EMANUEL SWEDENBORG
De Ultimo Judicio
HET LAATSTE OORDEEL
Inhoudsopgave:
- 1. De dag van het Laatste Oordeel betekent niet het vergaan van de wereld. (nummers 1-5)
- 2. De voortplanting van het menselijk geslacht op aarde zal nooit ophouden. (n.6-13)
- 3. De hemel en de hel zijn uit het menselijk geslacht. (n.14-22)
- 4. Alle mensen, die vanaf het begin der schepping zijn geboren en gestorven, zijn in de hemel of in de hel. (n.23-27)
- 5. Het Laatste Oordeel moet gehouden worden waar allen samen zijn, dus in de geestelijke wereld en niet op aarde. (n.28-32)
- 6. Het Laatste Oordeel vindt plaats, wanneer het einde van de kerk gekomen is; en de kerk komt aan haar einde, wanneer er geen geloof is omdat er geen naastenliefde is. (n.33-39)
- 7. Alles wat in de Openbaringen is voorzegd, is nu vervuld. (n.40-44)
- 8. Het Laatste Oordeel is voltrokken. (n.45-52)
- 9. Babylon en haar verwoesting. (n.53-64)
- 10. De eerste hemel en zijn verdwijning. (n.65-72)
- 11. De toekomstige staat van de wereld en de kerk. (n.73-74)
Hoofdstuk I
De dag van het Laatste Oordeel betekent niet het vergaan van de wereld.
1. Zij, die de geestelijke zin van het Woord niet hebben gekend, hebben niet anders begrepen, dan dat ten dage van het laatste oordeel alles zal vergaan wat zich in de wereld voor de ogen vertoont. Want er wordt gezegd, dat dan de hemel en de aarde zullen vergaan, en dat God een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal scheppen. In deze mening worden zij bevestigd, omdat er gezegd wordt, dat dan iedereen die in het graf is zal opstaan, en dat de goeden dan van de bozen gescheiden zullen worden, enzovoort. Maar dit wordt gezegd in de letterlijke zin van het Woord, omdat de letterlijke zin natuurlijk is, en het laatste is in de Goddelijke orde. Maar iedere bijzonderheid bevat in zich een geestelijke zin. Om die reden kan iemand die het Woord alleen in de letterlijke zin verstaat, tot verschillende meningen gebracht worden, zoals ook in de Christelijke wereld is gebeurd. Dit is de reden waarom er zo veel dwaalleringen bestaan, die allemaal worden aangetoond uit het Woord. Niemand heeft tot nu geweten, dat er in alles en in elke bijzonderheid van het Woord een geestelijke zin is, en zelfs weet men niet wat een geestelijke zin is. Daarom zijn zij die deze meningen over het laatste oordeel aanhangen te verontschuldigen. Toch mogen zij nu weten dat de hemel, die zich voor de ogen vertoont, niet zal vergaan, en ook de bewoonde aarde niet, maar dat beide zullen blijven voortbestaan. Onder een "nieuwe hemel en een nieuwe aarde" moet een nieuwe kerk worden verstaan, zowel in de hemel als op de aarde. Er wordt gesproken van een nieuwe kerk in de hemelen, omdat daar eveneens een kerk is zoals op aarde; want daar zijn eveneens het Woord, predikingen en Goddelijke eredienst als op aarde. Het verschil is, dat daar alle dingen in een volmaakter staat zijn, omdat ze daar niet in de natuurlijke, maar in de geestelijke wereld zijn. Iedereen daar is een geestelijke mens en geen natuurlijke, zoals zij in de wereld waren. Dat dit zo is, kan men zien in het werk "Hemel en Hel", en vooral daar waar gehandeld wordt over de verbinding van de hemel met de mens door het Woord (n.303-310) en over de Goddelijke eredienst in de hemel (n.221-227).
2. Plaatsen in het Woord waar gesproken wordt over het vergaan van de hemel en de aarde zijn de volgende: "Hef uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden... de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouderen" (Jes.51:6). "Ze, Ik zal scheppen nieuwe hemelen en een nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer herdacht worden" (Jes.65:17). "Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zal Ik maken"(Jes.66:22). "De sterren des hemels vielen op de aarde... en de hemel is weggeweken als een boek, dat toegerold wordt" (Openb.6:13,14). "Ik zag een grote troon en Degene die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden." (Openb.20:11). "Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan" (Openb.21:1).
