WARE CHRISTELIJKE RELIGIE
'Vera Christiana Religio'
EMANUEL SWEDENBORG
Hoofdstuk 5. over de TIEN GEBODEN
_____________________________________________________________________ Colofon
DE CATECHISMUS of DE DECALOOG
Inhoud:
- 282. DE CATECHISMUS of DE DECALOOG
- De Tien Geboden uitgelegd naar hun uitwendige en inwendige zin.
- 291. EERSTE GEBOD - Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.
- 297. TWEEDE GEBOD - Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.
- 301. DERDE GEBOD - Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.
- 305. VIERDE GEBOD - Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij op het land.
- 309. VIJFDE GEBOD - Gij zult niet doden
- 313. ZESDE GEBOD - Gij zult niet echtbreken.
- 317. ZEVENDE GEBOD - Gij zult niet stelen.
- 321. ACHTSTE GEBOD - Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.
- 325. NEGENDE EN TIENDE GEBOD -
- Gij zult niet begeren uws naasten huis;
- Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.
- 329. DE TIEN GEBODEN bevatten alles wat tot de liefde tot God en alles wat tot de naastenliefde behoort.
Hieraan zijn VIER GEDENKWAARDIGHEDEN (vertellingen) toegevoegd:
- 332. Eerste vertelling.
- 333. Tweede vertelling.
- 334. Derde vertelling.
- 335. Vierde vertelling.
Hoofdstuk 5.
- DE CATECHISMUS of DE DECALOOG
- de TIEN GEBODEN uitgelegd naar hun uitwendige en inwendige zin.
282. Er bestaat geen volk op de hele wereld, dat niet weet, dat het kwaad is te doden, overspel te plegen, te stelen, valse getuigenis af te leggen; en dat wanneer deze kwaadheden niet door wetten voorkomen zouden worden, geen rijk noch staat noch welke gevestigde maatschappij dan ook zou voortbestaan. Wie kan zich dan ook voorstellen, dat meer dan anderen het volk van Israël zo dom zou zijn om niet te weten dat dit kwaadheden waren?
Men kan zich daarover verbazen, dat deze over de hele wereld bekende wetten met zo veel wonder van de berg Sinaï door Jehovah Zelf verkondigd werden. Maar hoor! Zij werden met zo veel wonder verkondigd, opdat men weten zou, dat deze wetten niet alleen burgerlijke en zedelijke wetten zijn, maar ook Goddelijke Wetten, en dat daartegen te handelen niet alleen betekent dat men tegen de naaste, dus de medeburger en de maatschappij kwaad doet, maar ook zondigt tegen God: daarom werden deze wetten, door de verkondiging van de berg Sinaï door Jehovah, ook gemaakt tot wetten van de godsdienst. Het ligt voor de hand dat al wat Jehovah gebiedt, Hij gebiedt opdat het tot de godsdienst zal behoren en opdat men het zal doen ter wille van de zaligheid. Maar alvorens de geboden te verklaren, dient ter inleiding over hun heiligheid te worden gehandeld, opdat duidelijk mag zijn, dat daar de godsdienst in gelegen is.
DE DECALOOG WAS DE HEILIGHEID ZELVE IN DE ISRAËLITISCHE KERK.
283. Daar de geboden van de Decaloog de eerstelingen van het Woord waren en vandaar de eerstelingen van de kerk, die bij het volk van Israël gesticht moest worden, en daar zij in korte samenvatting alles van de godsdienst bevatten, waardoor de verbinding van God met de mens, en van de mens met God tot stand komt, waren zij zó heilig, dat er niets heiligers bestond. Dat zij allerheiligst waren blijkt het duidelijkst uit het volgende: dat Jehovah de Heer Zelf op de berg Sinaï neerdaalde in vuur en met engelen, en ze van daar af met luide stem verkondigde. En dat het volk zich drie dagen lang voorbereidde om te zien en te horen. Dat de berg rondom was afgezet, opdat niemand nabij zou komen en sterven. Dat noch de priesters noch de ouderlingen naderden, maar Mozes alleen. Dat deze geboden met de vinger van God op twee stenen tafelen geschreven waren. Dat het gelaat van Mozes straalde, toen hij deze tafelen voor de tweede keer naar beneden droeg. Dat de tafelen daarna in de ark werden neergelegd en de ark binnen in de tabernakel; en dat daarover het verzoendeksel werd geplaatst en over dit de Cherubim van goud; dat dit binnenste in de tabernakel, waar de ark was, het heilige der heiligen werd genoemd. Dat buiten de voorhang, waarbinnen de ark zich bevond, tal van dingen waren opgesteld, die de heilige dingen van de Hemel en van de Kerk voorstelden, namelijk de met goud overtrokken tafel, waarop de toonbroden lagen, het gouden altaar met het reukwerk daarop, en de gouden kandelaar met de zeven lampen; verder de gordijnen rondom van fijn linnen, purper en scharlaken. De heiligheid van deze gehele tabernakel was nergens anders vandaan dan uit de Wet, die in de ark was. Wegens de heiligheid van de tabernakel vanuit de Wet in de ark was het hele volk van Israël op bevel daarom heen gelegerd, gerangschikt volgens de stammen en trok het in die rangorde daarachter voort. En dan was daarboven overdag een wolk en in de nacht een vuur. Wegens de heiligheid van deze Wet en de aanwezigheid van Jehovah in haar, sprak Jehovah boven het verzoendeksel tussen de Cherubim met Mozes; en de ark werd genoemd "Jehovah aldaar". Dat het Aäron niet toegestaan was, in de voorhang binnen te gaan, tenzij met offers en reukwerk, opdat hij niet sterven zou. Wegens de aanwezigheid van Jehovah in deze Wet en rondom haar, geschiedden ook wonderen door de ark waarin deze Wet lag, zoals de wateren van de Jordaan die uiteen weken, en het volk, zolang de ark in het midden van de rivier rustte, op droge grond overstak; dat door het ronddragen van de ark de muren van Jericho instortten; dat Dagon, de god der Filistijnen, eerst voor haar op zijn aangezichten viel en daarna afgesneden van het hoofd, met beide handpalmen op de drempel van de tempel lag; dat wegens haar de Bethschemieten bij vele duizenden geslagen werden; dat Uzah stierf omdat hij de ark had aangeraakt; dat deze ark door David met offer en gejuich naar Zion, en daarna door Salomo naar de tempel in Jeruzalem werd gebracht, waarvan de ark het heiligdom uitmaakte; daarnaast nog vele dingen meer. Hieruit blijkt duidelijk, dat de Decaloog in de Kerk van Israël de heiligheid zelve was.
284. Hetgeen hierboven over de verkondiging, de heiligheid en de macht van deze Wet werd aangevoerd, vindt men in de volgende plaatsen in het Woord:
- Dat Jehovah op de berg Sinaï nederkwam in vuur, en dat toen de berg rookte en beefde, en dat er waren donderslagen, bliksemflitsen, een zware wolk en een stem der bazuin (Exod.19:16-18; Deut.4:11, hfdst.5:22-26)
- Dat het volk vóór de nederdaling van Jehovah zich voorbereidde en heiligde gedurende drie dagen (Exod.19:10,11,15).
- Dat de berg rondom werd afgezet, opdat niemand de voet zou naderen en daarop toelopen, en sterven zou, en ook de priesters niet, maar Mozes alleen (Exod. 19:12,13,20-23; hfdst. 24:1,2).
- Dat de Wet werd verkondigd vanaf de berg Sinaï (Exod.20:2-14; Deut.5:6-21).
- Dat de Wet geschreven was in twee stenen tafelen, en dat zij geschreven was met de vinger Gods (Exod.31:18; hfdst.32:15,16; Deut.9:10).
- Dat het aangezicht van Mozes, toen hij deze tafelen de tweede keer van de berg naar beneden bracht, dermate straalde, dat hij het aangezicht met een deksel bedekte toen hij met het volk sprak (Exod.34:29-35).
- Dat de tafelen in de ark werden gelegd (Exod.25:16, hfdst.40:20; Deut.10:5; I Kon.8:9).
- Dat het verzoendeksel boven de ark gegeven werd, en dat daarboven de gouden Cherubim gesteld werden (Exod.25:17-21).
- Dat de ark met het verzoendeksel en de Cherubim in de tabernakel gebracht werden, en daarvan het eerste, dus het binnenste uitmaakte, en dat de met goud overtrokken tafel, waarop de toonbroden lagen, het gouden reukaltaar, en de gouden kandelaar met de lampen het uitwendige van den tabernakel uitmaakten, en de tien gordijnen uit fijn linnen, purper en scharlaken, het buitenste daarvan (Exod.25:1-eind; hfdst.26:1-eind; hfdst.40:17-28).
- Dat de plaats, waar de ark was, het heilige der heiligen werd genoemd (Exod.26:33).
- Dat het gehele volk van Israël zich rondom de tabernakel legerde in rangorde naar de stammen, en in rangorde daarachter optrok (Num.2:1-eind).
- Dat er toen op den tabernakel een wolk was bij dag en een vuur bij nacht (Exod.40:38, Num.9:15,16-eind; hfdst.14:14; Deut.1:33
- Dat Jehovah met Mozes sprak boven de ark tussen de Cherubim (Exod.25:22; Num.7:89).
- Dat de ark vanuit de Wet in haar werd genoemd "Jehovah aldaar", want Mozes zeide wanneer de ark optrok: Sta op, Jehovah, en wanneer zij rustte: Kom weder, Jehovah (Num.10:35,36 en verder II Sam.6:2; Psalm 132: 7,8)
- Dat het Aäron, vanwege de heiligheid dezer Wet niet toegestaan was, binnen de voorhang in te gaan, tenzij met offers en reukwerk (Leviet.16:2-14 vervolg).
- Dat vanuit de tegenwoordigheid van de macht des Heren in de Wet, welke in de ark was, de wateren der Jordaan werden afgesneden, en het volk, zolang zij in het midden rustte, op droge grond overtrok (Josua 3:1-17, hfdst.4:5-20)
- Dat bij het rondomdragen van de ark de muren van Jericho instortten (Josua 6:1-20).
- Dat Dagon, de god der Filistijnen, voor de ark ter aarde viel, en daarna op de drempel van de tempel lag, losgerukt van het hoofd en met de handpalmen afgehouwen (I Sam.5).
- Dat de Bethschemieten wegens de ark bij vele duizenden geslagen werden (I Sam.5 en 6).
- Dat Uzah stierf omdat hij de ark had aangeraakt (II Sam 6:7).
- Dat de ark door David in Zion werd gebracht met offers en gejuich (II Sam.6:1-19).
- Dat de ark door Salomo in de tempel van Jeruzalem werd gebracht, alwaar zij het heiligdom maakte (I Kon.6:19, hfdst.8:3-9)
285. Aangezien er door deze Wet verbinding is van de Heer met de mens, en van de mens met de Heer, wordt zij Verbond en Getuigenis genoemd; verbond, omdat zij verbindt, en getuigenis omdat zij de verdragen van het verbond bevestigt. Want het verbond betekent in het Woord de verbinding en de getuigenis de bevestiging en vastlegging der verdragen daarvan. Daarom waren er twee tafelen, een voor God en de ander voor de mens. De verbinding geschiedt uit de Heer, maar alleen dan, wanneer de mens de dingen doet, die op zijn tafel geschreven zijn. Want de Heer is voortdurend aanwezig en wil binnenkomen, maar de mens moet, vanuit het vrije dat hij vanuit de Heer heeft, openen, want de Heer zegt:
- Zie, Ik sta aan de deur en klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij (Openb.3:20).
Dat de stenen tafelen, waarin de Wet geschreven was, de TAFELEN DES VERBONDS werden genoemd, en de ark vanuit deze de ARK DES VERBONDS werd genoemd, en de Wet zelf het VERBOND, zie men in Num.10:33; Deut.4:13,23; hfdst.5:2,3; hfdst.9:9; Jozua 3:11; 1 Kon.8:19,21; Openb.11:19 en elders. Daar het verbond de verbinding betekent, wordt aangaande de Heer gezegd: dat Hij het volk een VERBOND zal zijn (Jes.42:6; hfdst. 49:8,9)en wordt Hij ENGEL DES VERBONDS GENOEMD (Mal.3:1) en Zijn bloed het BLOED DES VERBONDS (Matth.26,28); Zach.9:11; Exod.24:4-10). En daarom wordt het Woord genoemd HET OUDE VERBOND EN HET NIEUWE VERBOND; want verbonden worden gesloten met als doel de liefde, de vriendschap, de vereniging en de verbinding.
286. Dat er zulk een grote heiligheid en zulk een grote macht in deze Wet lag, kwam omdat zij een samenvatting was van alles van de godsdienst; want zij was in twee tafelen gegrift, waarvan de ene in één samenvatting alle dingen behelst die God betreffen en de andere in één samenvatting alle dingen die de mens betreffen. Daarom worden de geboden van deze Wet de TIEN WOORDEN genoemd (Exod.34:28; Deut.4:13; hfdst.10:4). Zij werden zo genoemd, omdat "tien" alle dingen betekent, en "woorden" waarheden betekenen; want er waren meer dan tien woorden. Dat "tien" alle dingen betekent en dat ter wille van deze betekenis de tienden werden ingesteld, zie men in de ONTHULDE OPENBARING n.101; en dat deze Wet de samenvatting is van alles van de godsdienst zal men zien in hetgeen volgt.
De Decaloog bevat in de zin van de letter de algemene voorschriften van de leer en van het leven; maar in de geestelijke en hemelse zin alomvattend alle voorschriften.
287. Het is bekend, dat de Decaloog in het Woord bij voorkeur de Wet wordt genoemd, omdat hij alle dingen bevat, die van de leer en het van het leven zijn. Want de Wet bevat niet alleen alle dingen die God betreffen, maar ook alle dingen die de mens betreffen. Daarom was deze Wet in twee tafelen geschreven, waar- van de ene over God handelt en de andere over de mens. Het is eveneens bekend, dat alle dingen van de leer en van het leven betrekking hebben op de liefde tot God en op de liefde jegens de naaste, en alle dingen van deze liefden zijn opgesloten in de Decaloog. Dat het hele Woord niets anders leert, blijkt uit deze woorden van de Heer:
- JEZUS zei: Gij zult liefhebben de Heer, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand; en de naaste als uzelf; aan deze twee geboden hangen de Wet en de Profeten (Matth.22:37,39,40).
De Wet en de Profeten betekenen het hele Woord. En verder:
- Een zeker wetgeleerde, Jezus verzoekende, zei: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? En Jezus zei tot hem: Wat is in de Wet geschreven? hoe leest gij? En hij antwoordde en zei: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw kracht, en met geheel uw verstand, en de naaste als uzelf; en Jezus zei: DOE DAT EN GIJ ZULT LEVEN (Luk.10:25-28).
Aangezien nu de liefde tot God en de liefde jegens de naaste alle dingen van het Woord zijn, en de Decaloog in de eerste tafel kort samengevat alle dingen der liefde tot God bevat, en in de tweede tafel alle dingen der liefde jegens de naaste, zo volgt hieruit, dat de Decaloog alle dingen bevat, die tot de leer en tot het leven behoren. Een blik op beide tafelen maakt duidelijk, dat zij zo verbonden zijn, dat God vanuit Zijn tafel naar de mens ziet, en dat omgekeerd de mens vanuit de zijne naar God ziet, en dat er zo een wederkerig aanzien is, van die aard, dat God Zijnerzijds nooit ophoudt naar de mens te zien en zulke dingen op gang te brengen, die tot zijn heil dienen; en als de mens de dingen opneemt en doet, die op zijn tafel staan. Zo vindt een wederkerige verbinding plaats en dan geschiedt zij volgens de woorden van de Heer tot de wetgeleerde: DOE DAT EN GIJ ZULT LEVEN.
288. In het Woord wordt de Wet vaak genoemd, en er zal gezegd worden, wat daaronder wordt verstaan in de strikte zin, en wat daaronder in de ruimere zin, en wat daaronder in de ruimste zin; de strikte zin wordt onder de Wet de Decaloog verstaan, in ruimere zin de door Mozes aan de zonen van Israël gegeven bepalingen en in de ruimste zin het hele Woord.
- DAT ONDER DE WET IN STRIKTE ZIN DE DECALOOG WORDT VERSTAAN IS BEKEND.
- DAT ECHTER ONDER DE WET IN RUIMERE ZIN DE DOOR MOZES AAN DE ZONEN VAN ISRAËL GEGEVEN BEPALINGEN WORDEN VERSTAAN.
