mens]. Goud is het goede, terwijl bedellium en shohan, het ware zijn. Hier wordt goud tweemaal genoemd, omdat dit het goede van de liefde betekent, èn het goede van het geloof dat uit de liefde voortkomt. Bdellium en shohan worden genoemd, omdat het eerste woord het ware van de liefde betekent en het tweede woord het ware van het geloof dat uit de liefde voortkomt. Al [deze aspecten zijn kenmerkend voor] de hemelse mens.

111. Het is zeer moeilijk om te zeggen hoe deze [verschillende] aspecten zich in de innerlijke betekenis [van het Woord] tot elkaar verhouden, want tegenwoordig zijn ze onbekend. We weten niet [meer] wat het geloof dat uit de liefde voortkomt is, wat wijsheid is, en wat het begrip is dat uit de wijsheid voortkomt. Want wij uiterlijke mensen kennen nauwelijks nog iets anders uit onze eigen persoonlijke ervaring [noscere] dan de gewone feitenkennis en dit noemen wij dan "verstand", "wijsheid" en "geloof". We weten zelfs niet op een theoretische manier [scire] wat liefde is, en velen ook niet wat de intentie is en het onderscheidingsvermogen. Ook weten wij niet dat zij samen de eenheid van de levende ervaring vormen, terwijl deze twee vermogens toch van elkaar onderscheiden zijn, ja zelfs zeer duidelijk van elkaar zijn onderscheiden. Wij weten ook niet dat het hemelse universum overeenkomstig de ontelbare verschillen in liefde en wijsheid, is geordend.

112. Wij dienen echter te weten [scire] dat alle wijsheid uit de liefde voorkomt en dus uit de Heer. Ook geldt dat alle verstand uit het geloof voortkomt en dus eveneens uit de Heer. Dit geldt ook voor het goede dat uit de liefde voortkomt en dus uit de Heer, en voor het ware dat uit het geloof voortkomt en dus uit de Heer. Alles wat niet uit de liefde en het geloof voortkomt (en dus uit de Heer), wordt weliswaar ook ["liefde", "geloof", "het goede", "het ware", enz.] genoemd, maar is toch onecht.

116. Vers 13. De naam van de tweede rivier is Gihon. Deze stroomt om het gehele land Cush.

De tweede rivier die Gihon wordt genoemd, betekent de religieuze feitenkennis van alle dingen die tot het goede en het ware behoren (of tot de liefde en het geloof). Het land Cush is de levende ervaring, of de vermogens [van de levende ervaring]. De levende ervaring wordt door de intentie en het onderscheidingsvermogen gevormd. Alles wat met de eerste rivier te maken heeft, verwijst naar de intentie, en alles wat met de tweede rivier te maken heeft, naar het onderscheidingsvermogen. De religieuze feitenkennis van het goede en het ware behoort tot dit vermogen.

117. [zie Zefanja 3: 5-10; Daniël 11: 43; Ezechiel 27: 22; Psalm 72: 7, 10]

118. Vers 14. De naam van de derde rivier is Hiddekel. Deze stroomt ten Oosten van Assur. En de vierde rivier is Phrath.

De rivier Hiddekel is de ratio of de helderheid van de ratio. Assur is het rationele aspect van de levende ervaring. De rivier die ten oosten van Assur stroomt, betekent de helderheid van de ratio die uit de Heer voortkomt en via de innerlijke mens in het rationele aspect van de levende ervaring stroomt die tot de uiterlijke mens behoort. Phrath (of Eufraat) is de gewone kennis [scientia] die tot ons uiterste of laatste [niveau] behoort.

119/120. [zie Ezechiel 31: 3-4; Jesaja 19: 23-25; Micha 7: 10-12; Jeremia 2: 18; Psalm 80: 9-12: Genesis 15: 8]

De Eufraat was de grens met Assur, en tot die grens reikte de macht van Israël, precies zoals de gewone feitenkennis die zich in het geheugen bevindt de grens is van het verstand en de wijsheid van de geestelijke en hemelse mens.

121. De [beschrijving van deze vier] rivieren stelt ons in staat de orde van de hemel te bepalen en de wijze waarop alles wat leeft wordt voortgebracht: Uit de Heer, die het Oosten is, komt de wijsheid voort. Uit de wijsheid het verstand [intelligentia]. Uit het verstand de ratio. Aldus belevendigt de ratio de gewone feitenkennis die zich in het geheugen bevindt. Dit is de orde van het leven, en de hemelse mensen [functioneren overeenkomstig deze orde]...