In deze plaatsen wordt met een "nieuwe hemel" niet bedoeld de hemel die zich voor onze ogen vertoont, maar de eigenlijke hemel waar het menselijk geslacht verzameld is. Vanaf het begin der Christelijke kerk werd uit het menselijk geslacht een hemel gevormd, maar zij die daarin waren, waren geen engelen, maar geesten uit verschillende godsdiensten. Deze hemel wordt bedoeld met de "eerste hemel" die zou vergaan. Hoe dit gebeurde zal in hetgeen volgt in bijzonderheden worden medegedeeld. Het wordt hier alleen aangehaald, opdat men weet wat er bedoeld wordt met de "eerste hemel" die zou vergaan. Iedereen die volgens een enigszins verlichte rede denkt, kan ook inzien, dat hier niet de sterrenhemel, dat onmetelijke uitspansel der schepping, moet worden verstaan, maar de hemel in geestelijke zin, waar de engelen en geesten zijn.
3. Dat onder een "nieuwe aarde" (of land) een nieuwe kerk op aarde wordt verstaan, was tot nu niet bekend, omdat iedereen onder "nieuwe aarde" het land heeft verstaan, terwijl daarmee toch de kerk wordt bedoeld. "Aarde" in de natuurlijke zin, is het land, maar in de geestelijke zin is het de kerk. De reden hiervoor is, dat zij die in de geestelijke zin zijn, dat wil zeggen die geestelijk zijn, zoals de engelen, wanneer het woord "aarde" genoemd wordt niet het land zelf verstaan, maar het volk dat daarop woont, en zijn eredienst. Vandaar is het, dat door "aarde" (of land) in het Woord de kerk wordt aangeduid. Dat dit zo is, kan men zien in het werk "Hemelse Verborgenheden". Enkele plaatsen zal ik uit het Woord aanhalen, waaruit men enigermate kan begrijpen, dat door "land" de kerk wordt aangeduid.
"De watervallen van de hoogte zijn opengedaan, en de fundamenten van het land zullen beven; brekende is het land verbroken... bevende is het land bewogen; waggelende waggelde het land als een dronkaard, het wordt heen en weer gevoerd als een nachthut; en zwaar zal zijn overtreding daarop zijn" (Jes.24:18-20). "Ik zal een mens zeldzamer maken dan zuiver goud... daarom zal Ik de hemel beroeren en het land zal bewogen worden van zijn plaats, ten dage van Jehova's verbolgenheid (Jes.13:12,13). "Voor Zijn aangezicht is het land beroerd, de hemelen beven, de zon en de maan zijn zwart geworden, en de sterren trekken hun glans in" (Joel 2:10). "Het land schudde en werd beroerd, en de fundamenten der bergen beefden en schudden" (Psalm 18:7,8). En in vele andere plaatsen.
4. Door "scheppen" wordt in de geestelijke zin van ht Woord ook verstaan: vormen, oprichten en regenereren. Door het "scheppen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde" wordt aangeduid, een nieuwe kerk stichten in de hemel en op aarde; zoals kan blijken uit de volgende plaatsen: "Het volk dat geschapen zal worden, zal Jah loven" (Psalm 102:19). "Gij zendt Uw Geest uit, zij worden geschapen, en gij vernieuwt de aangezichten van het land" (Psalm 104:30). "Zo zegt Jehova, uw Schepper, o Israël ! vreest niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijne... Een ieder, die naar Mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot Mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb" (Jes.43:1,7). En op vele andere plaatsen. Vandaar is het dat de "nieuwe schepping" van een mens zijn omvorming is, omdat hij nieuw gemaakt wordt. Dat wil zeggen, dat hij van een natuurlijk mens een geestelijk mens wordt. Daarom is een "nieuw schepsel" een omgevormd mens.
5. Over de geestelijke zin van het Woord zie men het werkje "Over het Witte Paard waarvan gesproken wordt in de Openbaring hoofdstuk 19."
Hoofdstuk 2
De voortplanting van het menselijk geslacht op aarde zal nooit ophouden.