Dit blijkt uit de afzonderlijke bepalingen in Leviticus, en wel hieruit, dat zij de Wet genoemd worden, zoals:
- Dit is de wet des schuldoffers (Lev.7:1)
- Dit is de wet des vredeoffers (Lev.7:7,11)
- Dit is de wet des spijsoffers (Lev.6:14 vervolg)
- Dit is de wet voor het brandoffer, voor het spijsoffer, voor het zoenoffer en schuldoffer, voor het vuloffer (Lev.7:37)
- Dit is de wet van het beest en van de vogel (Lev.11:16 vervolg)
- Dit is de wet der barende, bij een zoon en bij een dochter (Lev.12:7)
- Dit is de wet der melaatsheid (Lev.13:59;14:2,32,54,57)
- Dit is de wet dergenen, die een vloeiing hebben (Lev.15:32)
- Dit is de wet der ijvering (Num.5:29,30)
- Dit is de wet des Nazireërs (Num.6:13,21)
- Dit is de wet der reiniging (Num.19:14)
- Dit is de wet aangaande de rode koe (Num.19:2)
- De wet voor de koning (Deut.17:15,19)
Ja, zelfs wordt het hele boek van Mozes de Wet genoemd (Deut.31: 9,11,12,26). Bovendien ook in het Nieuwe Testament, zoals in Lukas 2:22,24-44; Joh.1:46;7:22,23; 8:5 en elders. Dat deze bepalingen door Paulus onder "de werken der wet" worden verstaan, waar hij zegt:
- dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder de werken van de wet (Rom.3:28)
blijkt duidelijk uit hetgeen daar volgt, en ook uit zijn woorden tot Petrus, die hij verweet dat hij judaïseerde, alwaar hij driemaal in één vers zegt:
- dat niemand door de werken der wet gerechtvaardigd wordt (Gal. 2:14,15,16).
DAT ONDER DE WET IN DE RUIMSTE ZIN HET HELE WOORD WORDT VERSTAAN
Dit blijkt uit het volgende:
- Jezus zei: Is er niet geschreven IN UW WET: Gij zijt goden (Joh.10:34); dit is geschreven in Psalm 82:6. De schare antwoordde: wij hebben uit de WET gehoord, dat Christus blijft in der eeuwigheid (Joh.12:34); dit is geschreven in Psalm 35:19. De Farizeeën zeiden: Heeft iemand uit de over sten in Hem geloofd maar de schare, die de WET niet weet (Joh.7:48 49); Het is gemakkelijker, dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat EEN TITEL DER WET valle (Luk.16:17).
Onder de Wet wordt daar de hele Heilige Schrift verstaan; en verder in duizend plaatsen bij David.
289. Dat de Decaloog in de geestelijke en hemelse zin op alomvattende wijze alle voorschriften van de leer en het leven bevat, dus alles van het geloof en de naastenliefde, komt, omdat het Woord in de zin van de letter in alle en in elk van zijn dingen, in het algemeen en in elk deel twee innerlijke zinnen bevat, waarvan de een de geestelijke en de andere de hemelse zin wordt genoemd, en omdat in deze zinnen de Goddelijke Waarheid in haar licht en de Goddelijke Goedheid in haar warmte is. Daar nu het Woord in het algemeen en in elk deel van die aard is, is het noodzakelijk, dat de tien geboden van de Decaloog worden uitgelegd overeenkomstig deze drie zinnen, welke de natuurlijke, de geestelijke en de hemelse worden genoemd. Dat het Woord van die aard is, kan blijken uit hetgeen over DE HEILIGE SCHRIFT OF HET WOORD, boven nr. 193 tot 208, werd aangetoond.
290. Niemand kan, wanneer hij niet weet van welke aard het Woord is, zich enige voorstelling daarvan vormen, dat er een oneindigheid is in zijn bijzonderheden, dat wil zeggen, dat het ontelbare dingen bevat, die zelfs de Engelen niet kunnen uitputten. Elk ding daarin kan met een zaadje worden vergeleken, dat uit de grond kan opgroeien tot een grote boom en een overvloed van zaadjes voortbrengen, waaruit weer soortgelijke bomen voortkomen, die samen een tuin vormen, en uit de zaadjes daarvan wederom andere tuinen, en zo tot in het oneindige. Van die aard is het Woord van de Heer in zijn bijzonderheden en van die aard is voornamelijk de Decaloog, want daar deze de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste leert, is hij de korte samenvatting van het hele Woord. Dat het Woord van die aard is, zet de Heer ook door een gelijkenis als volgt uiteen:
- Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, dat een mens heeft genomen en in zijn veld heeft gezaaid; welk het minst is onder al de zaden, maar wanneer het opgegroeid is, is het groter dan de moeskruiden, en het wordt een boom, alzo dat de vogelen des hemels komen, en nestel - en in zijn takken. (Matth.13: 31,32; Markus 4:31,32; Luk.13:18,19; vergelijk ook Ezech.17:2-8.
Dat er zulk een oneindigheid van geestelijke zaden of waarheden in het Woord is, kan blijken uit de engellijke wijsheid, die geheel en al uit het Woord is. Deze groeit bij de engelen tot in eeuwigheid door; en hoe wijzer deze worden, des te helderder zien zij, dat de wijsheid zonder einde is, en zij worden gewaar, dat zij zelf slechts in het voorportaal daarvan zijn en dat zij niet wat de allerkleinste bijzonderheid betreft, de Goddelijke Wijsheid kunnen benaderen, welke zij een onmetelijke ruimte noemen. Daar nu het Woord vanuit deze onmetelijke ruimte is, omdat het uit de Heer is, zo blijkt hieruit, dat er in alle dingen daarvan een zekere oneindigheid is.
EERSTE GEBOD
Er zal geen andere God voor Mijn aangezichten zijn.
291. Dit zijn de woorden van het eerste gebod (Exod.20:3; Deut.5:7) waaronder in de NATUURLIJKE ZIN , die de zin van de letter is, in de eerste plaats wordt verstaan, dat men geen afgoden vereren zal, want daarop volgt:
- Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, welke boven in de hemelen is, en welke beneden op de aarde is, en welke in de wateren onder de aarde is; gij zult u voor die niet buigen, en gij zult die niet vereren; want IK, JEHOVA UW GOD, BEN EEN IJVERIG GOD (Exod.20: 3,4,5,6).
Dat onder dit gebod in de eerste plaats wordt verstaan, dat men geen afgoden vereren zou, kwam doordat vòòr die tijd en daarna tot aan de Komst van de Heer, in een groot deel van Azië een afgodische eredienst bestond. De oorzaak van deze eredienst was, dat alle kerken vòòr de Heer uitbeeldend en typerend waren, en de toonbeelden en uitbeeldingen waren van die aard, dat de Goddelijke dingen onder verschillende figuren en gesneden beelden werden voorgesteld, die het gewone volk, toen de betekenissen daarvan in vergetelheid waren geraakt, als goden begon te vereren. Dat ook het volk van Israël in een dergelijke eredienst was, kan blijken uit het gouden kalf, dat zij in de woestijn in plaats van Jehovah vereerden; en dat zij daarna niet afkerig waren van deze eredienst, blijkt uit vele plaatsen in het Woord, zowel in het historische als in het profetische.
292. Onder dit gebod: Er zal geen ander God voor Mijn aangezichten zijn, wordt in de natuurlijke zin ook verstaan, dat geen gestorven of levende mens als god vereerd mag worden, wat eveneens in de Aziatische wereld en in verschillende omringende plaatsen voorkwam. Vele goden der volkeren waren geen onbekenden, zoals Baal, Astaroth, Chemos, Milkom, Beelzebub; en in Athene en Rome Saturnus, Jupiter, Neptunus, Pluto, Apollo, Pallas, enz. Enigen van hen vereerden zij eerst als heiligen, daarna als godheden en tenslotte als goden. Dat zij ook levende mensen als goden vereerden, blijkt uit de verordening van Darius de Mediër, dat niemand binnen 30 dagen iets zou vragen aan enig god, dan aan de koning alleen, want anders zou hij in de leeuwenkuil geworpen worden.(Dan.6:8-einde).
293. In de natuurlijke zin, die de zin van de letter is, wordt onder dit verbod ook verstaan, dat men niemand behalve God, en dat men niets behalve hetgeen uit God voortgaat, zal liefhebben boven alle dingen, hetgeen ook volgens de woorden van de Heer is (Matth.22:35-37; Luk.10:25-28). Want wie en wat boven alles wordt geliefd, is God en het Goddelijke voor hem die liefheeft; zoals voor hem die zichzelf of ook de wereld boven alles liefheeft, hijzelf of de wereld zijn god is. Dit is de oorzaak, dat zulken in hun hart niet enig God erkennen; dezen worden dan ook met hun soortgenoten in de hel verbonden, waar allen die zichzelf en de wereld boven alles liefhadden, verzameld zijn.
294. DE GEESTELIJKE ZIN van dit gebod is deze, dat men geen andere God dan de HEER JEZUS CHRISTUS zal vereren, omdat Hij Jehovah is, die in de wereld kwam en de Verlossing volbracht, zonder welke niet enig mens noch enig engel behouden had kunnen worden. Dat er naast Hem geen andere God is, blijkt uit de volgende plaatsen in het Woord:
- Men zal te dien dage zeggen: Ziet, deze is onze God, die wij verwacht hebben, dat Hij ons bevrijde; deze is Jehovah, die wij verwacht hebben, laat ons opspringen en ons verblijden in Zijn heil (Jes.25:9).
- Een stem van de roepende in de woestijn: bereidt de weg voor Jehovah, effent in de verlatenheid een pad voor onze God; want de heerlijkheid van Jehovah zal geopenbaard worden, en zij zullen zien, alle vlees tegelijk; ziet, de Heer Jehovih zal in sterkte komen; gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden (Jes.40:3,5,10,11);
- Alleen tussen u is God, anders is er geen God meer; voorwaar, Gij zijt een verborgen God, de God van Israël, de HEILAND (Jes.45:14,15);
- Ben ik niet Jehovah, en er is geen God meer behalve Mij (Jes.43:11; Hosea 13:4)
- Opdat alle vlees wete, dat Ik, Jehovah, uw HEILAND EN UW VERLOSSER ben (Jes. 49:26; 60:16);
- Wat ONZE VERLOSSER betreft, Jehovah Zebaoth is Zijn naam (Jes.47:4; Jer.50:34); Jehovah, mijn Rotssteen en MIJN VERLOSSER (Psalm 19:15); Alzo zei Jehovah, UW VERLOSSER, de Heilige Israëls, Ik ben Jehovah, Uw God (Jes.48:17;43:14;49:7;54:8).
- Alzo zei Jehovah, UW VERLOSSER, Ik ben Jehovah, die alle dingen maak en alleen uit Mijzelf (Jes.44:24);
- Alzo zei Jehovah, de Koning van Israël, en zijn VERLOSSER Jehovah Zebaoth: Ik ben de Eerste en de Laatste, en behalve Mij is er geen God (Jes.44:6);
- Jehovah Zebaoth is Zijn naam, en de Heilige Israëls is UW VERLOSSER; Hij zal de God der ganse aarde genoemd worden (Jes.54:5,8);
- Abraham kent ons niet, Israël erkent ons niet, Gij, Jehovah, zijt onze Vader, VERLOSSER is van de eeuw aan Uw naam (Jes.63:16);
- Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, Wiens naam is Wonderlijk, Raad, God, Held, VADER DER EEUWIGHEID, Vrede vorst (Jes.9:5);
- Ziet, de dagen komen, dat Ik aan David een rechtvaardige spruit zal verwekken, die als Koning regeren zal; en dit is Zijn naam: JEHOVAH ONZE GERECHTIGHEID (Jerem.23:5,6; 33:15,16);
- Filippus zei tot Jezus: toon ons de Vader, Jezus zei tot hem: die Mij ziet, ziet de Vader; gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is (Joh.14:8,9);
- In Jezus Christus woont al de volheid der Godheid lichamelijk (Coloss.2:9);
- Wij zijn in de Waarheid in Jezus Christus; deze is de ware God, en het eeuwige leven; kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden (IJoh.5:20,21).
Hieruit blijkt duidelijk, dat de Heer onze Heiland Jehovah Zelf is, die tevens Schepper, Verlosser en Wederverwekker is. Dit is de geestelijke zin van dit gebod.
295. DE HEMELSE ZIN van dit gebod is, dat Jehovah de Heer Oneindig, Onmetelijk en Eeuwig is; dat Hij Almachtig, Alwetend en Alomtegenwoordig is; dat Hij is de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde, Die Was, Is en Zijn Zal; dat Hij is de Liefde zelf en de Wijsheid zelf, of het Goede zelf en het Ware zelf; daarom het Leven zelf, dus de Enige, uit wie alle dingen zijn.
296. Iedereen, die een andere God dan de Heer de Zaligmaker Jezus Christus, die Jehovah God Zelf in Menselijke vorm is, erkent en vereert, zondigt tegen dit eerste gebod; evenzo ook zij, die zichzelf wijsmaken, dat er werkelijk drie Goddelijke personen van eeuwigheid aan bestaan; naarmate deze zich in deze dwaling bevestigen, worden zij meer en meer natuurlijk en lichamelijk, en kunnen dan niet enig Goddelijk Ware innerlijk begrijpen; en als zij dit horen en opnemen, dan bezoedelen en verhullen zij het toch met bedrog. Daarom kunnen deze vergeleken worden met hen, die in de laagste of ondergrondse verdieping van een huis wonen, en vandaar niets horen van wat zij, die op de tweede en derde verdieping zijn, met elkaar spreken, omdat de plafonds boven hun hoofd verhinderen, dat het geluid doordringt.
Het menselijk mentaal is als een huis van drie verdiepingen, en op de laagste daarvan zijn zij, die zich bevestigd hebben voor drie goden van eeuwigheid aan; op de tweede en derde zijn zij die één God in zichtbare Menselijke vorm erkennen en geloven, en dat de Heer God de Zaligmaker deze is. De zinnelijke en lichamelijke mens is, omdat hij louter natuurlijk is, op zichzelf beschouwd helemaal dierlijk; en hij verschilt alleen daarin van het redeloze dier, dat hij spreken en redeneren kan, waardoor hij is als iemand, die zijn leven in een dierentuin slijt, waar allerlei wilde beesten zijn, en waar hij nu eens de leeuw, dan weer de beer, dan de tijger, het luipaard of de wolf speelt; ja zelfs kan hij ook het schaap spelen, maar dan lacht hij er in zijn hart om.
De louter natuurlijke mens denkt over de Goddelijke waarheden alleen vanuit de wereldse dingen, dus uit de zinsbegoochelingen, want hij kan zijn mentaal niet daarboven verheffen. Daarom kan zijn geloofsleer vergeleken worden met een brij uit kaf, die hij als een lekkernij verorbert, of met hetgeen aan de Profeet Ezechiël werd bevolen, namelijk tarwe, gerst, bonen, linzen, spelt, met drek van mens of rund te mengen, en zich daarvan een brood en koeken te maken, en zo de Kerk uit te beelden, zoals zij was bij het volk van Israël (Ezech.4:9 e.v.). Evenzo is het gesteld met de leer der Kerk, die gebaseerd en opgebouwd is op drie Goddelijke personen van eeuwigheid aan, waarvan elk afzonderlijk God is. Wie zou het bizarre van dit geloof niet zien, wanneer het zich als zodanig in een schilderij voor ogen bracht. Zo bijvoorbeeld, wanneer de drie in volgorde naast elkaar stonden, de eerste onderscheiden met scepter en kroon, de tweede in de rechterhand een boek houdend, dat het Woord is, en in de linkerhand een met bloed bespat gouden kruis, en de derde van vleugels voorzien op één voet staande, gereed om weg te vliegen en te werken, en boven deze drie dit opschrift DEZE DRIE PERSONEN, EVEN ZOVELE GODEN, ZIJN ÉÉN GOD? Welke wijze zou bij het zien van dit schilderij niet bij zichzelf zeggen:"Och, wat een fantasie"? Maar hij zou anders spreken bij het zien van een schilderij van één Goddelijke persoon met stralen van het hemelse licht rondom het hoofd, en met dit opschrift: DIT IS ONZE GOD, TEGELIJK SCHEPPER, VERLOSSER EN WEDERVERWEKKER, DUS DE HEILAND; zou deze wijze dit schilderij niet kussen, en het in zijn boezem naar huis dragen, en door de aanblik daarvan zowel zijn eigen gemoed, als dat van zijn echtgenote, en van zijn kinderen en bedienden blij maken?
TWEEDE GEBOD
Gij zult de Naam van Jehovah uw God niet ijdel gebruiken, want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.
297. Onder de naam van Jehovah God ijdel gebruiken wordt in de NATUURLIJKE ZIN, die de zin van de letter is, de naam zelf verstaan, en het misbruik daarvan in allerlei gesprekken, vooral bij onwaarheden of leugens, en bij zweren zonder oorzaak en met het doel zich vrij te pleiten van kwade bedoelingen, hetgeen vervloekingseden zijn, en bij tovenarijen en bezweringen. Maar bij God en bij Zijn Heiligheid, bij het Woord en bij het Evangelie zweren bij kroningen, bij inwijdingen tot het priesterschap, bij beloften van trouw, is niet de naam van God ijdel gebruiken, als degene die zweert, zijn beloften niet daarna als ijdel verwerpt.