122. Vers 15. En YHVH Elohim nam de mens [Adam] en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren.

Met de hof van Eden wordt alles bedoeld dat tot de hemelse mens behoort. De hof bewerken en bewaren betekent dat [de Heer] de hemelse mens toestaat om van alles [wat de Heer geeft] te genieten, zonder het echter tot het eigen bezit te maken, want alles is [het eigendom] van de Heer.

123. Een hemelse mens erkent dat het geheel [wat bestaat] en alle afzonderlijke dingen [het eigendom zijn] van de Heer, omdat hij dit ervaart. Een geestelijke mens erkent dit ook, maar uitsluitend dank zij de woorden die hij uit het Woord heeft leren kennen. Een wereldse en lichamelijke mens erkent dit echter niet en geeft dit niet toe, want alles wat hij [waarneemt] noemt hij zijn eigendom en hij meent dat als hij dit bezit zou verliezen, hij zou sterven.

125. Vers 16. En YHVH Elohim legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof mag u vrij eten.

Eten van alle bomen betekent: vanuit de ervaring [van de innerlijke mens] weet [de uiterlijke mens] zowel praktisch [noscere] als theoretisch [scire] wat het goede en het ware is, want zoals we reeds gezien hebben, betekent "boom" een ervaring. De mensen van de Oudste Kerk ontvingen vanuit openbaringen de religieuze feitenkennis van de waarheden van het geloof, want zij spraken met de Heer en de engelen. Ook werden zij door middel van heerlijke en paradijselijke visioenen en dromen onderwezen. Zij hadden vanuit de Heer een voortdurende ervaring, die hen in staat stelde direct te ervaren welke gedachten die tot het geheugen behoren, waar en goed zijn. Zodra iets onwaars aan hen verscheen, voelden zij niet alleen een weerstand, maar zij gruwden ervan, precies zoals dit ook met de engelen het geval is. Maar na de ervaring van de Oudste Kerk volgde de religieuze feitenkennis van het goede en het ware, die gebaseerd was op wat eerst [aan de Oudste Kerk] was geopenbaard, en later op wat in het Woord werd geopenbaard.

126. Vers 17. Maar van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven.

Het vorige vers en dit huidige vers betekenen dat het ons is toegestaan om het ware en het goede vanuit de ervaring te kennen (een ervaring die uit de Heer voortkomt). Het is ons echter niet toegestaan om het ware en goede vanuit onszelf en vanuit de wereld te leren kennen. Met andere woorden, wij mogen noch door middel van de kennis die we met behulp van onze zintuiglijke ervaring hebben verworven [sensualia], noch door middel van onze gewone feitenkennis, proberen de geheimen van het geloof te onderzoeken. Want als we dat doen sterft [in ons] de hemelse mens.

127. De pogingen om door middel van de kennis die we met onze zintuigen hebben verworven, en met onze gewone feitenkennis de geheimen van het geloof te onderzoeken, hebben niet alleen tot de val van de Oudste Kerk geleid (d.w.z. van haar nageslacht), maar hebben ook tot de val van elke Kerk geleid. Want uit deze pogingen komen alle onwaarheden en ook al het kwade van het leven voort.

128. De wereldse en lichamelijke mens zegt in zijn hart: "Indien ik niet door de zintuiglijke kennis over het geloof en alles wat daarbij behoort, onderwezen wordt, zodat ik [de waarheid daarvan] zie -of indien dit niet op basis van mijn gewone feitenkennis kan gebeuren, zodat ik [de waarheid daarvan] begrijp- zal ik niet geloven". Hiermee bevestigt hij dat het natuurlijke niet in tegenspraak kan zijn met het geestelijke. Daarom wil hij door de zintuiglijke ervaring over de hemelen en over de Heer onderwezen worden. Maar dit is even onmogelijk als het voor een kameel is om door het oog van een naald te gaan. Hoe meer wij door middel van de zintuiglijke ervaring tot wijsheid wensen te komen, hoe meer wij worden verblind. Totdat wij tenslotte niets meer geloven, zelfs niet dat het geestelijke bestaat, of het eeuwige leven, hetgeen de consequentie van dit uitgangspunt is. Dit is eten van de Boom der Kennis van Goed en Kwaad. Hoe meer wij daarvan eten, hoe meer wij sterven.