6. Zij, die aangaande het Laatste Oordeel als hun geloof hebben aangenomen, dat dan alles, wat in de hemel en op aarde is, zal vergaan en dat in de plaats daarvan een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal ontstaan, geloven ook, omdat dit uit de samenhang volgt, dat de geboorten en de voortplanting van het menselijk geslacht daarna zullen ophouden. Zij denken, dat dan alle dingen voltooid zullen zijn, en dat de mensen in hun toekomstige staat anders zullen zijn dan in hun huidige staat. Maar omdat het vergaan van de wereld niet moet worden verstaan onder de dag van het laatste oordeel, zoals in het vorige hoofdstuk werd aangetoond, volgt daar ook uit, dat het menselijk geslacht zal voortduren, en dat de voortplanting niet zal ophouden.
7. Dat de voortplanting van het menselijk geslacht in eeuwigheid zal voortduren, kan blijken uit velerlei beschouwingen, waarvan er enkele zijn aangevoerd in het werk "Hemel en Hel", zoals de volgende:
- (1) Het menselijk geslacht is de basis waarop de hemel is gefundeerd.
- (2) Het menselijk geslacht is de kweekplaats voor de hemel.
- (3) De uitgebreidheid van de hemel, die voor de engelen bestemd is, is zo onmetelijk, dat die in de eeuwigheid niet kan worden gevuld.
- (4) Het zijn er betrekkelijk weinigen, uit wie de hemel tot nu toe gevormd werd.
- (5) De volmaaktheid van de hemel neemt toe met de vermeerdering van het aantal engelen.
- (6) Al het Goddelijke werk beoogt het oneindige en het eeuwige.
- 8. In de eerste druk ontbreekt nummer 8.
- 9. (1) Het menselijk geslacht is de basis waarop de hemel gefundeerd is.
De mens werd het laatst geschapen, en wat het laatst geschapen wordt, is de basis van alles wat vooraf gaat. De schepping begon met het meest verhevene of het binnenste, omdat zij van het Goddelijke uitging naar het laatste of uiterste, waar zij voor het eerst bestond. Het laatste van de schepping is de natuurlijke wereld, en daarin de aardbol met alles wat daarop is. Toen die dingen voltooid waren, werd de mens geschapen en in hem zijn alle dingen van de Goddelijke orde bijeen gebracht van het eerste tot het laatste. In zijn binnenste werden die dingen bijeengebracht, die in de eerste dingen van die orde zijn, en in zijn uiterste die dingen die de laatste van die orde zijn. Aldus werd de mens gemaakt naar model van de Goddelijke orde. Daarom is het dat alle dingen die in en bij de mens zijn, zowel uit de hemel als uit de aarde zijn. Uit de hemel: de dingen die tot de geest behoren, en uit de wereld: de dingen die tot het lichaam behoren. De invloed uit de hemel werkt in zijn gedachten en neigingen, en wordt geschikt volgens de ontvangst in zijn geest.
De wereldlijke dingen vloeien in de gevoelens en lusten van de mens, en worden geschikt volgens de ontvangst in het lichaam, maar in overeen-stemming met hetgeen behaaglijk is aan de gedachten en neigingen van de geest. Dat dit zo is wordt in verschillende hoofdstukken in het boek "Hemel en Hel" aangetoond, zoals: de hele hemel is in zijn geheel als ÚÚn mens (n.59-67); hetzelfde geldt voor ieder hemels gezelschap (n.68-72); iedere engel is in volkomen menselijke vorm (n.73-77); dit komt door het Goddelijk Menselijke van de Heer (n.78-86). Bovendien in de hoofd-stukken over: de overeenstemming van alles in de hemel met alles in de mens (n.87-102); de overeenstemming van de hemel met alles van de aarde (n.103-115); en over de vorm van de hemel (n.200-212).
Uit deze orde van de schepping kan men zien, dat er een samenhoudend verband is van de eerste dingen tot de laatste. Gelijktijdig overzien maken zij ÚÚn uit, waarin het eerste niet van het laatste gescheiden kan worden. Op dezelfde wijze als een oorzaak niet van haar gevolg gescheiden kan worden, en de geestelijke wereld niet van de natuurlijke wereld, en omgekeerd. Daarom kan ook de engelenhemel niet van het menselijk geslacht gescheiden worden, en omgekeerd. Er is door de Heer in voorzien, dat zij onderling dienst doen aan elkaar, namelijk de engelen-hemel aan het menselijk geslacht en het menselijk geslacht aan de engelenhemel. Vandaar is het dat de woningen van de engelen weliswaar in de hemel zijn, op het gezicht afgescheiden van de woningen van de mensen, maar toch zijn zij bij de mens in zijn genegenheden van het goede en het ware. Dat zij op het gezicht zich afgescheiden voordoen, is een schijnbaarheid, zoals men kan zien in het werk "Hemel en Hel" in het hoofdstuk over de ruimte in de hemel (n.191-199).