Maar de naam van God moet, omdat Hij het Heilige zelf is, voortdurend gebruikt worden in de heilige dingen, die tot de Kerk behoren, zoals in gebeden, psalmen, en in de hele eredienst, zoals ook in de preken en in de geschriften over kerkelijke onderwerpen. De reden hiervan is, dat God in alle dingen van de godsdienst is, en wanneer Hij zoals het hoort wordt aangeroepen, door Zijn Naam tegenwoordig is en luistert; daarin wordt de naam van God geheiligd. Dat de Naam van Jehovah God in zichzelf heilig is, blijkt uit deze naam, en wel doordat de Joden het na hun eerste tijd niet waagden en ook nu niet wagen, de naam Jehovah uit te spreken, en dat door hen de Evangelisten en de Apostelen het evenmin wilden, waarom zij in de plaats van Jehovah "de Heer" zeiden, zoals kan blijken uit verschillende plaatsen, die uit het Oude in het Nieuwe Testament zijn overgebracht, waar in de plaats van JEHOVAH wordt gezegd DE HEER, zoals in Matth.22:37, Lukas 10:27, vergeleken met Deut.6:5 en elders.
Dat de Naam JEZUS eveneens heilig is, is bekend uit de verklaring van de Apostel, dat men bij deze naam de knieën buigt en buigen moet in de Hemel en op aarde; en bovendien hieruit, dat hij door geen duivel in de hel genoemd kan worden. Er zijn meerdere namen van God, die niet ijdel gebruikt mogen worden, zoals Jehovah, Jehovah God, Jehovah Zebaoth, Heilige van Israël, Jezus en Christus, Heilige Geest.
298. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder de Naam van God alles verstaan, wat de Kerk uit het Woord leert, en waardoor de Heer aangeroepen en vereerd wordt; al deze dingen zijn in samenvatting de Naam van God. Daarom wordt onder de Naam van God ijdel gebruiken verstaan: iets daaruit gebruiken in loos en vals gepraat, leugens, verwensingen, toverijen en bezweringen, want ook dit is God en dus Zijn Naam smaden en lasteren. Dat het Woord, en wat daaruit van de Kerk is, en dus de hele eredienst de Naam van God is, kan uit de volgende plaatsen blijken:
- Van de opgang der zon zal Mijn Naam aangeroepen worden (Jes. 26:8,13; 41:25).
- Van de opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de volkeren; en op alle plaatsen zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden. Gij ontwijdt Mijn Naam als gij zegt: De tafel van Jehovah is bevlekt; en gij blaast op Mijn Naam, wanneer gij aanbrengt het geroofde, het kreupele en het zieke (Maleachi 1:11,12,13).
- Alle volken wandelen, elk in de naam van zijn God, en wij, wij zullen wandelen in de Naam van Jehovah, onze God (Micha 4:5). Zij zullen Jehovah op een plaats vereren, waar Hij Zijn Naam zal zetten (Deut.12:5,11,13,14,18; 16:2,6,11,15, 16), dat is waar Hij Zijn eredienst zal zetten.
- Jezus zei: waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben ik in het midden van hen (Matth.18:20).
- Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven, zonen van God te zijn, die in Zijn Naam geloven (Joh.1:12).
- Die niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de Enigverwekte Zoon van God (Joh.3:18).
- Zij, die geloven, zullen het leven hebben in Zijn Naam (Joh.20: 31). Jezus zei: Ik heb Uw Naam aan de mensen geopenbaard, en Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt (Joh.17:6,26).
- De Heer zei: Gij hebt weinig namen in Sardis (Openbar.3:4).
Ook op tal van andere plaatsen, waar als in de voorafgaande, onder de Naam van God het Goddelijke wordt verstaan, dat uit de Heer voortgaat, en waardoor Hij vereerd wordt. Onder de Naam JEZUS CHRISTUS wordt echter alles van de Verlossing verstaan en alles van Zijn Leer, en dus alles van de Zaligmaking; onder Jezus alles van de Zaligmaking door de Verlossing, en onder Christus alles van de Zaligmaking door Zijn Leer.
299. In de HEMELSE ZIN wordt onder de Naam van God ijdel gebruiken, verstaan wat de Heer tot de Farizeeërs zei:
- Alle zonde en lastering zal u vergeven worden, maar de lastering van de Geest zal niet vergeven worden (Matth.12; 31,32).
Onder de lastering van de Geest wordt verstaan de lastering tegen de Goddelijkheid van het Menselijke van de Heer en tegen de Heiligheid van het Woord. Dat het Goddelijk Menselijke van de Heer onder de Naam van Jehovah God wordt verstaan in de hemelse of hoogste zin, blijkt uit het volgende:
- Jezus zei: VADER, VERHEERLIJK UW NAAM, en er kwam een stem uit de hemel, zeggende: En Ik heb verheerlijkt en Ik zal wederom verheerlijken (Joh.12:28);
- Zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde; zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde; zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen (Joh.14:13,14).
In het Gebed van de Heer wordt door Uw Naam worde geheiligd in de hemelse zin dan ook niets anders aangeduid. Eveneens door de naam in Ex.23:21; Jes.63:16.
Daar de lastering van de Geest de mens niet vergeven wordt, overeenkomstig de woorden bij Matth.12:31,32, en het dit is, wat in de hemelse zin wordt bedoeld, zo wordt aan dit gebod toegevoegd: want Jehovah zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdel gebruikt.
300. Dat onder iemands naam niet alleen zijn naam wordt verstaan, maar ook zijn hele hoedanigheid, blijkt duidelijk uit de namen in de geestelijke wereld; daar behoudt geen mens de naam, die hij bij de doop en van zijn vader of geslacht in de wereld kreeg, maar iedereen wordt daar genoemd naar zijn hoedanigheid, en de Engelen worden genoemd naar hun zedelijk en geestelijk leven. Dezen zijn het ook, die bedoeld worden met de woorden van de Heer:
- Jezus zei: Ik ben de goede Herder, de schapen horen Zijn stem en Hij roept Zijn eigen schapen bij de naam en leidt ze uit (Joh.10:3);
eveneens met deze:
- Ik heb weinig namen in Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben. Die overwint, Ik zal op hem schrijven de naam van de stad van het Nieuwe Jeruzalem, en Mijn nieuwe Naam. (Openb. 3: 4,12)
Gabriël en Michaël zijn niet de namen van twee personen in de Hemel, maar onder deze namen worden al diegenen in de Hemel verstaan, die in de wijsheid zijn aangaande de Heer en Hem vereren. Ook worden onder de namen van personen en plaatsen in het Woord geen personen en plaatsen verstaan, maar de dingen van de Kerk. In de natuurlijke wereld wordt onder een naam evenmin uitsluitend de naam verstaan, maar tevens de hoedanigheid van de genoemde, daar deze aan zijn naam vastzit. Want in het algemeen spraakgebruik zegt men iemand, dat hij dit doet of dat doet "ter wille van zijn naam" of "ter wille van de roem van zijn naam", of dat iemand "een grote naam heeft", waarmee wordt aangeduid, dat hij beroemd is door de dingen die in hem zijn, bijvoorbeeld door scherpzinnigheid, geleerdheid, verdienste, enz. Wie weet niet, dat wie iemand ten aanzien van zijn naam bekritiseert en lastert, ook de daden van diens leven bekritiseert en lastert. Zij zijn in het begrip verbonden en daardoor gaat de faam van zijn naam te gronde. Zo ook besmeurt hij, die de naam van een koning, een hertog, een magnaat met smaad uitspreekt, ook hun majesteit en waardigheid. Zo ook veracht hij, die iemands naam op verachtende toon uitspreekt, tevens de daden van diens leven; evenzo is het met ieder persoon gesteld, wiens naam, dat is, wiens hoedanigheid en dus wiens goede reputatie volgens de wetten van alle koninkrijken, niet bezoedeld en met laster gekrenkt mag worden.
DERDE GEBOD
Gedenkt de Sabbatdag, dat gij die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden, en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat voor Jehovah, uw God.
301. Dat dit het derde gebod is, kan men zien in Exod.20:8, 9,10 en in Deut.5:12,13,14. Hieronder wordt in de NATUURLIJKE ZIN, die de zin van de letter is, verstaan dat er zes dagen voor de mens en voor zijn werken zijn, en dat de zevende voor de Heer is en voor de rust van de mens, uit Hem. In de oorspronkelijke taal betekent sabbat: rust. De sabbat was bij de zonen van Israël de heiligheid der heiligheden, omdat hij de Heer uitbeeldde. De zes dagen beeldden Zijn werken en worstelingen met de hellen uit, en de zevende dag Zijn overwinning op haar, en dus de rust. En daar deze dag uitbeeldend was voor het besluit van de hele Verlossing door de Heer, was hij de heiligheid zelf. Maar toen de Heer in de wereld kwam, en daardoor de uitbeeldingen van Hem ophielden, werd deze dag de dag der onderwijzing in Goddelijke dingen, en dus ook een dag van rust van arbeid, en van overdenking van dingen die tot de zaligheid en het eeuwige leven behoren, alsmede een dag van de liefde jegens de naaste. Dat het een dag van onderwijzing in Goddelijke dingen werd, blijkt hieruit,
- dat de Heer op die dag in de tempel en in de synagogen leerde (Markus 6:2; Luk.4:16,31,31; hfdst.13:10)
- dat Hij tot de genezene zei: Neem uw bed op en wandel, en tot de Farizeeën, dat het de discipelen geoorloofd was, op de sabbatdag aren te plukken en te eten (Matth.12:1-9; Markus 2:23-eind; Luk.6:1-6; Joh.5:9-19).
Door elk van deze dingen wordt in de geestelijke zin aangeduid: onderwezen worden in de leerstellige dingen. Dat deze dag ook een dag van de liefde jegens de naaste werd, blijkt uit wat de Heer op de sabbatdag deed en leerde. (Matth. 12: 10-14; Mark.3:1-9; Luk.6:6-12; hfdst.13:10-18; hfdst.14:1-7; Joh.5:9-19; hfdst. 7:22,23; hfdst.9:14,16)
Uit deze en gene plaatsen blijkt, waarom de Heer zei: dat Hij ook een Heer van de sabbat is (Matth.12:8; Mark.2:28 Luk.6:5). En daar Hij dit zei, zo volgt daaruit dat deze dag Hem uitbeeldde.
302. Met dit gebod wordt in de GEESTELIJKE ZIN de hervorming en de wedergeboorte van de mens uit de Heer aangeduid; door de zes dagen van arbeid de strijd tegen het vlees en zijn begeerten, en dan tevens tegen de kwaadheden en valsheden die uit de hel bij hem zijn. En met de zevende dag wordt zijn verbinding met de Heer aangeduid, en de wedergeboorte daardoor.
Dat de mens, zo lang deze worsteling duurt, geestelijke arbeid heeft, maar dat hij, wanneer hij is wedergeboren, rust heeft, zal blijken uit wat hierna in het hoofdstuk over de HERVORMING en de WEDERGEBOORTE zal worden gezegd, vooral uit het volgende daar:
- Dat de Wedergeboorte op gelijke wijze geschiedt als de mens ontvangen, in de baarmoeder gedragen, geboren en opgevoed wordt.
- Dat de eerste daad van het nieuwe geboren worden de Hervorming wordt genoemd, welke het verstand betreft, en dat de tweede daad de Wedergeboorte genoemd wordt, die de wil en van daaruit het verstand betreft.
- Dat de inwendige mens eerst hervormd wordt en door deze de uitwendige.
- Dat er dan een worsteling ontstaat tussen de inwendige en de uitwendige mens, en dat hij die overwint, over de ander heerst.
- Dat de wedergeboren mens een nieuwe wil en een nieuw verstand heeft, enz.
Dat de hervorming en de wedergeboorte van de mens door dit gebod in de geestelijke zin wordt aangeduid, komt omdat zij samenvallen met de werken en de worstelingen van de Heer tegen de hellen, en met de overwinning over deze, en de daarop volgende rust. Want op de wijze waarop de Heer Zijn Menselijke verheerlijkte en dit Goddelijk maakte, hervormt en wederverwekt Hij ook de mens, en maakt hem geestelijk. Dit is wat bedoeld wordt met HEM VOLGEN. Dat de Heer worstelingen had, en dat zij arbeid worden genoemd, blijkt bij Jesaja hfdst.53 en 63; en dat zulke dingen wat betreft de mens arbeid worden genoemd, Jes.65:23; Openb.2:2,3.
303. In de HEMELSE ZIN wordt onder dit gebod de verbinding met de Heer en dan de vrede verstaan, vanwege de bescherming tegen de hel. Want door de Sabbat wordt de rust aangeduid, en in die hoogste zin de vrede; daarom wordt de Heer " Vredevorst" genoemd, en noemt Hij Zichzelf ook "Vrede", zoals blijkt uit de volgende plaatsen:
- Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op wiens schouder de heerschappij is; en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, VREDE VORST, aan de vermenigvuldiging van de heerschappij en de VREDE zal geen einde zijn (Jes.9:5,6);
- Jezus zei: VREDE laat Ik u, MIJN VREDE geef Ik u (Joh.14:27)
- Jezus zei: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij VREDE hebt (Joh.16:33)
- Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van hem, die blijde boodschap brengt, en de VREDE doet horen, zeggende: Uw God regeert (Jes.52:7);
- Jehovah zal mijn ziel in VREDE verlossen (Psalm 55:19)
- "Het WERK van Jehovah is VREDE; de ARBEID der gerechtigheid, RUST en zekerheid tot in eeuwigheid, opdat zij wonen in een woonplaats des VREDES en in de tenten der zekerheid en in stille RUSTEN (Jes.32: 17,18).
- Jezus zei tot de zeventig, die Hij uitzond: In wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: VREDE ZIJ DEZEN HUIZE; en indien aldaar een ZOON DES VREDES is, zo zal uw VREDE op hem rusten (Luk. 10:5,6; Matth. 10:12,13,14).
- Jehovah zal VREDE spreken tot Zijn volk; GERECHTIGHEID EN VREDE zullen elkaar kussen (Psalm 85:9,11).
- Toen de Heer Zelf aan de discipelen verscheen, zei Hij: VREDE ZIJ ULIEDEN (Joh.20:19,21,26).
Bovendien wordt over de staat van vrede, waarin men uit de Heer zal komen, gehandeld bij Jesaja hfdst.65 en 66, en elders; en in die staat zullen diegenen komen, die worden opgenomen in de Nieuwe Kerk, welke heden ten dage uit de Heer wordt gesticht. Wat de Vrede, waarin de Engelen van de Hemel zijn, en zij die in de Heer zijn, in zijn wezen is, zie men in het werk over HEMEL EN HEL, n.284 tot 290. Ook hieruit blijkt duidelijk, waarom de Heer zich een Heer van de Sabbat, dat is van rust en van vrede, noemt.
304. De hemelse Vrede, die een bescherming is tegen de hellen, opdat de kwaadheden en valsheden niet daaruit opstijgen en binnenvallen, kan in vele opzichten worden vergeleken met de natuurlijke vrede, zoals met de vrede na oorlogen, wanneer een ieder in zekerheid voor de vijanden en veilig in zijn stad, in zijn huis en in zijn velden en tuinen leeft; en het is, zoals de Profeet zegt, waar hij op natuurlijke wijze spreekt over de hemelse vrede:
- Zij zullen zitten, de man onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgenboom, en er zal niemand zijn die ze verschrikt (Micha 4:4; Jes.65:21,22,23).
Ook kan hij worden vergeleken met de ontspanningen van de geest, en met de verpozingen na zware arbeid; met de vertroostingen van de moeders na de bevalling, wanneer haar liefde, storge genoemd, haar opluchting brengt. Hij kan ook worden vergeleken met de opklaring na stormen, donkere wolken en donderslagen, en ook met de lente na het doorstaan van een harde winter, en dan met de verblijding over het nieuwe groen in de velden, en over de bloesems in tuinen, weiden en wouden. Evenzo met de staat der gemoederen bij hen, die na stormen en gevaren op zee de haven bereiken en hun voeten op het lang verwachte land zetten.
VIERDE GEBOD
Eert uw Vader en uw Moeder, opdat uw dagen verlengd worden, en opdat het u wel zij op het land.