Indien wij echter niet door de wereld, maar door de Heer tot wijsheid wensen te komen, dienen we vanuit ons hart te zeggen dat we in de Heer moeten geloven. Dit betekent dat we alles moeten geloven wat de Heer in het Woord heeft gezegd, want dit zijn waarheden. Vanuit dit uitgangspunt moeten we denken. Met behulp van de ware resultaten van ons denken [rationalia], van onze gewone feitenkennis [scientifica], van hetgeen onze zintuiglijke ervaring ons geleerd heeft [sensualia] en van de natuurlijke dingen [naturalia] kunnen we dit geloof bevestigen. Van alles wat ons echter [niet helpt het geloof te bevestigen] dienen we ons afzijdig te houden.

129. Iedereen kan weten dat elk uitgangspunt dat we aanvaarden, zelfs het meest onware, over ons heerst. Dergelijke uitgangspunten worden door elk gewoon feit en elke redenering (ratiocinatio] ondersteund, want talloze bevestigingen stromen toe, en aldus worden wij in het onware bevestigd. Daarom kunnen wij niet tot geloof komen, indien het ons uitgangspunt is dat wij alleen maar datgene geloven wat we gezien en begrepen hebben. Want het geestelijke en het hemelse kunnen niet met de ogen worden gezien, noch kunnen zij door onze fantasieën worden gegrepen. Volgens de ware orde worden wij wijs vanuit de Heer, dit wil zeggen vanuit Zijn Woord. Hieruit komt al het andere voort en wordt alles helder wat tot de ware gedachten behoort en tot onze gewone feitenkennis. Het is nergens verboden om ons met wetenschappelijk onderzoek bezig te houden, want zij bevordert en veraangenaamt ons leven. Indien we vanuit het geloof leven, is het ons niet verboden te denken en te spreken zoals wetenschappers dit doen. Maar dit dient dan wel volgens het uitgangspunt te gebeuren dat we in het Woord van God geloven en dat we met behulp van de natuurlijke waarheden de geestelijke en hemelse waarheden bevestigen en daarbij zoveel mogelijk de taal gebruiken die in de wetenschap gebruikelijk is. Ons uitgangspunt moet dus uit de Heer voortkomen en niet uit onszelf. De ene manier is het leven, de andere de dood.

137. De drie eerste hoofdstukken van Genesis behandelen in het algemeen de Oudste Kerk die "mens" [Adam] wordt genoemd, vanaf haar eerste fase tot aan haar laatste, [d.w.z. de fase] waarin zij werd vernietigd. In het bovenstaande gedeelte van dit hoofdstuk werd haar bloeitijd, toen de mens hemels was, besproken. In dit tweede gedeelte wordt het nageslacht van deze Kerk besproken, wiens gevoelens [affebio] [beheerst werden] door [de neiging] zichzelf alles toe te eigenen [wat ervaren werd] [proprium].

138. Vers 18. En YHVH Elohim zeide: Het is niet goed dat de mens alleen is. Ik zal een hulp voor hem maken, die als het ware bij hem is.

Alleen betekent dat de mens niet langer tevreden was dat hij [of zij] door de Heer werd geleid, maar nu alles vanuit zichzelf en de wereld begeerde te doen. Een hulp die als het ware bij hem is betekent de toe-eigening, die verderop ook "de ribbe" wordt genoemd, waaruit de vrouw werd gebouwd.

140. Uit de volgende paragrafen zal blijken dat met een hulp die als het ware bij hem is, al datgene wordt bedoeld dat uit het wezen van de toe-eigening voortkomt. Maar daar in de mens van de Kerk (die [in dit vers] wordt besproken) het goede woonde, werd het hem toegestaan zich alles op zo'n manier toe te eigenen, dat het leek alsof dit allemaal van hemzelf was. Daarom wordt [in dit vers] gezegd: een hulp die als het ware bij hem is.