De woningen van de engelen zijn bij de mensen in hun genegenheden van het goede en het ware. Dit wordt verstaan door de woorden van de Heer: "Hij die Mij liefheeft, bewaart Mijn geboden, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen e zullen woning bij hem maken" (Joh.14:23). Onder de "Vader" en de "Heer" wordt hier ook de hemel verstaan, want waar de Heer is, daar is de hemel, want het van de Heer uitgaande Goddelijke maakt de hemel (zie "Hemel en hel" n.7-12, en n.116-125), en ook door de volgende woorden: "De Trooster, de Geest der waarheid blijft bij ulieden, en is in u" (Joh.14:17). "De Trooster" is het Goddelijk Ware dat van de Heer voortgaat, waarom Hij ook genoemd wordt "Geest der Waarheid". Het Goddelijk Ware maakt de hemel en ook de engelen, omdat zij de ontvangers daarvan zijn. Dat het van de Heer voortgaande Goddelijke het Goddelijk Ware is, en dat daardoor de engelenhemel bestaat, ziet men in het werk "Hemel en hel" (n.126-140).
Hetzelfde wordt ook verstaan door deze woorden van de Heer: "Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden" (Lukas 17:21). Het "Koninkrijk Gods" is het Goddelijk Goede en Ware, waarin de engelen zijn. Dat engelen en geesten bij de mens zijn, en in hun genegenheden, is mij duizenden keren te zien gegeven door hun tegenwoordigheid en hun verblijf bij mij. Maar de engelen en geesten weten niet bij welke mensen zij zijn, en evenmin weten de mensen met welke engelen en geesten zij samenwonen, want dit weet en regelt alleen de Heer. In een woord: er is in alle genegenheden van het goede en het ware een verbreiding in de hemel, en mededeling en verbinding met hen, die daar in gelijksoortige genegenheden zijn; en evenzo al het boze en het valse met de hel. Er is verbreiding van genegenheden in de geestelijke wereld, bijna zoals er gezicht is in de natuurlijke wereld. De mededelingen zijn in beide werelden bijna gelijksoortig, slechts met dit verschil, dat er in de natuurlijke wereld voorwerpen zijn, maar in de geestelijke wereld gezelschappen van engelen. Hieruit is het duidelijk, dat de verbinding van de engelenhemel met het menselijk geslacht zodanig is, dat de één door de ander bestaat, en dat de engelenhemel zonder het menselijk geslacht is als een huis zonder fundament, want daar houdt de hemel op, en daarop rust hij. Het is hiermee als met de mens zelf; zijn geestelijke dingen, die tot zijn gedachten en zijn wil behoren, vloeien in zijn natuurlijke dingen, die zijn gevoelens en daden zijn, en daarin houden zij op en bestaan zij. Indien de mens niet in het genot was van dit natuurlijke, of zonder deze begrenzing of uiterste dingen, dan zouden zijn geestlijke dingen, die tot de gedachten en genegenheden van zijn geest behoren, vervloeien, alsof zij onbepaald of zonder fundament waren. Zo iets gebeurt wanneer een mens uit de natuurlijke wereld in de geestelijke wereld overgaat, wat gebeurt als hij sterft. Omdat hij dan een geest is, bestaat hij niet op zijn eigen basis, maar op de algemene basis, die het menselijk geslacht is.
Wie de verborgenheden van de hemel niet kent, kan geloven dat engelen zonder de mensen bestaan en de mensen zonder de engelen. Maar ik kan uit al mijn ondervindingen van de hemel, en uit al mijn gesprekken met engelen uitdrukkelijk verzekeren, dat er geen engel of geest zonder de mens bestaat, en geen mens zonder geest en engel, en dat er een onderlinge en wederkerige verbinding bestaat. Hieruit kan men nu duidelijk zien, dat het menselijk geslacht en de engelenhemel één uitmaken, en dat zij onderling en wederkerig door elkaar bestaan, en dat dus de een niet van de ander kan worden weggenomen.
10. (2) Het menselijk geslacht is de kweekplaats voor de hemel.