305. Zo leest men dit gebod in Exod.20:12, en in Deut.5:16. Onder "uw vader en uw moeder eren" wordt in de NATUURLIJKE ZIN, die de zin der letter is, verstaan de ouders eren, hen gehoorzamen, hun toegewijd zijn, en hun dankbaar zijn voor de weldaden, dat zij de kinderen voeden en kleden, en hen in de wereld binnenleiden opdat zij daarin tot burgerlijke en zedelijke personen worden, en ook in de Hemel, door middel van de voorschriften van de godsdienst en dat zij zo voor hun tijdelijk welzijn en ook voor hun eeuwig geluk zorgen, en dit alles uit liefde doen, waarin zij zijn uit de Heer, wiens plaats zij innemen. In de afgeleide zin wordt het eren van de voogden door de wezen verstaan, wanneer de ouders gestorven zijn. In bredere zin wordt onder dit gebod verstaan het eren van koning en overheid, daar deze in alle behoeften in het algemeen voorzien, zoals de ouders dit in het bijzonder doen. In de breedste zin wordt onder dit gebod verstaan het vaderland liefhebben, daar dit hen voedt en hen beschermt, waarom het vaderland naar het woord "vader" genoemd wordt. Aan dit en voorgaande moeten ook ouders eer bewijzen, en dit in de kinderen inplanten.
306. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder het eren van vader en moeder verstaan God en de Kerk vereren en liefhebben; in deze zin wordt onder "de Vader" God verstaan, die de Vader van allen is, en onder "de Moeder" de Kerk. De kleine kinderen en de Engelen in de Hemelen weten van geen andere vader en van geen andere moeder, omdat zij daar uit de Heer door de Kerk opnieuw geboren zijn; daarom zegt de Heer:
- Gij zult niemand uw vader noemen op de aarde, want Eén is uw Vader, die in de Hemelen is. (Matth. 23:9).
Dit is gezegd voor de kinderen en de Engelen in de Hemel, echter niet voor de kinderen en de mensen op aarde. Hetzelfde leert de Heer in het algemene gebed van de Christelijke Kerken:
- Onze Vader, die in de Hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd.
Dat onder de moeder in de geestelijke zin de Kerk wordt verstaan, komt omdat zoals een moeder op aarde haar kinderen met natuurlijke spijs voedt, de Kerk hen met geestelijke spijs voedt; daarom wordt ook de Kerk in het Woord herhaaldelijk Moeder genoemd, zoals bij Hosea:
- Twist met UW MOEDER, zij is niet Mijn echtgenote, en Ik ben niet haar echtgenoot (Hfdst.2:1). Bij Jesaja: Waar is de scheidbrief van UW MOEDER, die Ik weggezonden heb (hfdst. 50:1 en Ezech.16:45; 19:10); en bij de Evangelisten:
- Zijn hand uitstrekkende tot de discipelen, zei Jezus: MIJN MOEDER en Mijn broeders zijn zij, die het Woord Gods horen en dat doen (Matth.12:48,49; Mark.3:33-35; Luk.8:21; Joh.19:25- 27).
307. In de HEMELSE ZIN wordt onder de Vader onze Heer Jezus Christus verstaan, en onder de Moeder de gemeenschap der Heiligen, waarmee Zijn over de hele aarde verspreide Kerk bedoeld wordt. Dat de Heer de Vader is, blijkt uit de volgende plaatsen:
- Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, wiens naam is God, Held, VADER DER EEUWIGHEID, Vredevorst (Jes.9:5)
- Gij zijt ONZE VADER, Abraham kent ons niet, en Israël erkent ons niet, GIJ ONZE VADER, onze Verlosser is van de eeuw aan Uw naam (Jes.63:16);
- Filippus zei: Toon ons de Vader. Jezus zei tot hem: DIE MIJ ZIET, ZIET DE VADER; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader. Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is (Joh.14:7-11; hfdst.12:45).
- Dat onder de Moeder in deze zin de Kerk van de Heer wordt verstaan, blijkt uit de volgende plaatsen:
- Ik zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, toebereid als een BRUID, DIE VOOR DE ECHTGENOOT VERSIERD IS (Openb.21:2)
- De Engel zei tot Johannes: Kom, ik zal u tonen de BRUID, DE ECHTGENOTE DES LAMS; en hij toonde de heilige stad Jeruzalem (Openb.21:9,10).
- De tijd DER BRUILOFT DES LAMS is gekomen, en ZIJN ECHTGENOTE heeft zichzelf bereid; zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de BRUILOFT DES LAMS (Openb.19:7,9; en bovendien Matth.9:15; Mark.2:19,20; Luk.5:34,35; Joh.3:29; hfdst.19:25-27).
Dat onder het Nieuwe Jeruzalem de Nieuwe Kerk wordt verstaan, die heden ten dage uit de Heer wordt opgericht, zie men in de Onthulde Openbaring n.880,881. Deze Kerk, en niet de voorgaande, is de Echtgenote en de Moeder in deze zin. De geestelijke kinderen, die uit dit huwelijk geboren worden, zijn de goedheden der naastenliefde en de waarheden des geloofs; en zij die uit de Heer in deze goedheden en waarheden zijn, worden "zonen der bruiloft", "zonen Gods" en "uit Hem geborenen" genoemd.
308. Men dient voor ogen te houden, dat uit de Heer voortdurend een Goddelijke sfeer van hemelse liefde voortgaat naar allen die de Leer van Zijn Kerk omhelzen, en die zoals de kleine kinderen in de wereld hun vader en moeder, Hem gehoorzamen, zich Hem toewijden, en uit Hem gevoed, dat wil zeggen, onderricht willen worden. Uit deze Hemelse sfeer ontstaat de natuurlijke sfeer, zoals die der liefde tot de kleine en de grote kinderen, welke sfeer de meest universele is, en niet alleen de mensen raakt, maar ook de vogels en de beesten, tot aan de slangen toe; en ook niet alleen de bezielde maar ook de onbezielde wezens. Maar opdat de Heer ook op deze zou inwerken, evenals Hij op de geestelijke dingen inwerkt, heeft Hij de zon geschapen, die in de natuurlijke wereld als een vader zou zijn, en de aarde als een moeder; want de zon is als een gemeenschappelijke vader, en de aarde als een gemeenschappelijke moeder, en uit hun huwelijk ontstaan alle spruiten, die de oppervlakte van het aardrijk sieren.
Uit de invloed van deze hemelse sfeer in de natuurlijke wereld ontstaan die wonderbaarlijke ontwikkelingen der planten van zaad tot vruchten en tot nieuwe zaden. Vandaar komt het ook, dat er tal van plantensoorten zijn, die overdag, om zo te zeggen, hun aangezichten naar de zon keren, en ze afwenden, wanneer de zon ondergaat. Vandaar komt het ook, dat er bloemen zijn, die zich bij het opgaan van de zon openen en bij het ondergaan van de zon zich sluiten. Vandaar komt het ook, dat de zangvogels in de eerste vroegte liefelijk zingen, en evenzo nadat zij door hun moeder de aarde gevoed zijn. Zo eren deze en gene hun vader en hun moeder; al deze zijn getuigenissen, dat de Heer door middel van de zon en de aarde in de natuurlijke wereld voorziet in alle behoeften der levende en niet-levende wezens. Daarom wordt bij David gezegd:
- Looft Jehovah uit de Hemelen, looft Hem, zon en maan; looft Hem van de aarde, gij walvissen en afgronden; looft Hem, vruchtboom, alle cederbomen, wild gedierte en alle beest, het kruipende en de gevleugelde vogel; de koningen der aarde en alle volken, jongelingen en maagden (Psalm 148:1 tot 12)
en bij Job:
- Vraag, ik bid u, de beesten, en zij zullen u leren, of de vogelen des hemels, en zij zullen het u verkondigen; of de struik der aarde en hij zal u onderrichten; en de vissen der zee zullen het u vertellen; wie weet niet uit al deze dat de hand van Jehovah dit gedaan heeft (12:7-9).
"Vraag, en zij zullen leren" betekent: beschouw, geef aandacht, en oordeel daaruit, dat de Heer Jehovih ze geschapen heeft.
VIJFDE GEBOD
Gij zult niet doden
309. Onder dit gebod: "Gij zult niet doden" worden in de natuurlijke zin verstaan, geen mens te doden, en hem geen slag toe te brengen waaraan hij sterven kan, en ook zijn lichaam niet te verminken; en bovendien geen dodelijke schade te berokkenen aan zijn naam en faam, daar bij sommigen faam en leven gelijke tred houden. In de bredere natuurlijke zin worden onder moord ook vijandigheden, haatgevoelens en wraaknemingen verstaan, die de dood als doel hebben. Want de moord ligt daarin verborgen, zoals het vuur in het hout onder de as; het helse vuur is dan ook niets anders; daarom zegt men "van haat branden" en "van wraak gloeien". Dit zijn moorden in doel, maar niet in daad, en wanneer daaraan de vrees voor de wet, voor de vergelding en de wraak ontnomen werd, dan zouden zij in de daad uitbreken, vooral wanneer in het doel list of wreedheid gelegen is. Dat de haat een moord is, blijkt uit deze woorden van de Heer:
- Gij hebt gehoord dat aan de ouden gezegd is: Gij zult niet doden, en zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het ge richt. Doch Ik zeg u, dat zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, strafbaar zal zijn door de hel van het vuur (Matth.5:21,22).
Dit komt, omdat al wat van de bedoeling is, ook van de wil is, en dus in zichzelf van de daad.
310. In de GEESTELIJKE ZIN worden onder moorden alle manieren van doden en verderven van menselijke zielen verstaan, welke manieren verschillend en veelvoudig zijn, zoals bijvoorbeeld ze afwenden van God, van de religie, en van de Goddelijke eredienst, door het ingieten van daartegen gerichte ergernissen en van een soort overredingen, die afkeer en zelfs afschuw inboezemen. Van die aard zijn alle duivels en satans in de hel, met wie zij, die in deze wereld de heiligheden der Kerk schenden en onteren, in verbinding zijn. Zij, die de zielen door valsheden verderven, worden verstaan onder de koning van de afgrond, Abaddon of Apollyon genaamd, dat wil zeggen, de verderver, in de Openbaring hfdst.9:11; en in het Profetische Woord worden zij (die zij ver- derven) onder de gedoden verstaan, zoals in de volgende plaatsen:
- Jehovah God zei: Weidt de schapen der doding, welker bezitters hen gedood hebben (Zach.11:4,5,7).
- Wij werden elke dag gedood, wij werden geacht als een kudde ter slachting (Psalm 44:23,24).
- De komenden zal Jakob wortelen laten schieten; is hij gedood, naar de slachting zijner gedoden (Jes. 27:6,7)
- De vreemdeling komt niet, dan opdat hij stele en de schapen slachte; Ik ben gekomen opdat zij het leven en overvloed hebben (Joh.10:10); verder elders, zoals in Jes.14:21; hfdst.26:21, hfdst.27:9; Jerem.4:31, hfdst.12:3; Openb.9:4, hfdst.11:7).
Dit is de reden, waarom de duivel genoemd wordt:
- een mensenmoordenaar van den beginne (Joh.8:44).
311. In de HEMELSE ZIN wordt onder doden verstaan onredelijk woedend zijn op de Heer, Hem haten en Zijn Naam willen vernietigen. Dezen zijn het, van wie gezegd wordt, dat zij Hem kruisigen; wat zij dan ook zouden doen, zoals de Joden het deden, wanneer Hij zoals vroeger, op de wereld kwam. Dit wordt verstaan onder: het Lam, staande als gedood" (Openb.5:6; hfdst.13:8) en onder de Gekruisigde (Openb.11:8; Hebr.6:6; Gal.3:1).
312. Van welke aard het inwendige van de mens is, wanneer het niet uit de Heer wordt hervormd, bleek mij duidelijk uit de duivels en satans in de hel; want dezen zijn voortdurend van plan, de Heer te doden, en daar zij dit niet kunnen, streven zij er naar hèn te doden, die de Heer toegewijd zijn. Maar daar zij dit niet kunnen als de mensen in de wereld, ondernemen zij alles om hun zielen te verderven, dat wil zeggen, om het geloof en de naastenliefde bij hen te vernietigen. De haatgevoelens en de wraaknemingen zelf bij hen verschijnen als duistere vuren en als witgloeiende vuren, de haatgevoelens als duistere vuren en de wraaknemingen als witgloeiende vuren; het zijn echter geen vuren, maar schijnbaarheden. De woede-uitbarstingen van hun hart verschijnen soms boven hen in de lucht als gevechten met de Engelen, en als het aanrichten van een bloedbad en een slachting onder hen. Het zijn hun woede-uitbarstingen en haatgevoelens tegen de Hemel, waaruit zulke afschuwelijke fantasie-voorstellingen op- rijzen. Bovendien verschijnen dezen van verre als allerlei wilde dieren, zoals tijgers, luipaarden, wolven, vossen, honden, krokodillen en als allerlei slangen; en wanneer zij zachtmoedige dieren in uitbeeldende vormen zien, vallen zij ze in fantasie aan en proberen zij ze te verscheuren. Zij verschenen voor mijn gezichtsveld als draken, staande naast vrouwen, bij wie kleine kinderen waren, die zij van zins waren als het ware te verslinden, overeenkomstig hetgeen in Openbaring hfdst.12 wordt vermeld, wat ook niets anders is dan uitbeeldingen van de haat tegen de Heer en tegen Zijn Nieuwe Kerk.
Dat de mensen in de wereld, die de Kerk van de Heer willen ver- nietigen, aan hen gelijk zijn, komt aan hun soortgenoten niet voor ogen; de oorzaak ligt hierin, dat de lichamen waarin zij een zedelijk leven leiden, deze dingen opzuigen en verbergen. Maar toch verschijnen zij voor de Engelen, die niet hun lichamen maar hun geesten zien, in soortgelijke vormen als deze duivels, waarvan hierboven sprake was. Wie zou zulke dingen hebben kunnen weten, wanneer de Heer niet iemand het gezicht geopend en hem gelegenheid gegeven had, in de geestelijke wereld te zien. Zouden deze dingen, samen met andere hoogst belangrijke dingen, anders niet tot in eeuwigheid voor de mensen verborgen gebleven zijn?
ZESDE GEBOD
Gij zult niet echtbreken.
313. In de NATUURLIJKE ZIN wordt onder dit gebod niet alleen echtbreken verstaan, maar ook obscene dingen willen en doen, en vandaar wulpse dingen denken en spreken. Dat alleen al het begeren echtbreken is, blijkt uit deze woorden van de Heer:
- Gij hebt gehoord, dat door de ouden gezegd is: Gij zult niet echtbreken. Maar Ik zeg u, dat wie een vreemde vrouw aan ziet, om deze te begeren, die heeft reeds overspel met haar gedaan in zijn hart (Matth.5:27,28).
Dit komt, omdat de begeerte als het ware daad wordt, wanneer zij in de wil is; want in het verstand gaat alleen de verleiding binnen, maar in de wil de bedoeling, en de bedoeling der begeerte is de daad. Maar meer hierover zie men in het te Amsterdam in het jaar 1768 uitgegeven werk over de ECHTELIJKE LIEFDE EN DE HOERSE LIEFDE, waarin gehandeld werd over
- het tegenovergestelde van de echtelijke liefde (423-443)
- over de ontucht (n.444 tot 460);
- de echtbreuken en de geslachten en de graden ervan (478-499)
- de lust der ontmaagding (n.501 tot 505);
- de lust der afwisseling (n.505 tot 510);
- de lust der verkrachting (n.511, 512)
- de lust om onschuldigen te verleiden (n.513, 514)
- de toerekening van de ene en de andere liefde, de hoerse en de echtelijke (n.523 tot 531).
Al deze dingen worden in de natuurlijke zin onder dit gebod verstaan.
314. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder echtbreken verstaan de goedheden van het Woord schenden en zijn waarheden vervalsen. Dat ook dit onder echtbreken wordt verstaan, was tot nu toe onbekend, daar de geestelijke zin van het Woord tot nog toe verborgen was. Dat niets anders door echtbreken, overspel bedrijven en hoereren in het Woord wordt aangeduid, blijkt duidelijk uit de volgende plaatsen:
- Gaat om door de straten van Jeruzalem, en zoekt, of gij een man vindt, die RECHT DOET, EN DE WAARHEID ZOEKT; Toen Ik hen verzadigd had, , HEBBEN ZIJ GEHOEREERD (Jer.5:1,7);
- In de Profeten van Jeruzalem zag Ik afschuwelijke hardnekkigheid, OVERSPEL BEDRIJVENDE EN GAANDE IN LEUGEN (Jer.23:
- 14);
- Zij hebben dwaasheid gedaan in Israël, HOERERIJ BEDREVEN EN OP LEUGENACHTIGE WIJZE MIJN WOORD GESPROKEN (Jer.29:23)
- ZIJ HEBBEN GEHOEREERD, omdat zij Jehovah verlaten hebben (Hos.4: 10);
- Ik zal de ziel uitroeien, die zich tot de pythons en tot de waarzeggers keert, OM DIE NA TE HOEREREN (Levit.20:6);
- Er zal geen verbond gemaakt worden met de inwoners der aarde opdat ZIJ HUN GODEN NIET NAHOEREREN (Exod.34:15).