141. Ons [wezen], als wij een lichamelijke en wereldse mens zijn, bestaat enkel en alleen uit datgene wat we onszelf hebben toegeëigend. We kennen [scire] dan alleen maar datgene dat we onszelf hebben toegeëigend en zouden wij dit alles verliezen, dan zouden wij (zoals we reeds eerder gezegd hebben) menen dat we sterven. Maar ook indien wij een geestelijke mens zijn, verschijnt al datgene wat we onszelf hebben toegeëigend op dezelfde wijze. Want ofschoon we dan uit onze eigen ervaring weten [noscere] (en dit ook zeggen) dat de Heer het leven van alles is, en dat Hij de wijsheid en het verstand aan ons schenkt (en dus ook ons denken en handelen), geloven we dit toch niet echt. Indien we een hemelse mens zijn, erkennen we echter dat de Heer het leven van alles is en dat Hij ons het denken en handelen schenkt. Want dan ervaren [percipere] we dit en voelen we niet de begeerte om ons dit alles toe te eigenen. En ofschoon wij dan niet begeren onszelf iets van dit alles toe te eigenen, schenkt de Heer ons toch alles wat verbonden is met de ervaringen van het goede en het ware en met de gelukzaligheid. De engelen bevinden zich in zo'n [toestand van] toe-eigening en vandaar in een toestand van de hoogste vrede en de diepste stilte. Want in alles wat zij zichzelf hebben toegeëigend bevindt zich datgene wat van de Heer is, Die datgene leidt dat zij zichzelf toe-eigenen (of hen met behulp hiervan leidt). Alles wat zij zich op deze wijze toe-eigenen behoort tot het hoogste hemelse [niveau], terwijl al datgene wat de lichamelijke mens zichzelf toe-eigent, hels van aard is. In de volgende paragrafen zullen we hier nog vele malen op terugkomen.

142. Vers 19, 20. En YHVH Elohim formeerde uit de aardbodem alle beesten van het veld en al het gevogelte van de hemelen. Ook bracht Hij hen tot de mens, om te zien hoe hij hen noemen zou. En zoals de mens elke levende ziel noemen zou, zo zou haar naam zijn. En de mens gaf namen aan alle beesten, aan het gevogelte van de hemel en aan al het gedierte van het veld. Maar voor zichzelf vond hij geen hulp die als het ware bij hem was.

Beesten betekenen de hemelse gevoelens. Het gevogelte van de hemelen betekenen de geestelijke neigingen. [We kunnen ook zeggen:] met beesten wordt alles wat met de intentie te maken heeft bedoeld, en met gevogelte alles wat met het onderscheidingsvermogen te maken heeft. Hij bracht hen tot de mens om te zien hoe hij ze noemen zou is hem [in staat stellen] hun eigenschappen vanuit zijn eigen ervaring te leren kennen [noscere]. Hoe hij ze noemen zou is dat hij vanuit zijn religieuze feitenkennis hun eigenschappen zou weten. Maar hoewel hij uit zijn ervaring wist wat de eigenschappen van de goede gevoelens en de ware religieuze feitenkennis zijn die hij van de Heer ontvangen had, bleef toch alles wat hij zichzelf had toegeëigend zijn gevoelens [bepalen], hetgeen net als in het vorige vers uitgedrukt wordt door: maar voor zichzelf vond hij geen hulp die als het ware bij hem was.

144/145. [De Ouden verstonden onder de "naam" van iets, zijn essentie en dus onder "namen noemen" en "zien", de essentie van iets kennen; zie Jesaja 45: 3-4: 62: 2; 43: 1; 40: 26; Openbaring 3: 4-5; 13: 8]

147. Vers 21. Toen deed YHVH Elohim een diepe slaap op de mens vallen. En terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees.

Met ribbe, dat een borstbeen is, wordt al datgene verstaan dat we onszelf hebben toegeëigend, en waarin zich slechts een geringe mate van leven bevindt, namelijk alleen alles wat wij lief hebben. Met vlees op de plaats van de ribbe wordt al datgene verstaan wat wij onszelf hebben toegeëigend en waarin zich nog wel leven bevindt. De diepe slaap is de toestand waarin wij terecht komen wanneer wij menen dat wijzelf datgene bezitten dat we onszelf hebben toegeëigend. Deze toestand is als die van de slaap, want in deze toestand weten wij niet beter dan dat wij vanuit onszelf leven, denken, spreken en handelen. Maar wanneer wij beginnen te ontdekken dat dit onwaar is, ontwaken we als het ware uit een slaap en worden we wakker.