Dit zal uit het volgende hoofdstuk blijken, waarin zal worden aangetoond, dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn; dus dat het menselijk geslacht de kweekplaats voor de hemel is. Voorlopig mag worden opgemerkt, dat tot nu toe, dat is van het begin der schepping af, de hemel werd gevormd uit het menselijk geslacht en dus ook hierna zo zal worden gevormd en verder uitgebreid. Het zou weliswaar kunnen voorkomen, dat het menselijk geslacht op de een of andere aardbol verging, wat gebeurt wanneer het zich geheel en al van het Goddelijke afscheidt. Want dan is er bij de mens geen geestelijk leven meer, maar alleen een natuurlijk leven, zoals dat van de dieren. Wanneer de mens zodanig wordt, kan er geen maatschappij gevormd worden, en door wetten in verband gehouden worden, omdat de mens zonder de invloed van de hemel, dus zonder Goddelijk bestuur, krankzinnig zou worden, en zich teugelloos zou storten in alle misdaden, de een tegen de ander. Wanneer ook het menselijk geslacht op de ene aardbol zou vergaan door zich van het Goddelijke af te scheiden, wat echter door de voorzienigheid van de Heer niet geschiedt, dan zou het toch nog op andere aardbollen blijven bestaan. Er zijn in het heelal enige honderdduizenden aardbollen, zoals men kan zien in het werkje: "Over de aardbollen in ons zonnestelsel, planeten genoemd, en over de aardbollen in de sterrenhemel." Er werd mij uit de hemel gezegd, dat het menselijk geslacht op onze aardbol zou zijn vergaan, zodat er heden daarop niet één mens zou zijn overgebleven, indien de Heer niet in de wereld gekomen was en op deze aardbol het menselijke had aangenomen, en dat Goddelijk gemaakt. En ook indien de Heer niet een Woord gegeven had, dat voor de engelen-hemel een basis en verbinding is. Dat er door het Woord verbinding is van de hemel met de mens, ziet men in het werk "Hemel en Hel" (n. 303-310). Dat dit zo is, kan alleen begrepen worden door hen die geestelijk denken; dat is door hen die door de erkenning van het Goddelijke in de Heer met de hemel verbonden zijn, want alleen deze kunnen geestelijk denken.
11. (3) De uitgebreidheid van de hemel die voor de engelen bestemd is, is zo onmetelijk, dat die in eeuwigheid niet kan worden gevuld. Dit mag blijken uit hetgeen gezegd is in het werk "Hemel en Hel" in het hoofdstuk over de onmetelijkheid van de hemel (n. 415-420).
(4) Het zijn er betrekkelijk weinigen, uit wie tot nu toe de hemel gevormd werd. Dit blijkt in het werkje "Over de aardbollen in het helal..." (n. 126).
12. (5) De volmaaktheid van de hemel neemt toe met de vermeerdering van het aantal engelen.
Dit blijkt uit de vorm van de hemel, waaruit het samenzijn geregeld is en de gemeenschap voortvloeit. Hij is van alle vormen de meest volmaakte. En in de meest volmaakte vorm wordt, hoe meer onderdelen daarin zijn, des te meer richting en samenwerking naar eenheid bewerkt, en des te meer innige en eensgezinde verbinding. De eensgezindheid en vandaar de verbinding, neemt door de veelheid toe, want iedereen wordt daar ingevoegd als een verbinding tussen twee of meer, en wat ingevoegd is, bevestigt en verbindt. De vorm van de hemel is evenals de vorm van het menselijk mentaal, waarvan de volmaaktheid toeneemt met de vermeerdering van het ware en goede, waaruit inzicht en wijsheid komen. Dat de vorm van het menselijk mentaal, dat in de hemelse wijsheid en inzicht is, gelijk is aan de vorm van de hemel, is omdat het mentaal het kleinste beeld van die vorm is. Vandaar is er op alle wijzen mededeling van gedachten en genegenheden van het goede en het ware bij zulke mensen, en bij de engelen met de omringende hemelse gezelschappen. Die uitbreiding geschiedt naar gelang de vermeerdering van de wijsheid, dus naar gelang van de veelheid van kennis van het goede en ware, die in het verstand zijn ingeplant, dus in het mentaal, want het mentaal bestaat uit het verstand en de wil.