Daar Babylon meer dan de anderen het Woord schendt en vervalst, wordt het ook de GROTE HOER genoemd, en het volgende wordt van haar gezegd in de Openbaring:
- Babylon heeft met de wijn des toorns van haar hoererij alle volkeren gedrenkt (hfdst.14:8);
- De Engel zei: Ik zal u tonen het oordeel der grote hoer, met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben (hfdst.17:1,2)
- Hij heeft de grote hoer geoordeeld, die de aarde verdorven heeft met haar hoererij (hfdst.19:2).
Daar het Joodse volk het Woord vervalst had, werd zij door de Heer EEN OVERSPELIG GESLACHT genoemd (Matth.12:39; hfdst.16:4; Markus 8:38) en ZAAD DES ECHTBREKERS (Jes.57:3); verder op tal van andere plaatsen, waar onder echtbreuken en hoererijen schen dingen en vervalsingen van het Woord worden verstaan, zoals in Jer.3:6,8; hfdst.13,27; Ezech.16:15,16,26,28,29,32,33; hfdst.23:2,3,5,7,11,14,16,17; Hosea 5:3; hfdst.6:10; Nahum 3:1,3,4.
315. In de HEMELSE ZIN wordt onder echtbreken verstaan de Heiligheid van het Woord ontkennen, en het ontwijden. Dat dit in die zin bedoeld wordt, volgt uit de vorige geestelijke zin, namelijk de goedheden van het Woord schenden en de waarheden daarvan vervalsen. Diegenen ontkennen de Heiligheid van het Woord en ontwijden het, die in hun hart om alle dingen van de Kerk en van de godsdienst lachen; want alle dingen van de Kerk en van de godsdienst in de Christelijke wereld zijn vanuit het Woord.
316. Er zijn verschillende oorzaken, die maken, dat de mens niet alleen anderen, maar ook zichzelf kuis toeschijnt, terwijl hij toch door en door onkuis is. Want hij weet niet, dat de begeerte, wanneer zij in de wil is, daad is, en dat zij niet verwijderd kan worden dan uit de Heer na het berouw. Zich onthouden van het doen maakt niet kuis, maar zich onthouden van het willen zodra men kan, omdat het een zonde is, maakt kuis. Wanneer bijvoorbeeld iemand afziet van echtbreken en hoererij alleen maar uit vrees voor de burgerlijke wet en haar straffen, uit vrees voor verlies van goede naam en dus van eer, uit vrees voor daaruit voortkomende ziekten, uit vrees voor huiselijke twisten met de echtgenote, en voor daaruit voortvloeiende onrust in het leven, uit vrees voor wraak van echtgenoot en verwanten, en voor afstraffing door hun personeel, of uit gierigheid, of uit zwakte, ontstaan door ziekte, misbruik of ouderdom, of door een andere oorzaak van onvermogen. Ja zelfs, wanneer hij daarvan afziet wegens een of andere natuurlijke of zedelijke wet, en niet tegelijkertijd krachtens de geestelijke wet, dan is hij toch innerlijk een echtbreker en een hoereerder. Want hij gelooft niettemin, dat deze dingen geen zonden zijn, en dus ziet hij ze in de geest als iets wat niet ongeoorloofd voor God is, en begaat ze zo in de geest, hoewel niet voor de wereld in het lichaam. En daarom spreekt hij zich na de dood, wanneer hij een geest wordt, openlijk daarvoor uit. Bovendien kunnen echtbrekers worden vergeleken met woordbrekers, die verdragen schenden; en ook met de satyrs en priapen der ouden, die door de wouden zwierven en schreeuwden: waar zijn maagden, bruiden en vrouwen om mee te spelen?
De echtbrekers verschijnen in de geestelijke wereld ook daadwerkelijk als satyrs en priapen. Zij kunnen ook worden vergeleken met bokken, die stinken, en ook met honden die door de straten rennen, en op zoek zijn en rondsnuffelen naar wijfjeshonden, om daarmee hun wellust te bevredigen; enzovoort. Hun mannelijk vermogen kan, wanneer zij echtgenoten worden, vergeleken worden met de bloei der tulpen in de lente, die na een maand hun bloei verliezen en verwelken.
ZEVENDE GEBOD
Gij zult niet stelen.
317. In de NATUURLIJKE ZIN wordt onder dit gebod volgens de letter verstaan niet stelen, roven en piraterij plegen in vredestijd; en in het algemeen niet iemand zijn goederen op slinkse wijze of onder enig voorwendsel afnemen. Het strekt zich ook uit over alle bedriegerijen en onwettige winsten, woekergelden en afpersingen; verder ook over ontduikingen bij het betalen van bijdragen en belastingen en bij het aflossen van schulden. Arbeiders zondigen tegen dit gebod, wanneer zij hun werk onbetrouwbaar en bedrieglijk uitoefenen; kooplieden wanneer zij bedrog plegen met hun koopwaar, gewicht, maat en berekening; officieren wanneer zij de soldaten het soldij onthouden; rechters, wanneer zij ter wille van vriendschap, geschenken, verwantschap en om andere redenen rechtspreken, door de wetten en de verhoren te verdraaien, en zo anderen van hun rechtmatig bezit beroven.
318. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder stelen verstaan: anderen van de waarheid van hun geloof beroven, wat gedaan wordt door valsheden en ketterijen. Priesters die hun ambt alleen bedienen ter wille van het gewin of uit eerzucht, en dingen leren, waarvan zij zien of uit het Woord kunnen zien, dat zij niet waar zijn, zijn geestelijke dieven, daar zij de middelen tot heil, welke de waarheden van het geloof zijn, aan het volk onttrekken. Dezen worden ook in het Woord dieven genoemd in de volgende plaatsen:
- Die niet ingaat door de deur in de schapenstal, maar van elders inklimt, die is een dief en een rover; de dief komt alleen om te stelen, slachten en verderven (Joh.10:1,10).
- Vergadert u geen schatten op de aarde, maar in de hemel, waar de dieven niet komen en stelen (Matth.6:19,20).
- Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u komen, hoe zult u afgesneden zijn; zullen zij niet stelen zoveel hun genoeg is (Obadja vers 5).
- Zij zullen in de stad rondrennen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensters inkomen als een dief (Joël 2:9).
- Zij hebben leugen gedaan, en de dief is gekomen, en de bende stortte zich naar buiten (Hosea 7:1).
319. In de HEMELSE ZIN worden onder dieven diegenen verstaan, die van de Heer de Goddelijke Macht wegnemen; verder diegenen, die Zijn Verdienste en Zijn Gerechtigheid voor zichzelf opeisen. Hoewel zij God aanbidden, vertrouwen zij toch niet Hem, maar zichzelf; en zij geloven ook niet in God, maar in zichzelf.
320. Zij die valsheden en ketterijen leren, en het gewone volk er van overtuigen, dat deze dingen waar en juist zijn, en die nochtans het Woord lezen en daaruit kunnen weten, wat vals en wat waar is; verder kunnen zij, die door middel van bedrog de religieuze valsheden bevestigen en verleiden, worden vergeleken met bedriegers en alle soorten van bedrog, en daar dit op zichzelf diefstallen in geestelijke zin zijn, kunnen deze personen worden vergeleken met bedriegers, die valse munten slaan, ze vergulden of daaraan een goudkleur geven en ze voor echt laten doorgaan. Verder ook met hen, die bekwaam kristallen weten te snijden en te polijsten, ze hard te maken en ze als diamanten verkopen. Eveneens met hen, die mensapen of apen, als mensen gekleed en met gesluierde gezichten op paarden of muildieren door de steden rondleiden, en uitroepen dat het edelen uit een oud geslacht zijn. Zij zijn ook gelijk aan hen, die met gekleurde verf bestreken maskers op levende en natuurlijke gezichten zetten en de schoonheden daarvan verbergen. En zij zijn gelijk aan hen, die als van goud en zilver blinkend seleniet en glimmer laten zien, en het voor afkomstig van een kostbare ader uitgeven. Ook kunnen zij worden vergeleken met hen, die door theatrale dingen de mensen van de ware Goddelijke Eredienst afwenden en van de tempels naar de schouwburgen brengen. Zij die valsheden van allerlei soort bevestigen, terwijl zij zich van de waarheden niets aantrekken, en het priesterlijk ambt alleen vervullen om het gewin en de eerzucht, en dus geestelijke dieven zijn, kunnen worden vergeleken met die dieven die sleutels dragen, waarmee zij alle huisdeuren kunnen openen; verder ook met luipaarden en arenden, die met scherpe ogen rond spieden naar de vetste prooi.
ACHTSTE GEBOD
Gij zult geen valse getuigenis afleggen tegen uw naaste.
321. Onder valse getuigenis afleggen tegen de naaste wordt in de meest nabije NATUURLIJKE ZIN verstaan: valse getuigenis afleggen voor de rechter, of voor anderen buiten de rechtbank, tegen iemand die ten onrechte van iets kwaads beschuldigd wordt. Dit onder verzekering bij de naam van God of bij iets anders wat heilig is. Of bij zichzelf en bij wat op enigerlei wijze met de eigen goede naam samenhangt. In de bredere natuurlijke zin worden onder dit gebod alle soorten leugens en politieke huichelarijen verstaan, die een kwaad einddoel beogen. Verder de naaste zwart maken en belasteren, waardoor diens eer, naam en goede reputatie, waarvan het kenmerk van de hele mens afhangt, besmet worden. In de breedste natuurlijke zin wordt daaronder verstaan heimelijke aanvallen, listen en kwade bedoelingen tegen iemand, uit diverse gronden zoals vijandschap, haat, wraak, nijd en afgunst enz. Want deze kwaadheden verbergen in zich de getuigenis van het valse.
322. In de GEESTELIJKE ZIN wordt onder vals getuigen verstaan: overreden dat het geloofsvalse het geloofsware is, en dat het levenskwade het levensgoede is, en omgekeerd. Maar dit en dat doende met voorbedachten rade, dus niet uit onwetendheid, maar doen nadat men weet wat waar en goed is, en niet vooraf, want de Heer zegt:
- Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu gij zegt: Wij zien; zo blijft dan uw zonde (Joh.9:41).
Dit valse wordt in het Woord onder de leugen verstaan, en de vooropgezetheid onder het bedrog, in de volgende plaatsen:
- Wij hebben een verbond met de dood gemaakt, en met de hel hebben wij een verdrag gesloten, wij hebben de leugen tot vertrouwen gesteld, en in de valsheid hebben wij ons verborgen (Jes.28:15).
- Een volk van oproer zijn zij, leugenachtige zonen, zij willen de wet van Jehovah niet horen (Jes.30:9).
- Van de profeet aan tot de priester toe bedrijft een ieder de leugen (Jeremia 8:10).
- De inwoners spreken leugen, en wat de tong betreft, zij is bedrog in hun mond (Micha 6:12).
- Gij zult de leugensprekers verdoen; van de man des bedrogs heeft Jehovah een gruwel (Psalm 5:7).
- Zij leerde hunne tong leugen spreken; hun wonen is in het midden van het bedrog (Jerem.9:5,6).
Daar onder de leugen het valse wordt verstaan, zegt de Heer
- dat de duivel de leugen spreekt uit zijn eigene (Joh.8:44)
De leugen betekent het valse en ook het valse spreken, in de volgende plaatsen: Jerem.9:4; 23:14,32; Ezech.13:6-9; 15-19; 21:29; Hosea 7:1; 12:1; Nahum 3:1; Psalm 120:2,3.
323. In de HEMELSE ZIN wordt onder vals getuigen verstaan: de Heer en het Woord lasteren en zo de Waarheid zelf uit de Kerk verjagen, want de Heer is de Waarheid zelf en zo ook het Woord. Anderzijds wordt in deze zin onder "getuigen" verstaan: de waarheid spreken, en onder de getuigenis de waarheid zelve. Daarom wordt de Decaloog ook wel de Getuigenis genoemd (Exodus 25:16,21,22; hfdst.31:7,18; hfdst.32:15,16; hfdst.40:20; Levit. 16:13; Num.17:4,7,10). En omdat de Heer de Waarheid zelf is, zegt Hij van Zich dat Hijzelf getuigt.
- Dat de Heer de Waarheid zelf is (Joh.14:6; Openb.3)
- Dat Hijzelf getuigt en de getuige van Zichzelf is (Joh.3:11; hfdst. 8:13-19; hfdst.15:26; hfdst.18:37,38).
324. Zij die valsheden spreken uit bedrog of met voorbedachten rade en ze uitspreken met een geveinsde toon van geestelijke emotie, en meer nog wanneer zij er waarheden uit het Woord door heen mengen, die zij zodoende vervalsen, werden door de Ouden tovenaars genoemd; men zie over hen in de ONTHULDE OPENBARING n.462; verder pythons en slangen van de boom der wetenschap van het goede en het kwade. Deze vervalsers, leugenaars en bedriegers kunnen worden vergeleken met hen die op een vleiende en vriendelijke wijze met hun vijanden spreken, en terwijl zij spreken achter hun rug een dolk houden om hen daarmee te doden. Zij kunnen worden vergeleken met hen, die hun zwaarden in vergif dopen en op deze wijze de vijanden aanvallen. En met hen, die aconiet in water mengen, en vergif in most en suikergoed. Ook kunnen zij worden vergeleken met lieftallige en aanlokkelijke hoeren, die besmet zijn met een kwaadaardige ziekte. Verder met stekelige struiken, die wanneer men de neus daarboven houdt, de reukorganen kwetsen. Tevens met zoetgemaakte vergiften. Ook met mesthopen, die wanneer zij in de herfsttijd opgedroogd zijn, een welriekende geur verspreiden. Zulken worden in het Woord beschreven als luipaarden (men zie de APOCALYPS ONTHULD n.572).
NEGENDE EN TIENDE GEBOD
- Gij zult niet begeren uws naasten huis;
- Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is.
325. In de catechismus, die tegenwoordig in gebruik is, is dit gebod in tweeën verdeeld. Het ene, dat het NEGENDE vormt, luidt "Gij zult niet begeren uws naasten huis", en het andere, dat het TIENDE vormt, luidt: "Gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os en zijn ezel, noch iets dat uws naasten is". Daar deze twee geboden één uitmaken, en in Exod.20:17 en Deut.5:21 één vers, ben ik er toe overgegaan, over deze beide geboden tegelijk te handelen, echter niet omdat ik wilde, dat zij tot één gebod verbonden zouden worden. Maar zij moeten als tevoren in twee worden onderscheiden, daar deze geboden de TIEN WOORDEN genoemd worden. (Exod. 34:28; Deut. 4:13; hfdst. 10:4).
326. Deze twee geboden hebben betrekking op al de voorafgaande geboden. Zij leren en gelasten uitdrukkelijk, dat men de kwaadheden niet moet doen, en tevens dat men daarnaar ook geen begeerte zal hebben. Dus dat zij niet alleen de uitwendige mens betreffen, maar ook de inwendige. Want wie de kwaadheden niet doet, maar ze begeert te doen, die doet ze toch, want de Heer zegt:
- Zo wie een andermans vrouw begeert, die heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan (Matth.5:27,28).
De uitwendige mens wordt pas inwendig of werkt pas met de inwendige mens als één samen, wanneer de begeerten verwijderd zijn. Dit leert de Heer ook, zeggende:
- Wee u, gij schriftgeleerden en Farizeeën, want gij reinigt het uiterlijke des drinkbekers en des schotels, maar de innerlijke dingen zijn vol van roof en onmatigheid; gij blinde farizeeër, reinig eerst het inwendige van de drinkbeker en van de schotel, opdat ook het uitwendige rein worde (Matth.23:25,26, en bovendien in dit hele hoofdstuk van begin tot einde).
De inwendige dingen, die farizeïsch zijn, zijn de begeerten om wat in het 1e, 2e, 5e, 6e, 7e, en 8e gebod geboden werd, na te laten. Zoals bekend, heeft de Heer op aarde de inwendige dingen der kerk onderwezen. De inwendige dingen der kerk bestaan hierin, de kwaadheden niet te begeren. Zo leerde Hij, dat de inwendige en de uitwendige mens één moeten zijn, en dit is "opnieuw geboren worden" waarover de Heer tot Nicodemus sprak (Joh. hfdst.3). Niemand kan opnieuw geboren of wedergeboren worden, ofwel inwendig worden, tenzij uit de Heer.