148. Alles wat wij onszelf hebben toegeëigend wordt ribbe genoemd, hetgeen een borstbeen is (en alles is wat wij onszelf hebben toegeëigend en waarvan wij houden). De reden hiervoor is dat voor de Oudsten de "borst" de naastenliefde betekende, want de borst bevat het hart en de longen. De beenderen betekenen datgene wat van minder waarde is, omdat dit het minste leven bevat. Deze betekenissen zijn gebaseerd op een diep mysterie dat aan de Oudsten bekend was en waarover, dank zij de Barmhartigheid van de Heer, later verder gesproken zal worden.

149. [zie Jesaja 58: 11; 66: 14; Psalm 35: 10; Ezechiel 37: 1-6]

Wanneer alles wat wij onszelf hebben toegeëigend vanuit de hemel wordt gezien, verschijnt het volledig als iets dat van been gemaakt is, als iets onbezields en uiterst vervormd en dat op zichzelf dood is. Maar als het door de Heer tot leven wordt gewekt, verschijnt het als vlees. Want al schijnt datgene wat wij onszelf hebben toegeëigend voor ons alles te zijn, toch is het niets anders dan iets doods. Alles wat bij ons leeft, komt uit het leven van de Heer voort. Indien dit leven zich zou terugtrekken, zouden wij als een steen zo dood, neervallen. Want wij zijn slechts een werktuig van het leven. Maar de kwaliteit van dit werktuig bepaalt de kwaliteit van de inwerking [affectio] van het leven.

Alleen de Heer kan Zichzelf alles toe-eigenen. Hiermee heeft Hij ons bevrijdt, en verlost Hij ons. Het Leven is datgene wat de Heer Zichzelf heeft toegeëigend. Met behulp hiervan wordt alles dat wij onszelf hebben toegeëigend tot leven gewekt, want op zichzelf is het dood. De Heer bedoelde met de volgende woorden in Lucas datgene wat Hij Zichzelf had toegeëigend:

Ziet dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals u ziet, dat Ik heb. (Lucas 24: 39]

Ook wordt dit in Exodus 12: 46 bedoeld, wanneer gezegd wordt:

Geen been [van het paaslam] zult gij breken.

151. Vers 22. En YHVH Elohim bouwde de ribbe, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens.

Bouwen betekent datgene oprichten wat gevallen is. De ribbe is datgene wat we onszelf hebben toegeëigend en dat nog niet tot leven is gewekt. De vrouw is datgene wat we onszelf hebben toegeëigend en dat door de Heer tot leven is gewekt. Hij bracht haar tot de mens omdat alles wat wij onszelf hebben toegeëigend [door de Heer] aan ons gegeven Is....

153. [In dit vers] wordt gezegd dat de vrouw uit een ribbe werd gebouwd, en niet dat de vrouw werd geschapen, geformeerd, of gemaakt, zoals hierboven wel gebeurde toen onze regeneratie werd behandeld. Er wordt hier over "bouwen" gesproken, omdat bouwen betekent: datgene oprichten dat gevallen is. [zie Jesaja 61: 4; Jeremia 31: 4]

154. Al het kwade en onware komt uit datgene voort dat wij onszelf hebben toegeëigend, want dat is het kwade zelf. Daarom zijn wij [op zich] niets anders dan het kwade en onware. Ik heb mij hiervan zelf kunnen overtuigen, want wanneer we datgene wat wij onszelf hebben toegeëigend in de wereld van de geesten gezien wordt, verschijnt het als iets dat zo misvormd is dat we niets zouden kunnen schilderen dat nog misvormder is. De mate van misvorming is afhankelijk van het wezen van datgene wat we onszelf hebben toegeëigend. Indien wij onszelf op die wijze te zien zouden krijgen, zouden we onszelf verafschuwen en wegvluchten alsof we een duivel [hadden ontmoet].

Maar datgene wat we onszelf hebben toegeëigend en dat door de Heer is belevendigd, verschijnt als mooi en liefelijk op een manier die afhankelijk is van het leven waaraan het hemelse van de Heer kan worden toegevoegd....