Het mentaal van mensen en engelen is zodanig, dat het tot in eeuwigheid kan worden verrijkt, en door die verrijking volmaakt worden. Dit geschiedt voornamelijk wanneer een mens door de Heer wordt geleid, want dan wordt hij ingeleid in echte waarheden, die in zijn verstand worden ingeplant, en in echte goedheden, die in zijn wil worden ingeplant, want dan regelt de Heer alles naar een vorm van de hemel, totdat het een hemel wordt in kleinste vorm. Uit deze vergelijking wordt het duidelijk, omdat die met het onderwerp overeenstemt, dat door de veelheid van engelen de hemel volmaakt wordt. Daarenboven bestaat iedere vorm uit verscheidenheden. Een vorm die niet uit verscheidenheden bestaat, is geen vorm, omdat hij geen hoedanigheid heeft, en ook geen wijziging in de staat. De hoedanigheid van iedere vorm komt voort uit de schikking van de verschillende dingen die daarin bevat zijn. Uit hun onderlinge verhouding komt eensgezindheid naar eenheid, waardoor iedere vorm wordt beschouwd als een. Zulk een vorm wordt, hoe meer dergelijke dingen daarin gerangschikt zijn, des te meer volmaakt, want ieder daarvan bevestigt, versterkt en verbindt, zoals hierboven gezegd werd, en bevordert dus de volmaaktheid. Dit kan nog duidelijker worden gezien uit hetgeen werd aangetoond in het werk "Hemel en Hel", vooral daar waar er over gehandeld wordt: Dat ieder hemels gezelschap een hemel in kleinere vorm is, en iedere engel in de kleinste vorm (n. 51-58); en verder: Over de vorm van de hemel... (n. 200-12); en, Over de wijsheid van de hemelse engelen (n. 265-275).
13. (6) Alle Goddelijk werk beoogt het oneindige en eeuwige.
Uit vele dingen die zowel in de hemel als in de wereld bestaan blijkt dit. In geen van beide is er één ding, dat geheel en al gelijkt op een ander, of daaraan gelijk is. Ook is er geen gelaat, dat geheel en al op een ander lijkt of het zelfde is, en dat zal in de eeuwigheid niet plaats vinden. Op dezelfde wijze is er geen enkel karakter geheel gelijk aan een ander. Daarom zijn er zoveel aangezichten en karakters als er mensen zijn en ook als er engelen zijn. Nooit bestaat er in een mens, wiens lichaam uit zo vele ontelbare delen bestaat, en wiens karakter uit ontelbare genegenheden bestaat, ook maar iets dat geheel en al gelijkt of hetzelfde is als iets in een ander mens. Vandaar is het, dat iedereen een leven leidt, verschillend van dat van iemand anders. Evenzo is het in alles en in ieder ding der natuur. Dat er zo'n oneindige verscheidenheid is in alles en in ieder ding, heeft zijn oorzaak daarin, dat alles zijn oorsprong heeft uit het Goddelijke, dat oneindig is. Er is overal een zeker beeld van oneindigheid, met het doel, dat alles door de Godheid zal worden beschouwd als Zijn eigen werk en tegelijkertijd, opdat alles naar het Goddelijke ziet als Zijn werk. Op welke wijze elk ding in de natuur betrekking heeft op oneindigheid en eeuwigheid, mag door het volgende enigszins duidelijk worden. Elk zaad, de vrucht van een boom, een graankorrel of een bloem, is zo geschapen, dat het tot in het oneindige kan worden vermenigvuldigd en tot in eeuwigheid kan duren; want uit ÚÚn zaad worden meerdere geboren, vijf, tien, twintig, honderd; en uit elk daarvan opnieuw zovele. Wanneer die vruchtbaarheid uit een zaad slechts voor honderd jaren aanhoudend voortduurde, dan zou het niet alleen het oppervlak van een aardbol kunnen bedekken, maar ook het oppervlak van tienduizenden andere aardbollen. Diezelfde zaden zijn ook z¾ geschapen, dat hun duur voor eeuwig is; waaruit blijkt, hoe hierin het denkbeeld ligt van oneindigheid en eeuwigheid, en zo is het ook met de overige dingen.
De engelenhemel is het einddoel, waartoe alle dingen in het heelal geschapen zijn, want de engelenhemel is het doel waartoe de mensheid bestaat; en het menselijk geslacht is het doel, waartoe de zichtbare hemel, met inbegrip van de wereldbollen, geschapen zijn. Het Goddelijk werk van de engelenhemel heeft allereerst oneindigheid en eeuwigheid op het oog, en bij gevolg is zijn vermeerdering zonder einde, want daar woont het Goddelijke Zelf. Vandaar is het ook duidelijk dat het menselijk geslacht nooit zal ophouden, want indien het ophield zou een Goddelijk werk tot een zeker getal begrensd worden, en zou de betrekking tot het oneindige verloren gaan.