Opdat deze twee geboden op alle voorafgaande betrekking hebben, namelijk op wat men niet zal begeren, wordt eerst het huis genoemd, daarna de vrouw en vervolgens de dienstknecht, de dienstmaagd, de os en de ezel, en in de laatste plaats al wat van de naaste is. Want het huis sluit alle volgende dingen in, daarin is de man, de vrouw, de dienstknecht, de dienstmaagd, de os en de ezel. De vrouw, die daarna genoemd wordt, sluit al wat hierop volgt in, want zij is de meesteres zoals de man de heer in huis is. De dienstknecht en de dienstmaagd zijn onder hen, en de ossen en ezelen onder dezen, en tenslotte alle dingen die binnen of buiten zijn, uitgedrukt door de woorden "al wat uws naasten is". Hieruit blijkt dat alle vorige geboden in deze twee geboden bedoeld worden, in het algemeen en in het bijzonder, in ruime en in strikte zin.
327. In de GEESTELIJKE ZIN worden door deze geboden alle begeerten verboden, die tegen de geest zijn, dus die tegen de geestelijke dingen van de kerk zijn, die voornamelijk betrekking hebben op het geloof en de naastenliefde. Want wanneer de begeerten niet bedwongen werden, zou het vlees zich uit losbandigheid in alle zonde storten. Want het is uit Paulus bekend dat:
- het vlees begeert tegen de geest en de geest tegen het vlees (Gal.5:17).
en uit Jakobus:
- Een ieder wordt verzocht door zijn eigen begeerte, wanneer hij verleid wordt, daarna baart de begeerte nadat zij ontvangen heeft, de zonde, en de zonde baart, wanneer zij voleindigd is, de dood.(Brief, hfdst.1:14,15);
verder uit Petrus:
- De Heer bewaart de onrechtvaardigen tot de dag des oordeels, om gestraft te worden, allermeest degenen, die het vlees nawandelen in de begeerte (II. Brief 2:9,10).
Kortom, deze twee geboden betreffen, in de geestelijke zin verstaan, alles wat eerder in de geestelijke zin werd aangevoerd, namelijk: dat men het niet begeren moet. Evenzo betreffen zij alles, wat in de HEMELSE ZIN werd aangevoerd. Dit echter weer te herhalen is overbodig.
328. De begeerten van het vlees, de ogen en de overige zintuigen, los van de begeerten, ofwel van de emoties, verlangens en genoegens van de geest, zijn geheel en al gelijk aan dierlijke begeerten. Daarom zijn ze in zichzelf van een dierlijke wildheid. Maar de geestelijke emoties zijn als die van de Engelen en worden daarom echt menselijk genoemd. Naarmate iemand zich daarom aan de begeerten van het vlees overgeeft, is hij een beest en een wild dier. Maar naarmate iemand zich wijdt aan de verlangens van de geest, is hij mens en Engel. De begeerten van het vlees kunnen worden vergeleken met verschrompelde en uitgedroogde druiven en met wilde wingerd. De emoties van de geest met sappige en smakelijke druiven en ook met de smaak van de daaruit geperste wijn. De begeerten van het vlees kunnen worden vergeleken met stallen, waarin ezels, bokken en zwijnen zijn. De emoties van de geest met stallen waarin raspaarden zijn, en ook schapen en lammeren. Zij verschillen ook als ezel en paard, of als bok en schaap, lam en zwijn, in het algemeen als slak en goud, als kalk en zilver, als koraal en robijn enzovoort. Begeerte en daad hangen samen als bloed en vlees, als vlam en olie, want de begeerte is in de daad als de lucht uit de long bij het ademhalen en spreken. Als de wind in het zeil bij de zeereis. En als het water in het rad, waardoor de machine in beweging en in werking is.
DE TIEN GEBODEN VAN DE DECALOOG BEVAT ALLES WAT TOT DE LIEFDE TOT GOD BEHOORT EN ALLES WAT TOT DE LIEFDE JEGENS DE NAASTE BEHOORT.
329. In acht geboden van de Decaloog, in het eerste, tweede, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende en tiende, wordt niets gezegd, dat direct betrekking heeft op de liefde tot God en op de liefde jegens de naaste. Want er wordt niet gezegd, dat men God moet liefhebben. Dus niet dat men eerlijk en oprecht tegenover hem moet handelen. Maar er wordt alleen gezegd: Er zal geen andere God voor Mijn aangezicht zijn; gij zult de naam van God niet ijdel gebruiken; gij zult niet doden, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis afleggen, gij zult niet begeren wat van uw naaste is. Dus in het algemeen dat men het kwade niet mag willen, denken en doen tegen God, noch tegen de naaste.
De reden nu, waarom niet zulke dingen geboden worden, die direct betrekking hebben op de liefde en de naastenliefde, maar alleen geboden wordt dat hetgeen daaraan is tegengesteld, niet gedaan mag worden, is deze: naarmate de mens de kwaadheden als zonde schuwt, wil hij de goedheden, die van liefde en naastenliefde zijn. Dat het eerste van liefde tot God en van liefde jegens de naaste daarin bestaat, het kwade niet te doen, en dat het tweede daarin bestaat het goede te doen, zal in het hoofdstuk over de NAASTENLIEFDE worden gezien. Er zijn twee aan elkaar tegenovergestelde liefden. De liefde om het goede te willen en te doen, en de liefde om het kwade te willen en te doen. Laatstgenoemde liefde is hels en eerstgenoemde liefde is hemels. Want de hele hel is in de liefde om het kwade te doen en de hele Hemel is in de liefde om het goede te doen. Daar nu de mens geboren is in allerlei kwaadheden, en dus van geboorte af neigt tot wat van de hel is, en daar hij, tenzij hij opnieuw geboren, d.w.z. wedergeboren wordt, niet in de Hemel kan komen, zo is het noodzakelijk dat eerst de kwaadheden die van de hel zijn, verwijderd worden, voordat hij de goedheden kan willen, die van de Hemel zijn. Want niemand kan door de Heer aangenomen worden, voordat hij van de duivel gescheiden wordt. Op welke wijze echter de kwaadheden worden verwijderd en de mens daartoe gebracht wordt de goedheden te doen, zal worden aangetoond in twee hoofdstukken, het ene over de BOETEDOENING en het andere over de HERVORMING en de WEDERGEBOORTE. Dat eerst de kwaadheden verwijderd moeten worden, voordat de goedheden die de mens doet, goedheden voor God worden, leert de Heer bij Jesaja:
- Wast u, reinigt u, doet de kwaadheid van uw werken voor Mijn ogen weg (stop met het kwade te doen). Leert het goede te doen. Al waren dan uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. Al waren zij rood als purper, zij zullen zijn als wol (hfdst. 1:16,17,18).
Hieraan gelijk is het volgende bij Jeremia:
- Sta in de poort van het huis van Jehovah, en roep aldaar dit woord uit: zo zei Jehovah Zebaoth, de God van Israël: Maakt uw wegen en uw werken goed. Vertrouwt niet op de woorden van de leugen, zeggende: De tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah, de tempel van Jehovah is hier (dat is: de Kerk). Zult gij stelen, doodslaan, echtbreken en met leugen zweren en daarna voor Mij komen staan in dit huis, waarop Mijn naam genoemd wordt, en zeggen: Wij zijn bevrijd. Terwijl gij al deze gruwelen doet. Is dan dit huis een spelonk van rovers geworden. Ziet, Ik heb het ook gezien, het is gezegd door Jehovah (hfdst. 7: 2,3,4,9,10,11).
Dat vòòr de wassing of reiniging van kwaadheden de gebeden tot God niet gehoord worden, wordt ook bij Jesaja geleerd:
- Jehovah zegt: Wee de zondige natie, het volk zwaar van ongerechtigheid, zij hebben zich vervreemd en omgekeerd...daarom, wanneer gij uw handen uitstrekt, verberg Ik Mijn ogen voor u, ja zelfs als gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet (hfdst. 1:4,15).
Dat de liefde en de naastenliefde hem volgen, die de geboden van de Decaloog houdt door de kwaadheden te mijden, blijkt uit de volgende woorden van de Heer bij Johannes:
- Jezus zei: Die Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft. Die echter Mij liefheeft, zal door Mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben. En Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. En Wij zullen bij hem wonen (hfdst.14:21,23).
Onder de geboden worden hier in het bijzonder die geboden van de Decaloog verstaan, die inhouden dat men de kwaadheden niet moet doen noch begeren. Aldus volgen de liefde van de mens tot God en van God jegens de mens. Zoals het goede volgt, nadat het kwade verwijderd is.
330. Er werd gezegd, dat naarmate de mens de kwaadheden schuwt, hij de goedheden wil. Dit komt omdat de kwaadheden en de goedheden aan elkaar zijn tegenovergesteld. Want de kwaadheden komen uit de hel en de goedheden uit de Hemel. Naarmate daarom de hel, dat is, het kwade verwijderd wordt, nadert de Hemel en beoogt de mens het goede. Dat dit zo is, blijkt duidelijk uit acht geboden van de Decaloog, wanneer men ze als volgt beschouwt:
- Zover men niet andere goden vereert, vereert men de ware God.
- Zover men de naam van God niet ijdel gebruikt, heeft men lief wat uit God is.
- Zover men niet doden, noch uit haat en wraak handelen wil, wenst men de naaste het goede toe.
- Zover men niet wil echtbreken, wil men kuis met de partner leven.
- Zover men niet wil stelen, streeft men naar oprechtheid.
- Zover men niet vals getuigen wil, wil men waarheden denken en spreken.
- Zover men niet begeert wat van de naaste is, wil men dat het de naaste uit het zijne goed gaat.
Hieruit blijkt dat de geboden van de Decaloog alle dingen bevatten, die behoren tot de liefde tot God en tot de liefde jegens de naaste. Daarom zegt Paulus:
- Wie de ander liefheeft, die heeft de wet vervuld. Want dit: gij zult geen overspel plegen, gij zult niet doden, gij zult niet stelen, gij zult geen valse getuigenis geven, gij zult niet begeren en zo er enig ander gebod is, wordt in dit woord samengevat: Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. De naastenliefde doet de naaste geen kwaad; zo is dan de naastenliefde de volheid der wet (Rom.13:8,9,10).
Hieraan zijn twee canons toe te voegen, die de Nieuwe Kerk van dienst zullen zijn:
- Niemand kan uit zichzelf de kwaadheden als zonden schuwen en de goedheden doen, die voor God goed zijn. Maar zover men de kwaadheden als zonden schuwt, doet men de goedheden niet uit zichzelf, maar uit de Heer.
- De mens moet de kwaadheden als zonden schuwen en daartegen strijden als uit zichzelf. Indien men de kwaadheden schuwt uit welke andere oorzaak ook, dan omdat het zonden zijn, schuwt hij ze niet, maar zorgt alleen dat zij niet voor de wereld verschijnen.
331. Dat het kwade en het goede niet samen kunnen zijn, en dat zover het kwade verwijderd wordt, het goede beoogd en gevoeld wordt, komt omdat in de geestelijke wereld van ieder de sfeer van zijn liefde uitwasemt, die zich rondom verspreidt en doet voelen, sympathieën en antipathieën verwekkend. Door deze sferen worden de goeden van de kwaden gescheiden. Dat het kwade verwijderd moet worden voordat het goede gekend, waargenomen en geliefd wordt, kan met vele dingen in de natuurlijke wereld worden vergeleken, zoals met het volgende:
- Niemand kan een ander bezoeken, die een luipaard en een panter in zijn kamer houdt opgesloten en veilig met hen woont omdat hij ze te eten geeft. Tenzij hij deze wilde dieren eerst heeft verwijderd.
- Wie, die tot de tafel van de koning en de koningin uitgenodigd is, wast niet eerst gezicht en handen voordat hij gaat.
- Wie gaat het bruidsvertrek met de bruid binnen na de bruiloft, zonder zich eerst geheel gewassen en het bruiloftskleed aangetrokken te hebben?
- Wie reinigt niet het erts door vuur, en scheidt daarvan de slakken af, voordat hij zuiver goud en zilver wint?
- Wie scheidt niet het onkruid van de tarweoogst, voordat hij deze in de schuren brengt? En wie slaat niet het kaf van de gerst met dorsvlegels af, voordat hij deze in zijn huis verzamelt.
- Wie schuimt niet eerst het rauwe vlees bij het koken af, voordat het eetbaar wordt en op tafel komt?
- Wie schudt niet de wormen van de bladeren der bomen in de tuin, opdat de bladeren niet verteerd worden en zo de vrucht niet bederve?
- Wie verafschuwt niet vuilnis in huizen en portalen en reinigt ze niet daarvan, vooral wanneer de vorst verwacht wordt, of de bruid of dochter van de vorst?
- Wie heeft een maagd lief en is van plan met haar te trouwen, terwijl zij behept is met kwaadaardige ziekten of bedekt met puisten en wratten. Hoezeer zij ook haar gezicht schminkt, zich prachtig kleedt en door gevlei met de mond de verleidingen der liefde probeert te inspireren.
Dat de mens zich van kwaadheden moet reinigen en niet moet verwachten dat de Heer dit onmiddellijk zal doen, daarmee is het in vergelijking net als met een knecht, die, rondlopend met mest en roet op gezicht en kleren, tot zijn meester zou gaan en zeggen: Heer, was me! Zou zijn meester niet tot hem zeggen: Dwaze knecht, wat zeg je? Kijk, daar is water, zeep en een doek. Heb je geen handen aan je lijf, die wat kunnen? Was jezelf. En de Heer God zou zeggen: de middelen ter reiniging zijn uit Mij en ook uw willen en uw kunnen zijn uit Mij: bedien u daarom van deze Mijne gaven en geschenken alsof zij de uwe waren, en gij zult gereinigd worden. Enzovoorts. Dat de uitwendige mens gereinigd moet worden, maar door de inwendige, leert de Heer bij Mattheus (hfdst.23 van begin tot einde).
332. Hieraan zullen VIER GEDENKWAARDIGHEDEN worden toegevoegd.
De eerste Gedenkwaardigheid is deze:
Eens hoorde ik luide uitroepen, die als het ware uit de hellen door water heen omhooggorgelden. Een aan de linkerzijde: O ZULKE RECHTVAARDIGEN. De tweede aan de rechterzijde: O ZULKE GELEERDEN. En de derde van achteren: O ZULKE WIJZEN. Daar het in mijn gedachten opkwam, of er ook in de hel rechtvaardigen, geleerden en wijzen zouden zijn, wilde ik graag zien, of er zodanigen daar waren. En er werd uit de Hemel tot mij gezegd: U zult zien en horen. In de geest verliet ik toen het huis en ik zag voor mij een opening. Ik ging daar op af en keek naar beneden. En zie, er was een trap, waarlangs ik afdaalde. Toen ik beneden was, zag ik vlakten bezaaid met heesters en daar tussen door doornen en netels. Ik vroeg of dit de hel was en men zei: dit is het lagere land, dat vlak boven de hel is. Daarna begaf ik mij, de kreten op rij afgaande, tot het eerste geroep: O ZULKE RECHTVAARDIGEN, en ik zag een vergadering van hen, die in de wereld rechters van vriendschap en geschenken waren geweest. Daarna tot het tweede geroep: O ZULKE GELEERDEN, en ik zag een vergadering van hen, die in de wereld redeneerders waren geweest. En tot het derde geroep: O ZULKE WIJZEN, en ik zag een vergadering van hen, die in de wereld bevestigers waren geweest. Van deze laatsten keerde ik mij echter weer om naar de eersten, waar de rechters van vriendschap en geschenken waren en als rechtvaardigen werden uitgeroepen. En ik zag opzij een soort amfitheater, uit bakstenen gebouwd en bedekt met zwarte tegels. Er werd mij gezegd, dat daar hun RECHTBANK was. Daartoe stonden drie ingangen open aan de noordzijde, drie aan de westzijde en geen enkele aan de zuid- en oostzijde. Een teken, dat hun oordelen geen oordelen van gerechtigheid waren, maar willekeurigheden. In het midden van het amfitheater zag men een haard, waarin stookknechten zwavel- en pekfakkels van pijnhout wierpen, waarvan het lichtschijnsel over de gepleisterde wanden flakkerend, geschilderde afbeeldingen van avond- en nachtvogels vertoonde. Maar deze haard en de lichtflakkeringen daaruit in de vormen van die afbeeldingen, stelden hun gerichten voor, namelijk dat zij de feiten van elk onderzoek anders konden kleuren en deze een schijn geven al naar hun voorkeur. Na een half uur zag ik bejaarden en jongeren in purper omzoomde toga's en mantels binnenkomen, die na het afzetten van hun hoeden op de zetels aan de tafels gingen zitten om recht te spreken. En ik hoorde en merkte op, hoe behendig en scherpzinnig zij vanuit het oogpunt der vriendschap de oordelen keerden en draaiden tot een schijn van gerechtigheid. Dit dan in die mate, dat zij zelf het onrecht als recht zagen, en omgekeerd het recht als onrecht. Zulk soort overtuigingen over recht en onrecht waren op hun gelaat zichtbaar en lieten zich horen uit de toon van hun spreken. Toen werd mij uit de Hemel verlichting gegeven, van waaruit ik de bijzonderheden waarnam, of zij al dan niet overeenkomstig het recht waren. En ik zag met welk een bedrevenheid zij het onrecht verhulden en daaraan het aanzien van recht gaven, en uit de wetten de gunstige kozen, waarnaar zij de zaak van het onderzoek ombogen, en het overige door geslepen redeneringen terzijde schoven. Na de gerichten werden de uitspraken overgebracht aan de cliënten, vrienden en begunstigden. En dezen riepen, om hen voor de gunst te belonen, de lange weg af met luide stem : O ZULKE RECHTVAARDIGEN, O ZULKE RECHTVAARDIGEN.