155. Deze woorden, dat de ribbe tot een vrouw werd gebouwd, bevatten meer diepe innerlijke verborgen zaken dan ooit iemand vanuit de letterlijke tekst kan weten. Want het Woord van de Heer is zodanig dat het op zijn innerlijkste niveau naar de Heer Zèlf en naar Zijn koninkrijk verwijst. Uit [deze diepste betekenis] komt het gehele leven van het Woord voort. Dit diepste innerlijk verwijst op dezelfde wijze naar het hemels huwelijk. Het hemels huwelijk bevindt zich in datgene wat wij onszelf toe-eigenen. Wanneer dat vervolgens door de Heer tot leven wordt gewekt, wordt het door Hem "de Bruid" en ook "Echtgenote" genoemd. Datgene wat wij onszelf toe-eigenen en dat op deze wijze door de Heer tot leven wordt gewekt, bezit de ervaring van al het goede van de liefde en het ware van het geloof. En dus ook van alle wijsheid en verstand die verbonden zijn met een onuitsprekelijke gelukzaligheid.... [zie ook Jeremia 31: 22]

156. Vers 23. Toen zei de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees. Daarom zal zij "mijn Echtgenote" genoemd worden, omdat zij uit de man genomen is.

Been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees betekent datgene wat de uiterlijke mens zichzelf heeft toegeëigend. Been is datgene wat wij onszelf hebben toegeëigend, maar dat niet tot leven is gewekt, terwijl vlees datgene is wat wel tot leven is gewekt. Man betekent echter de innerlijke mens. Daar (zoals in het volgende vers zal worden gezegd) het innerlijk met het uiterlijk verenigd is [copulatus], wordt datgene wat we onszelf hebben toegeëigend en dat hiervoor "vrouw" werd genoemd, nu "mijn echtgenote" genoemd. Eindelijk betekent dat het nu op deze manier is gebeurd, want onze toestand [is door deze vereniging] veranderd.

157/158. [zie Genesis 29: 14; Richteren 9: 1-3; 2 Samuel 5: 1; Jesaja 41: 28; Jeremia 5:1]

159. Dit alles kan niet ervaren worden indien men niet weet [scire] wat de kenmerken van het stadium van de hemelse mens zijn. Het stadium van de hemelse mens [wordt gekenmerkt door het feit] dat ons innerlijk [duidelijk] van ons uiterlijk is onderscheiden, zodat wij ervaren [welke processen en aspecten] tot het innerlijk, en welke tot het uiterlijk behoren. Ook ervaren we hoe de Heer ons uiterlijk via ons innerlijk bestuurt. Maar het stadium waarin dit nageslacht [van de Oudste Kerk] zich bevindt is zodanig dat onze begeerte uitgaat naar datgene wat de uiterlijke mens zichzelf heeft toegeëigend. Daardoor is onze toestand zodanig veranderd dat wij ons innerlijk niet langer als onderscheiden van ons uiterlijk ervaren, zodat het net lijkt alsof het innerlijk één is met het uiterlijk. Dit is de wijze waarop het [innerlijk en uiterlijk] worden ervaren wanneer we datgene begeren dat we onszelf hebben toegeëigend.

160. Vers 24. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn echtgenote aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn.

Vader en moeder verlaten, betekent ons innerlijk verlaten, want het is ons innerlijk dat zwanger wordt van ons uiterlijk en hem baart. Zijn echtgenote aanhangen gebeurt indien het innerlijke zich in het uiterlijke bevindt. Zij zullen tot één vlees zijn als zij zich samen in het uiterlijk bevinden. Eerst was ons innerlijk en ons uiterlijk (via ons innerlijk) geestelijk. Nu zijn zij echter vlees geworden. Op deze wijze worden het hemels en het geestelijk leven aan al datgene toegevoegd dat wij onszelf hebben toegeëigend, zodat zij als het ware één zijn.

161. Deze nakomelingen van de Oudste Kerk waren niet kwaad, maar nog steeds goed. Daar zij er naar verlangden om in hun uiterlijk [niveau] te leven (d.w.z. in al datgene wat zij zichzelf hadden toegeëigend), stond de Heer hen dit toe. Maar uit Zijn Barmhartigheid plaatste Hij het hemels-geestelijke [in het binnenste van de uiterlijke mens]....

162. Alle wetten van het ware en het juiste ontspringen aan de hemelse beginselen (d.w.z. aan de orde van het leven van de hemelse mens). Want de gehele hemel is een hemelse mens daar alleen de Heer de hemelse Mens is, die het Al is in elk afzonderlijk [element] van de hemel en van de hemelse mens. Al deze [elementen] worden "hemels" genoemd, omdat uit de hemelse beginselen (d.w.z. uit de orde van het leven van de hemelse mens) alle wetten van het ware en juiste neerdalen. Ook het hemels huwelijk komt hieruit voort en daarmee ook alle aardse huwelijken. Dit hemels huwelijk bestaat uit één Heer en één hemel, d.w.z. uit één Kerk waarvan de Heer het hoofd is. Hieruit komt de huwelijks wet voort [die bepaalt dat het

huwelijk bestaat uit] één man en één echtgenote. Zo'n huwelijk stelt dan het hemels huwelijk voor en is dan [tevens] een afbeelding van de hemelse mens.