Hoofdstuk 3
De hemel en de hel zijn uit het menselijk geslacht.
14. In de Christelijke wereld wordt in het geheel niet geweten dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht voortkomen. Er wrdt geloofd, dat engelen in het begin geschapen werden, en dat daardoor de hemel ontstond. En dat de duivel of satan een engel des lichts was, maar doordat hij in opstand kwam, werd hij met zijn troep naar beneden geworpen en zo ontstond de hel.
Dat er zo'n geloof heerst in de Christelijke wereld, verwondert de engelen in hoge mate; en nog meer, dat men geheel niets weet over de hemel, terwijl dat toch een voornaam punt in de leer van de kerk is. Omdat er zulke onwetendheid heerst zijn zij verheugd, dat het de Heer nu behaagd heeft vele dingen over de hemel en ook over de hel te openbaren, en daardoor zoveel als mogelijk is, de duisternis te verdrijven, die iedere dag toeneemt, omdat de kerk aan haar einde gekomen is. Daarom begeren zij dat ik uit hun mond zal verzekeren, dat er in de gehele hemel niet ÚÚn engel is, die in het begin als engel geschapen werd, noch één enkele duivel in de hel, die als engel des lichts geschapen en later neergeworpen werd. Allen, zowel in de hemel als in de hel, zijn uit het menselijk geslacht voortgekomen; in de hemel zij die in de wereld in hemelse liefde en geloof hadden geleefd, in de hel zij die in helse liefde en geloof geleefd hadden. De hel in haar gehele omvang wordt Duivel of Satan genoemd. De achterste hel, waar zij zijn die boze genieën genoemd worden, heet Duivel; en de voorste hel, waar zij zijn die boze geesten genoemd worden, heet Satan. Over de hoedanigheid van beide hellen zie men het werk "Hemel en hel" aan het einde daarvan.
Dat de Christelijke wereld zulk een geloof heeft gevormd over hen, die in de hemel of in de hel zijn, verklaarden de engelen daaruit, dat enkele plaatsen in het Woord uitsluitend volgens de letterlijke zin worden ver-staan, en niet worden toegelicht en verklaard door de echte leer uit het Woord; terwijl toch de letterlijke zin van het Woord, zonder voorlichting van de echte leer der kerk, het geestelijke in verschillende denkbeelden verstrooit, waardoor onkunde, ketterijen en dwalingen ontstaan.
15. Dat de mens der kerk aldus gelooft, wordt ook veroorzaakt door zijn geloof, dat er niemand in de hemel of in de hel komt vóór de tijd van het laatste oordeel. Men heeft het denkbeeld gevormd, dat dan alles zal vergaan wat voor de ogen zichtbaar is, en er nieuwe dingen zullen ontstaan, en dat de ziel dan tot haar lichaam zal terugkeren en de mens door deze verbinding opnieuw als mens zal leven. Dit geloof sluit een ander geloof over de engelen in zich, namelijk dat zij in het begin geschapen werden. Immers men kan niet geloven dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht voortkomen, wanneer wordt geloofd dat niemand dáár komt, dan bij het einde der wereld. Opdat evenwel de mens overtuigd zou worden dat het niet zo is, werd het mij gegeven met de engelen gezelschap te hebben, en ook te spreken met hen die in de hel zijn, en dit gedurende vele jaren, soms zonder ophouden van de morgen tot de avond. Op die wijze werd ik onderricht over de hemel en de hel, met het doel dat de mens der kerk niet langer in zijn verkeerd geloof zou blijven over de opstanding op de dag des oordeels, en over de staat van de ziel in de tussentijd, en ook over de engelen en de duivels. Omdat dit geloof een vals geloof is, is het in duisternis gehuld; en bij hen die uit eigen verstand daarover denken, brengt het twijfel en tenslotte ontkenning. Zij zeggen bij zichzelf: hoe kan de uitgestrekte hemel met zoveel sterren, en met zon en maan worden vernietigd en verdwijnen ? En hoe kunnen de sterren van de hemel op de aarde vallen, terwijl ze groter zijn dan de aarde ? En hoe kunnen lichamen, die door wormen zijn verteerd, door verrotting zijn vergaan, en in alle winden zijn verstoven, tot hun ziel worden terug gevoerd ? Waar bevindt zich de ziel in die tussen-tijd, en