Daarna sprak ik over hen met de Engelen uit de Hemel, en vertelde hun een en ander van wat ik gezien en gehoord had. En de Engelen zeiden: zulke rechters schijnen anderen toe als met de scherpzinnigste blik begaafd, terwijl ze toch hoegenaamd niets van recht en billijkheid zien. Als u hun de vriendschap voor deze of gene afneemt, zitten zij in de rechtszaak als beelden, en zeggen alleen: ik ga akkoord, ik sluit mij hier- of daarbij aan. Dit komt omdat al hun oordelen vooroordelen zijn, en het vooroordeel samen met de gunst de zaak van begin tot einde volgt. Vandaar zien zij niets anders dan wat in het belang van de vriend is. Bij alles wat daartegen ingaat, wenden zij de ogen af en zien slechts zijdelings toe. Wanneer zij de kwestie opnieuw opnemen, wikkelen zij deze in redeneringen als een spin haar buit in draden, en verslinden ze. Daardoor komt het, dat zij, wanneer zij niet het web van hun vooroordeel volgen, niets van het recht zien. Zij werden daarnaar onderzocht, of zij het konden zien en het bleek van niet. Dat dit zo is, zal de bewoners van uw wereld verwonderen, maar zeg hun, dat dit een door de Engelen uit de Hemel onderzochte waarheid is. Daar zij niets van het recht zien, beschouwen wij in de Hemel ze niet als mensen, maar als monsterlijke gelijkenissen van de mens, waarvan de hoofden datgene uitmaken, wat van vriendschap is, de borsten dat wat onrecht is, de handen en voeten dat wat bevestigt en de voetzolen dat wat gerechtigheid is, hetgeen zij, als het de vriend niet begunstigt, onder de voet lopen en vertreden. Van welke aard zij echter op zichzelf beschouwd zijn, zult u zien, want hun einde is nabij. En zie, plotseling opende zich toen de grond en de tafels tuimelden over de tafels en werden samen met het hele amfitheater verzwolgen, in holen geworpen en ingekerkerd. Toen werd tot mij gezegd: wilt u hen daar zien? En zie, zij verschenen naar het gezicht als van gepolijst staal, naar het lichaam van nek tot lendenen als gesneden beelden bekleed met luipaardenvellen, en naar de voeten als kleine slangen. En ik zag de wetboeken, die zij op de tafels hadden liggen, in speelkaarten veranderd; en nu werd hun in plaats van recht te spreken het werk opgedragen om menie tot blanketsel te bereiden, om daarmee de gezichten van hoeren te bestrijken en deze zo in schoonheden te veranderen.
Na dit gezien te hebben, wilde ik mij naar de twee overige vergaderingen begeven. Naar de ene waarin louter redeneerders waren en naar de andere waarin louter bevestigers waren. Maar er werd tot mij gezegd: Rust wat uit, er zullen u ter begeleiding Engelen uit een gezelschap, dat zich het dichtst boven hen bevindt, meegegeven worden. Door hen zal u uit de Heer licht worden gegeven, en u zult wonderbaarlijke dingen zien.
333. TWEEDE GEDENKWAARDIGHEID.
Na enige tijd hoorde ik weer uit het lagere land de stemmen van eerder: O ZULKE GELEERDEN, O ZULKE GELEERDEN. Ik keek rond wie er in mijn nabijheid waren. En zie, er waren Engelen die zich in de Hemel direct boven diegenen bevonden, die uitriepen O ZULKE GELEERDEN. Ik sprak met hen over het geroep, en zij zeiden dat het van die geleerden waren die alleen daarover redekavelen OF IETS ZO IS DAN WEL OF IETS NIET ZO IS, en zelden denken DAT HET ZO IS. Daarom zijn zij als winden die waaien en voorbijgaan, en als schorsen om bomen die zonder merg zijn; als schillen om amandelen zonder pit; of als de vellen om vruchten zonder vlees. Want hun inzichten zijn zonder innerlijk oordeel en alleen met de zinnen van het lichaam verenigd. Daarom kunnen zij, wanneer de zinnen zelf niet oordelen, in het geheel geen gevolgtrekking maken. In één woord, zij zijn louter zinnelijk en worden door ons REDENEERDERS genoemd. Zij worden redeneerders genoemd, omdat ze nooit enige gevolgtrekking maken, maar al wat ze horen opnemen, en daarover redetwisten of iets zo is, daarbij voortdurend tegensprekend. Van niets houden ze meer dan van waarheden aan te vallen en ze zo in stukken te scheuren door ze tot onderwerp van redetwisten te maken. Dezen zijn het die zich als geleerder dan anderen in de wereld beschouwen. Nadat ik dit gehoord had, vroeg ik de Engelen, mij naar hen te leiden. Zij leidden mij naar een hol, vanwaar treden naar het lagere land voerden. Wij daalden af en gingen op het geroep af "O zulke geleerden" en zie, het waren er enige honderden, die op één plaats stonden en op de grond stampten. Verwonderd hierover vroeg ik, waarom ze daar zo stonden en met de voetzolen op de grond stampten. En ik voegde hieraan toe: op deze manier kunnen ze met hun voeten de grond uithollen. De Engelen glimlachten hierom en zeiden: Het schijnt dat zij zo staan omdat zij bij geen enkel onderwerp denken dàt het zo is, maar alleen òf het zo is, en daarover redetwisten. En wanneer de gedachte niet verder komt, schijnen zij slechts een enkele aardkluit te trappen en te treden, en niet verder te gaan. De Engelen zeiden verder: "Zij die uit de natuurlijke wereld in deze komen en horen, dat zij in de andere wereld zijn, komen op vele plaatsen bijeen tot scharen en vragen waar de Hemel is en waar de hel is, en waar God is. Maar wanneer zij daarover onderricht zijn, beginnen zij toch te redekavelen, te redetwisten en te strijden OF ER EEN GOD IS. Zij doen dit, daar er heden ten dage in de natuurlijke wereld zo veel naturalisten zijn, en dezen onder elkaar en met anderen, wanneer er van godsdienst sprake is, deze vraag opwerpen, en deze vraag en overweging zelden in de bevestiging van het geloof eindigt, dat er een God is. Dezen sluiten zich naderhand steeds meer bij de kwaden aan. Dit gebeurt omdat niemand enig goede uit liefde tot het goede kan doen, tenzij uit God". Daarna werd ik naar de vergadering geleid, en zie, zij verschenen mij als mensen met geen onknap gezicht en in sierlijke kledij. En de Engelen zeiden: "Zij verschijnen zo in hun eigen licht, maar wanneer het licht uit de hemel invloeit, veranderen de gezichten en ook de kleren. En zo gebeurde het, waarna zij met donkerzwarte gezichten verschenen, gekleed in zwarte zakken. Maar toen dit licht werd teruggetrokken, verschenen zij weer als tevoren. Kort daarop sprak ik met enigen uit de vergadering en zei: "Ik hoorde de menigte om u heen roepen "O zulke geleerden". Daarom zij het mij toegestaan met u over onderwerpen die tot de hoogste opgaven der geleerdheid behoren, van gedachten te wisselen". En zij antwoordden: "Zeg maar wat u wil, en wij zullen u tevreden stellen". Ik vroeg: "Van welke aard moet de godsdienst zijn, waardoor de mens zalig wordt?" En zij zeiden: "Wij zullen deze vraag in verschillende vragen uiteen leggen. Voordat wij hierover tot een besluit gekomen zijn, kunnen wij geen antwoord geven. Er dient als volgt in overweging te worden genomen:
- Of de godsdienst iets is.
- Of er al dan niet zaligmaking bestaat.
- Of de ene godsdienst meer uitmaakt dan de andere.
- Of er een hemel en een hel zijn.
- Of er een eeuwig leven na de dood is.
- En nog veel meer vragen.
Ik vroeg over het eerste punt: of de godsdienst iets is. En zij begonnen dit te overwegen met een veelheid van argumenten. Ik verzocht hun, dit punt aan de vergadering voor te leggen, en zij droegen het voor. Het algemene antwoord was, dat die vraag zo veel onderzoek vergde, dat men daarmee niet in een avond klaar kon komen. Maar ik vroeg: "Kan zij door u in een jaar opgelost worden?" En een van hen zei, dat het niet kon in honderd jaren. Ik zei: "Ondertussen bent u zonder godsdienst, en daar de zaligmaking daarvan afhangt, bent u zonder de voorstelling van, zonder het geloof in en zonder hoop op de zaligmaking". Hij antwoordde "Moet er niet eerst worden aangetoond, of de godsdienst bestaat, en wat hij is en of hij iets is. En als hij er is, moet hij ook voor de wijzen zijn. Als hij er niet is, dan moet hij alleen voor het gewone volk zijn. Het is bekend dat de godsdienst een band genoemd wordt. De vraag is enkel: voor wie? Is hij het slechts voor het gewone volk, dan is hij op zichzelf niets. Indien hij het ook voor de wijzen is, dan is hij iets."
Nadat ik dit gehoord had, zei ik: "U bent alles behalve geleerden, daar u niets anders kunt denken dan of iets al dan niet is, en dit van de ene naar de andere zijde gooien. Wie kan een geleerde zijn, wanneer hij niet iets zeker weet, en daarin verder doorgaat, zoals een mens van stap tot stap en allengs tot de wijsheid voortschrijdt. Daarnaast raakt u de waarheden zelfs niet eens met de nagel aan, maar brengt ze verder en verder weg uit het gezichtsveld. Daarom staat het redeneren alleen of iets al dan niet is, gelijk met redeneren over een hoed, die nooit wordt opgezet, of over een schoen, die nooit wordt aangetrokken. Wat vloeit daar anders uit voort, dan dat u niet weet of iets er is en of het soms niets anders dan een voorstelling is. Zoals of er zaligmaking bestaat, of er een eeuwig leven na de dood is, of de ene godsdienst beter is dan de andere, of er een hemel en een hel zijn. Hierover kunt u niets denken, zo lang u bij de eerste stap blijft steken, en daar op het zand stampt, zonder een voet voor de ander te verzetten en verder te lopen. Past u wel op, dat uw geest zich niet, door buiten oordeel te blijven, van binnen verhardt en een zoutpilaar wordt." Na dit gezegd te hebben, ging ik heen en zij wierpen mij uit verontwaardiging stenen na. En toen verschenen zij mij als gesneden beelden, waarin niets van menselijke rede gelegen is. Ik vroeg de Engelen naar het lot van zulken. Zij zeiden dat de laagsten van hen in de diepte, en daar in een woestijn, worden neergelaten en gedwongen om lasten te dragen. Daar zij dan niets uit de rede kunnen opbrengen, zwetsen zij en spreken zij onzinnigheden. En zij verschijnen daar van verre als lastdragende ezels.
334. DERDE GEDENKWAARDIGHEID.
Hierna zei een der Engelen: "Volg mij naar de plaats waar zij schreeuwen O ZULKE WIJZEN, en u zult" zei hij, "monsters van mensen zien. U zult aangezichten en lichamen zien, die van mensen zijn, en toch zijn het geen mensen." Ik zei: "Zijn het dan beesten?" Hij antwoordde: "Het zijn geen beesten, maar beestmensen. Want het zijn diegenen die in het geheel niet kunnen zien of het ware waar is of niet. Niettemin kunnen zij maken, dat al wat ze maar willen als waar verschijnt. Zulken worden bij ons BEVESTIGERS genoemd." Wij gingen op het geschreeuw af en kwamen op de plaats. En zie, daar was een vergadering van mannen, en rondom de vergadering een menigte; en in de menigte enigen van adellijk geslacht, die toen zij hoorden dat die mannen alles wat zij zeiden bevestigden en hen met zo'n duidelijke instemming bijvielen, zich omkeerden en zeiden O ZULKE WIJZEN. Maar de Engel zei tot mij: "Laat ons niet naar hen toe gaan, maar een uit de vergadering tot ons roepen". Wij riepen er een tot ons en gingen met hem terzijde, en spraken met hem over verschillende dingen. Hij bevestigde ze een voor een, dermate dat ze geheel en al als waar verschenen. En wij vroegen hem of hij ook het tegenovergestelde kon bevestigen. Hij zei dat hij dat even goed kon doen als de vorige dingen. Toen zei hij openlijk en van harte: "Wat is waar? Is er in de natuur der dingen iets anders waar dan wat de mens waar maakt? Zeg me wat u maar wilt, en ik zal maken dat het waar is." Ik zei: "Maak dit waar, dat het geloof het al der Kerk is." En hij deed dit zo bedreven en vindingrijk, dat de geleerde omstanders daarover in bewondering waren en applaudisseerden. Daarna verzocht ik hem waar te maken, dat de naastenliefde het al van de Kerk is; en hij deed het. En daarna, dat de naastenliefde niets van de Kerk is. En hij bekleedde beide stellingen en smukte ze zo op met schijnbaarheden, dat de omstanders elkaar aanzagen en zeiden: Is dat niet een wijze? Ik zei: "Weet u niet, dat goed leven naastenliefde is, en dat goed geloven geloof is? En is het niet zo, dat wie goed leeft, ook goed gelooft, en dus, dat het geloof tot de naastenliefde en de naastenliefde tot het geloof behoort? Ziet U niet, dat dit waar is?" Hij antwoordde: "Ik zal dit waar maken en ik zal het zien." En hij deed dit en zei: "Nu zie ik het." Maar kort daarop maakte hij dat het tegendeel waar was, en toen zei hij: "Ik zie ook dat dit waar is." Wij glimlachten hierom en zeiden: "Zijn het niet tegenovergesteldheden? Hoe kunnen twee tegenovergesteldheden als waar gezien worden?" Hierop antwoordde hij verontwaardigd: "U dwaalt; beide zijn waar, daar niets anders waar is dan wat de mens waar maakt. In de nabijheid stond iemand, die in de wereld een gezant van de eerste rang was geweest. Hij was over wat hij gehoord had verwonderd en zei: "Ik erken dat er iets dergelijks in de wereld bestaat, maar toch raaskalt u. Maak, als u dit kunt, waar dat licht duisternis en duisternis licht is." En hij antwoordde: "Dat zal ik gemakkelijk doen. Wat zijn licht en duisternis anders dan staten van het oog. Verandert het licht niet in schaduw, wanneer het oog uit het felle zonlicht komt, zo ook wanneer de mens het oog strak op de zon vestigt. Wie weet niet, dat de staat van het oog dan verandert, en dat daarom het licht als schaduw verschijnt. En omgekeerd, dat wanneer de staat van het oog terugkeert, deze schaduw als licht verschijnt. Ziet niet de nachtuil de nachtduisternis als daglicht en het daglicht als nachtduisternis, en dan de zon zelf als een geheel en al donkere en duistere kogel. Had een mens ogen als een uil, wat zou hij dan licht en wat duisternis noemen? Wat is het licht dan anders dan een staat van het oog, en als het slechts een staat van het oog is, is dan niet het licht duisternis en het duisternis licht. Dus is het ene waar en het andere waar." Maar omdat deze bevestiging sommigen in de war bracht, zei ik: "Ik heb opgemerkt dat deze bevestiger niet weet, dat er een waar licht en een dwaas licht is, en dat deze beide lichten als lichten verschijnen, maar dat niettemin het dwaze licht op zichzelf geen licht is, maar ten opzichte van het ware licht duisternis is. In het dwaze licht is de nachtuil, want binnen in zijn ogen is de begeerte om de vogels te achtervolgen en te verslinden. Dit licht maakt dat zijn ogen in de nacht zien, net als bij de katten, waarvan de ogen in de kelders als kaarsen verschijnen. Het is een dwaas licht binnen in haar ogen, dat voortkomt uit de begeerte om muizen te achtervolgen en te verslinden, wat dit teweegbrengt. Hieruit blijkt, dat het licht van de zon het ware licht is, en dat het licht der begeerte een dwaas licht is."