Deze wet was niet alleen aan de mannen van de Oudste Kerk geopenbaard, maar was tevens in hun innerlijk gegrift. Daarom had een man toen slechts één echtgenote en vormde hij met haar slechts één gezin. Maar toen hun nakomelingen niet langer [vanuit hun] innerlijk [leefden] en tot uiterlijke mensen gemaakt waren. huwden zij meer dan één echtgenote. Daar het huwelijk van de mannen van de Oudste Kerk het hemelse huwelijk voorstelde, was hun echtelijke liefde als het ware hemels van aard en van een hemelse gelukzaligheid. Maar toen de Kerk degenereerde, ervoeren zij niet langer deze gelukzaligheid, maar vermaakten zij zich met vele vrouwen, hetgeen tot [het niveau van] de uiterlijke mens behoort. Dit noemde de Heer "de hardheid van het hart", waardoor het Mozes werd toegestaan om met meerdere echtgenoten te huwen, zoals Hij zelf leert:

Met het oog op de hardheid van uw hart heeft hij [d.w.z. Mozes] u dat gebod geschreven. Maar van het begin van de schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt. Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God heeft samengevoegd, scheidde de mens niet. [Marcus 10: 5-9]

163. Vers 25. En zij waren beide naakt, de mens en zijn echtgenote, maar zij schaamden zich niet voor elkaar.

Zij waren naakt en schaamden zich niet voor elkaar, betekent dat zij onschuldig waren. De Heer had namelijk de onschuld tot in het binnenste van datgene wat zij zichzelf hadden toegeëigend, laten doordringen, zodat dit Hem niet onwelgevallig zou zijn.

164. Zoals reeds eerder is gezegd, bevat al datgene wat wij onszelf hebben toegeëigend, niets anders dan het kwaad, en als het zichtbaar wordt, verschijnt het op een zeer misvormde manier. Maar als de Heer de naastenliefde en de onschuld tot in het binnenste daarvan laat doordringen, verschijnt het als iets goeds en liefelijks, zoals reeds in paragraaf 154 werd gezegd. De naastenliefde en de onschuld verontschuldigen niet alleen [het feit] dat wij onszelf van alles hebben toegeëigend (d.w.z. het kwade en onware), maar wissen het als het ware uit, zoals we dat bij kinderen kunnen zien. Wanneer kinderen elkaar en hun ouders liefhebben, en tegelijkertijd hun kinderlijke onschuld te voorschijn komt, kunnen het kwade en onware niet alleen niet langer verschijnen, maar verzoenen wij ons met hen (ook al hadden zij daarvoor kwade dingen gedaan of onware dingen gezegd].

Zo kunnen we weten dat niemand in de hemel kan worden toegelaten die niet over enige onschuld beschikt. Zoals de Heer heeft gezegd:

Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet. Want voor hen is het Koninkrijk van God. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk van God niet ontvangt als een kind, zal het zeker niet binnengaan. En Hij omarmde hen en legde hen de handen op, en zegende hen. [Marcus 10: 14-16]

 


Hoofdstuk 2

Over de opwekking van de mens uit de dood,

en over het binnengaan in het eeuwige leven

168. Het is mij toegestaan om stap voor stap te vertellen hoe wij vanuit het lichamelijke leven het eeuwige leven binnengaan. Om dit te kunnen zeggen en te weten hoe wij worden opgewekt, werd dit mij niet in woorden getoond, maar door middel van mijn levende ervaring [per vivam experientiam].

169. Ik werd in een toestand gebracht waarin ik geen zintuiglijke ervaringen meer had. Dus bevond ik mij vrijwel in dezelfde toestand als een stervende. Hierdoor werden echter mijn meer innerlijk [interior] leven en mijn denken niet verzwakt, zodat ik het stervens- en opwekkingsproces kon ervaren [percipere] en in mijn geheugen kon bewaren. Dit gebeurde terwijl ik op een manier bleef ademen die bij het [gewone] leven behoort, maar later [had ik] een adem die nauwelijks meer was waar te nemen.