Hierna verzocht de gezant de bevestiger, waar te maken, dat een raaf wit en niet zwart is. En hij antwoordde: "Ook dit zal ik gemakkelijk doen." En hij zei: "Neem een naald of een scheermes, en open de vleugels en de veren van een raaf, verwijder dan de vleugels en de veren, en bekijk de raaf op de huid; is zij niet wit? Wat is het zwarte, dat rondom haar is, anders dan een schaduw, waarnaar men toch niet over de kleur van de raaf mag oordelen. Dat het zwart slechts een schaduw is, ga daarover de beoefenaars van de optische wetenschap raadplegen, en zij zullen het u zeggen. Of vermaal een zwarte steen of zwart glas tot fijn poeder en u zult zien, dat het poeder wit is." Maar de gezant zei: "Verschijnt de raaf niet zwart voor het gezicht?" Waarop de bevestiger hem antwoordde: "Wilt u, die een mens zijt, iets denken naar de schijn? U kunt weliswaar naar de schijn zeggen, dat de raaf zwart is, maar u kunt het niet denken. Zo kunt u bijvoorbeeld naar de schijn zeggen, dat de zon op- en ondergaat, maar daar u een mens bent, kunt u dit niet denken, want de zon blijft onbeweeglijk stil staan en de aarde beweegt zich voort.
Zo is het ook met de raaf gesteld. Schijn is schijn. Wat je ook wilt zeggen, een raaf is geheel en al wit, en wordt ook wit als zij oud wordt. Dit heb ik gezien." Na deze woorden zagen de omstanders mij aan. Daarom zei ik: "Het is waar, dat de vleugels en de veren van binnen iets van het witte hebben, en evenzo haar huid. Maar dit is niet alleen bij de raven het geval, maar bij alle vogels in het heelal En elk mens onderscheidt de vogels naar de schijn van hun kleur. Wanneer dit niet gebeurde, zouden wij van elke vogel zeggen, dat hij wit is. Wat dwaas en onzinnig zou zijn."
Daarna vroeg de gezant: "Kunt u waar maken, dat u waanzinnig bent?" En hij zei: "Ik kan het, maar ik wil het niet. Wie is niet waanzinnig?" Daarna vroeg men hem, openhartig te zeggen, of hij schertste dan wel of hij geloofde dat er niets waar is behalve wat de mens waar maakt. En hij antwoordde: "Ik zweer dat ik het geloof". Hierna werd deze alles-bevestiger naar de engelen gezonden om te laten onderzoeken van welke aard hij was. En dezen zeiden na het onderzoek, dat hij zelfs niet een greintje verstand bezat, daar bij hem al wat boven het rationele ligt, gesloten was, en alleen dat wat beneden het rationele ligt, geopend was. Boven het rationele is het geestelijk licht, en beneden het rationele is het natuurlijke licht. Dit licht is bij de mens van die aard, dat hij al wat hem belieft, kan bevestigen. Maar wanneer het geestelijk licht niet in het natuurlijk licht vloeit, ziet de mens niet of iets waars waar is, en dus evenmin of iets vals is. Het een en het ander zien komt voort uit het geestelijk licht in het natuurlijk licht. Het geestelijk licht is uit de God van de Hemel, die de Heer is. Daarom is deze alles-bevestiger mens noch beest, maar een beestmens.
Ik vroeg de Engelen naar het lot van zulken, namelijk of zij samen kunnen zijn met de levenden, aangezien de mens het leven heeft uit het geestelijk licht, en uit dit zijn verstand voortkomt. Zij zeiden dat zulken, wanneer zij alleen zijn, hoegenaamd niets denken en daarom niets spreken kunnen, daarentegen stom staan als automaten en als in een diepe slaap. Maar dat zij ontwaken zodra zij met de oren iets opvangen. Zij voegden daaraan toe, dat diegenen zo worden, die in het binnenste kwaad zijn. In hen kan het geestelijk licht niet uit het hogere invloeien, maar alleen iets geestelijks via de wereld, waaraan zij het vermogen tot bevestigen ontlenen.
Nadat dit gezegd was, hoorde ik een stem uit de Engelen, die hem onderzocht hadden, die zei: Maak uit wat u gehoord hebt, een algemene gevolgtrekking. En ik maakte deze: Alles naar eigen believen te kunnen bevestigen, behoort niet tot het inzicht. Maar kunnen zien, dat het ware waar, en dat het valse vals is, en dit bevestigen, behoort tot het inzicht.
Hierna keek ik naar de vergadering, waar de bevestigers stonden, met de menigte om hen heen, die O ZULKE WIJZEN riepen. En zie, een donkere wolk omhulde hen, en in de wolk vlogen uilen en vleermuizen. Er werd tot mij gezegd: "De in deze wolk vliegende uilen en vleermuizen zijn overeenstemmingen, en daaruit de verschijningen van hun gedachten. Want de bevestigingen van valsheden, die zover gaan, dat zij als waarheden verschijnen, worden in deze wereld uitgebeeld in de vorm van nachtvogels, waarbij een dwaas licht de ogen van binnen verlicht, waardoor zij de voorwerpen in de duisternis als in het licht zien. Zo'n dwaas geestelijk licht hebben zij, die valsheden bevestigen totdat zij als waarheden verschijnen en daarna voor waarheden gehouden worden. Al dezen zijn in een latere visie achteraf en niet in enige eerdere visie."
335. VIERDE GEDENKWAARDIGHEID.
Toen ik eens in de morgenschemering uit de slaap ontwaakte, zag ik als het ware spoken in verschillende gedaanten voor mijn ogen. Daarna, toen het morgen was geworden, zag ik dwaze lichten in verschillende vormen, sommige als volgeschreven perkamenten, die opgevouwen en telkens weer opgevouwen ten slotte als vallende sterren verschenen, en bij het neervallen in de lucht verdwenen. Sommige als opengeslagen boeken, waarvan er enige glommen als kleine manen, en enige brandden als kaarsen. Onder deze waren boeken, die zich in de hoogte verhieven en in de hoogte vergingen. En andere die op de aarde neervielen en daar in stof uiteenvielen. Uit deze verschijningen maakte ik op, dat onder deze luchtverschijnselen personen stonden, die over denkbeeldige dingen, welke zij voor hoogst belangrijk hielden, redetwistten. Want in de geestelijke wereld vertonen zich dergelijke verschijnselen in de atmosfeer zodanig als de redeneringen van hen die daaronder staan. En direct werd mij het gezicht van mijn geest geopend, en ik zag een aantal geesten, bij wie de hoofden met lauweren omkranst en de lichamen in bebloemde toga's gehuld waren. Wat betekende dat het geesten waren, die in de natuurlijke wereld beroemd waren geweest om hun geleerdheid. Daar ik in de geest was, trad ik naderbij en mengde mij in de vergadering. Toen ik hoorde dat zij onderling scherp en vurig streden over de AANGEBOREN DENKBEELDEN, namelijk of er in de mensen van geboorte aan enige van die denkbeelden waren, zoals in de beesten.
Zij die het ontkenden, wendden zich af van hen, die het bevestigden en tenslotte stonden zij van elkaar gescheiden, als de gelederen van twee legers, gereed om met de degens op elkaar los te slaan. Daar zij echter geen degens hadden, streden zij met spitse woorden. Maar plotseling stond toen een zekere engel-geest in hun midden, die met luide stem sprak: "Ik hoorde op een afstand niet ver van u, dat u in een verhitte woordenstrijd verkeert over aangeboren denkbeelden, namelijk of de mensen enige daarvan hebben zoals de beesten. Maar ik zeg u, DAT DE MENSEN IN HET GEHEEL GEEN AANGEBOREN DENKBEELDEN HEBBEN, EN DAT OOK DE BEESTEN IN HET GEHEEL GEEN DENKBEELDEN HEBBEN. U strijdt daarom voor niets, of zoals men zegt, over geitenwol of over de baard van deze eeuw."
Toen zij deze woorden hoorden, ontstaken allen in woede en schreeuwden: "Werp hem uit. Hij spreekt tegen de algemene zin." Maar toen zij hun voornemen om hem te verjagen, wilden uitvoeren, zagen zij dat hij door hemels licht omringd was, waardoor zij niet heen konden breken. Want hij was een engel-geest. Zij traden daarom terug en verwijderden zich iets van hem. Nadat het licht ingetrokken was, zei hij tot hen: "Waarom bent u zo fel? Hoort eerst toe en verzamel de redenen die ik u aan zal voeren en maak daaruit dan zelf de slotsom op. En ik voorzie dat zij die over oordeel beschikken, hun instemming zullen geven en de in uw gemoederen opgestoken stormen zullen kalmeren." Op deze woorden zeiden zij met een toon, waarin toch nog verontwaardiging lag: "Spreek dan en wij zullen luisteren."
Toen begon hij te spreken en zei: "U gelooft dat de beesten aangeboren denkbeelden hebben, en u hebt daaruit opgemaakt, dat hun daden uit de gedachte schijnen voort te komen, terwijl zij toch hoegenaamd niets hebben wat tot de gedachte behoort. En van denkbeelden kan alleen gesproken worden met betrekking tot de gedachte. Het kenmerk van de gedachte bestaat hierin, dat men om een of andere reden zus of zo handelt. Overweeg nu eens, of de spin die op de kunstigste wijze haar web weeft, in haar nietig kleine kopje denkt: Ik zal mijn draden in deze orde spannen en ze met dwarsdraden verbinden, opdat mijn web niet uit elkaar scheurt bij een opkomende luchttrilling. En aan de binneneinden der draden, die het middelpunt zullen vormen, zal ik voor mij een verblijfplaats maken. Van waaruit ik al wat in het web valt, zal waarnemen om daarop toe te schieten. Wanneer bijvoorbeeld een vlieg in het web raakt, zo zal zij daarin verstrikt worden en ik zal mij direct op haar storten en haar omspinnen, en zij zal mij tot voedsel dienen. Verder, of een bij in haar nietig kleine kopje denkt: Ik ga uitvliegen. Ik weet waar bloeiende velden zijn en daar zal ik was zuigen uit deze, en honing uit die bloemen, en uit de was zal ik aaneengrenzende celletjes in rijen bouwen, zodanig, dat ik en mijn metgezellen vrij als op straten in en uit kunnen gaan. En daarna zullen wij daarin overvloedig honing kunnen wegzetten, zodat er genoeg is voor de komende winter, opdat wij niet sterven. En verder tal van andere wonderbaarlijke dingen, waarin zij niet alleen met de politieke en economische voorzorg van de mens wedijveren, maar deze in sommige gevallen nog overtreffen (zie boven n.12).
Verder, of de horzel in haar kleine kopje denkt: Ik zal met mijn metgezellen een huisje bouwen van dunne houtvezeltjes, met wanden die wij van binnen in doolhofvorm rondom zullen doortrekken. En in het binnenste daarvan zullen wij een soort van plein aanleggen, dat een ingang en een uitgang zal hebben. En wel zo kunstig aangebracht, dat geen ander levend wezen dan wat tot onze familie behoort, de weg vindt tot het binnenste, waar wij tezamen komen.
Nogmaals, of de zijdeworm, zo lang hij nog een rups is, in zijn kleine kopje denkt: Het is nu tijd dat ik me klaar maak om zijde te gaan spinnen, en wel opdat ik, wanneer zij gesponnen is, wegvlieg en ik in de lucht, waarin ik mij voorheen niet heb kunnen verheffen, speel met mijn gelijken en mij van nageslacht voorzie? Denken evenzo de overige wormen, wanneer zij onder de muren doorkruipen en nimfen, goudpoppen, chrysalieden en tenslotte vlinders worden? Heeft een vlieg enig begrip omtrent de gemeenschap met een andere vlieg, namelijk dat het hier en niet daar moet wezen?
Is het met de dieren van grotere lichaamsomvang niet net zo gesteld als met deze diertjes, zoals met vogels en allerlei gevleugelde dieren wanneer zij paren, en ook wanneer zij hun nesten bouwen , daarin eieren leggen, daarna broeden, de jongen uitbroeden, deze voedsel aanreiken, ze opvoeden tot ze uitvliegen, en ze daarna van hun nesten wegjagen, als waren ze hun kroost niet, behalve talloze andere dingen meer. Is het niet ook zo gesteld met de beesten des lands, met de slangen en met de vissen? Wie van u kan uit de zojuist aangehaalde voorbeelden niet zien, dat hun spontane daden niet voortvloeien uit enige gedachte. Enkel en alleen in verband met gedachte kan van denkbeeld gesproken worden. De dwaling dat beesten denkbeelden hebben, vloeit nergens anders uit voort dan uit de overtuiging dat zij evenzeer denken als de mensen, en dat alleen de spraak het verschil maakt."
Hierna keek de engel-geest in het rond, en daar hij hen nog zag aarzelen of de beesten al dan niet gedachten hebben, vervolgde hij zijn toespraak en zei: "Ik merk, dat u vanuit de daden van de redeloze dieren, welke aan de menselijke gelijk zijn, nog het waanidee aanhangt, dat zij gedachten hebben. Daarom zal ik u zeggen vanwaar die daden komen. Elk beest, elke vogel, elke vis, elk reptiel en elk insect heeft namelijk zijn natuurlijke zinnelijke en lichamelijke liefde, waarvan de woonplaats hun kop en de hersenen daarin is. Door deze hersenen vloeit de geestelijke wereld onmiddellijk in de zintuigen van hun lichaam, en bepaalt door middel van deze hun daden. Dit is de oorzaak dat de zintuigen van hun lichaam veel fijner zijn dan de menselijke. Het is deze invloeiing uit de geestelijke wereld, die instinct wordt genoemd. Deze wordt instinct genoemd omdat die zonder de bemiddeling van de gedachte bestaat. Er bestaan ook toevoegingen aan het instinct, die uit de gewoonte voortkomen. Maar hun liefde, waardoor vanuit de geestelijke wereld de bepaling tot daden komt, gaat alleen uit naar voeding en voortplanting, en niet naar enige wetenschap, naar enig inzicht en naar enige wijsheid, door welke de liefde bij de mensen zich achtereenvolgens ontwikkelt.
Dat de mens evenmin aangeboren denkbeelden heeft, kan duidelijk hieruit blijken, dat hem niet enige gedachte is aangeboren, en waar geen gedachte is, is ook geen denkbeeld, want zij behoren wederkerig tot elkaar. Dit kan men opmaken uit de pasgeboren kinderen, namelijk dat zij behalve zuigen en ademhalen niets kunnen. Dat zij kunnen zuigen is niet vanuit het aangeborene, maar vanuit het voortdurend zuigen in de baarmoeder. Dat zij kunnen ademhalen komt omdat zij leven, want dit is het universele van het leven. De zintuigen zelf van hun lichaam zijn in de uiterste vaagheid, en met moeite werken zij zich achtereenvolgens door die vaagheid heen door de voorwerpen, en ook hun bewegingen door gewoonten. En gaandeweg, naarmate zij woorden leren stamelen en ze aanvankelijk zonder begrip uiten, ontstaat een zekere vaagheid van fantasie, en naarmate deze verheldert, wordt een vaagheid van verbeelding geboren, en daaruit een vaagheid van gedachte. Overeenkomstig de vorming van deze laatste staat bestaan er denkbeelden, die zoals gezegd, met de gedachte één zijn. De gedachte die eerst in het geheel niet aanwezig was, groeit door onderricht. Daarom hebben de mensen denkbeelden, maar dit is niet aangeboren, maar gevormd, en hieruit vloeien hun spraken en handelingen voort."
Dat de mens niets anders is aangeboren, dan het vermogen tot weten, tot verstaan en tot wijs worden, alsmede de neiging om niet alleen wetenschap, inzicht en wijsheid lief te hebben, maar ook de naaste en God, zie men boven in de GEDENKWAARDIGHEID n. 48 en ook in een GEDENKWAARDIGHEID verderop. Na deze toespraak keek ik rond, en zag dichtbij LEIBNITZ en WOLF staan, die met grote aandacht de door de engel-geest aangevoerde redenen volgden. Toen trad Leibnitz naderbij en uitte zijn instemming, maar Wolf ging heen, zowel ontkennend als bevestigend, want hij beschikte niet over het innerlijk oordeel, waarover Leibnitz beschikte.
Emanuel Swedenborg 1771.
Titelpagina van de eerste druk.
oorspronkelijke titel:
Vera Christiana Religio - Emanuel Swedenborg, Amsterdam 1771.
- Ware Christelijke Religie, bevattende de gehele theologie van de Nieuwe Kerk, uit de Heer voorzegd bij Daniël 7:13,14 en in de Openbaring 21:1,2.
- Ware Christelijke Religie is het laatste door Swedenborg in Amsterdam zelf uitgegeven werk.
- Het geeft een volledige en samenhangende uiteenzetting van de leer van de Nieuwe Kerk.
- Het gehele boek, in de klassieke vertaling van Anton Zelling 1932, telt 1179 bladzijden en is in gebonden uitgave verkrijgbaar voor €uro 27,00 via het Swedenborg Boekhuis - email bestel@swedenborg.nl
- Het bovenstaande Hoofdstuk 5 van WCR werd in modern Nederlands vertaald door Ed Verschoor in 1995.
Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 1998.