170. Er waren hemelse engelen bij mij gekomen die mijn hartstreek in bezit namen, waardoor het leek alsof ik met mijn hart met hen verenigd was. Hierdoor had ik nauwelijks nog iets van mijn eigen leven over, behalve dan mijn gedachten en de ervaringen die daar bij horen. Ik verkeerde vele uren in deze toestand.

171. Op deze manier werd alles wat ik met de geesten (die zich in de wereld van de geesten bevinden) deelde, van mij verwijderd. Deze geesten beweerden dan ook dat ik het lichamelijke leven verlaten had.

172. Behalve de hemelse engelen die mijn hartstreek in bezit hadden genomen, waren er nog twee engelen bij mijn hoofd komen zitten. Aldus ervoer ik dat dit bij iedereen gebeurt.

173. De engelen, die bij mijn hoofd zaten, bleven zwijgen. Zij deelden hun gedachten met hun gezicht mee. Aldus ervoer ik dat ik als het ware door een ander gezicht werd omhuld, en zelfs twee gezichten had omdat er twee engelen waren. Wanneer engelen ervaren dat hun gezicht [door de stervende] ontvangen is, weten ze dat de mens is gestorven.

174. Nadat zij hun gelaat hadden herkend, brachten zij bepaalde veranderingen rondom de mondstreek aan. Op deze manier deelden zij hun gedachten mee, want het is bij de hemelse [wezens] gebruikelijk dat zij door middel van de mondstreek spreken. Aldus was het mij gegeven de spraak van hun denken te ervaren.

175. Ik nam een aromatische geur waar als van een gebalsemd lijk. Want als de hemelse engelen aanwezig zijn, wordt de lijkgeur als een aromatische geur waargenomen. Indien boze geesten deze geur ruiken, kunnen zij niet dichterbij komen.

176. Ik ervoer dat ik ondertussen [nog steeds] door middel van de hartstreek nauw met de hemelse [engelen] verenigd werd gehouden, hetgeen ik ook dank zij mijn polsslag kon waarnemen.

177. Ik werd doordrongen van het feit dat de vrome en heilige gedachten die wij op het moment van de dood hebben, door de engelen worden vastgehouden. Ook werd ik er van doordrongen dat de stervenden meestal aan het eeuwige leven denken, en maar zelden aan hun [eigen] heil en geluk, omdat de engelen hen in deze gedachte aan het eeuwige leven houden.

178. De hemelse engelen houden de stervenden tamelijk lang in deze gedachte, voordat zij zich terugtrekken en de stervenden aan de geestelijke engelen worden overgelaten, waarmee ze dan verbonden worden. Intussen weet de gestorven persoon niet beter, zij het op een vage manier, dan dat hij [of zij] nog steeds in het lichaam leeft.

179. Zodra de meer innerlijke delen van het lichaam koud worden, worden de levenssubstanties van ons weggenomen, waar deze zich ook moge bevinden; zelfs al waren ze in duizenden labyrintachtige windingen verborgen. Want de kracht van de Barmhartigheid van de Heer (die ik daarvoor ervoer), is als een levende en sterke aantrekkingskracht, waardoor niets levends achter kan blijven.

180. Nadat ik [op deze manier] als het ware was opgewekt, bleven de hemelse engelen nog enige tijd bij mij, terwijl ze op hun verborgen manier spraken. Ik ervoer uit de spraak van hun gedachten dat zij al het verkeerde en onware te niet deden. Dit gebeurde niet doordat zij dit alles tot een voorwerp van spot maken, maar doordat zij er zich [gewoon] niet mee bezig hielden. Hun spraak bevat (net als de gedachten) geen enkele klank. Hiermee spreken zij tot de zielen [anima] waar zij het eerst bij aanwezig zijn.

181. Wanneer wij door de hemelse [engelen] op deze wijze zijn opgewekt, bevinden we ons nog steeds in een verwarrend leven [vita obscura]. Wanneer het tijdstip is aangebroken dat wij aan de geestelijke engelen moeten worden overgegeven, treden zij terug zodra de geestelijke engelen naderbij komen. Het werd mij getoond hoe deze dan aan het werk gaan om ons [in staat te stellen] het genot van het licht te ontvangen.

 

Emanuel Swedenborg.

 

 

Nederlandse vertaling door Dr. Daniel van Egmond.

Digitale Uitgave Swedenborg Boekhuis NL 1998.