wat is zij zonder zintuigen, die haar in het lichaam toebehoorden ? En nog meer van dergelijke onderwerpen, die onbegrijpelijk zijn en bij velen het geloof vernietigen aan een eeuwig leven, aan de hemel en aan de hel, en daarmee aan al het overige, dat tot het geloof van de kerk behoort. Dat die geloofspunten verwoest zijn geworden, blijkt bij hen die zeggen: Wie is er ooit uit de hemel tot ons gekomen, en heeft ons verteld dat die bestaat ? Wat is de hel ? Is er wel een hel ? Hoe kan een mens gepijnigd worden in een eeuwig vuur ? Wat is de dag des oordeels ? Is die door de eeuwen heen niet tevergeefs verwacht ? En meer van dergelijke vragen, die een ontkenning zijn van alles. Opdat nu zij die zo denken, zoals velen plegen te doen die om hun wereldse kennis wijs en geleerd geacht worden, niet langer de eenvoudigen van geloof en hart verontrusten en verleiden, en helse duisternis verspreiden over God, over de hemel, over het eeuwige leven en andere geloofspunten, die daarop rusten, werden de inwendige vermogens van mijn geest door de Heer geopend, en werd het mij gegeven mij te onderhouden, na hun dood, met allen die ik tijdens het leven van hun lichaam had gekend. Met enigen dagen lang, met enigen maanden lang en met anderen een jaar lang, en ook met zoveel anderen, dat ik weinig zeg als ik van honderdduizend spreek, waarvan er velen in de hemel en velen in de hel. Ik heb ook gesproken met sommigen twee dagen na hun overlijden, en hun medegedeeld dat men op dat ogenblik bezig was toebereidselen te maken voor hun begrafenis. Hun antwoord was dat men er goed aan deed datgene weg te doen, wat hun als lichaam met de functies daarvan in de wereld had gediend; en zij begeerden dat ik zou zeggen dat zij niet dood waren, maar dat zij leefden als mensen, evenals vroeger, en alleen verhuisd waren van de ene wereld naar de andere; en dat zij niet wisten iets te hebben verloren, omdat zij in een lichaam waren met zintuigen, evenals voorheen en ook verstand en wil hadden, zoals vroeger en gelijke gedachten en genegenheden, gelijke gewaarwordingen en eveneens gelijke lusten en gelijke begeerten als zij in de wereld hadden.
De meesten van hen die kort geleden gestorven waren, werden aangedaan door een nieuwe blijdschap als zij zagen dat zij als mensen leefden zoals vroeger. Na de dood heeft eerst iedereen een zelfde staat des levens als hij in de wereld had, maar die staat wordt geleidelijk gewijzigd, óf voor de hemel, óf voor de hel. Zij zeiden, dat niet te hebben geloofd, en verwonderden zich zeer, vroeger in onkunde en verblindheid te hebben verkeerd over de staat van hun leven na de dood; en nog meer daarover, dat de mens der kerk in onkunde en verblindheid is, daar die toch meer dan alle anderen in de wereld in licht daarover kunnen zijn.
De oorzaak van die blindheid en onkunde werd door hen voor het eerst gezien, namelijk, dat de uitwendige dingen, die tot de wereld en tot het lichaam behoren, hun geest zózeer hadden bezig gehouden en vervuld, dat het niet verheven kon worden in het hemels licht, en kerkelijke onderwerpen kon beschouwen die buiten de leer liggen. Wanneer de lichamelijke en wereldse dingen zózeer worden bemind als tegenwoordig, vloeien daaruit louter duisternissen in, wanneer een mens over de hemelse dingen buiten de leerstukken van het geloof van zijn kerk denken wil.
16. Zeer velen onder de geleerden in de Christelijke wereld zijn er over verstomd, wanneer zij na hun dood zichzelf zien in een lichaam, bekleed met kleding en in woningen, zoals in de wereld. Wanneer zij dan in hun geheugen terugroepen, wat zij gedacht hebben over het leven na de dood, over de ziel, over geesten, en over de hemel en de hel, worden zij met schaamte vervuld en zeggen, dat zij dwaas hebben gedacht en dat de eenvoudige gelovigen veel wijzer waren dan zij. Geleerde mensen, die zich in dergelijke denkbeelden hadden bevestigd, en alles aan de natuur hadden toegeschreven, werden onderzocht, en het werd bevonden, dat de inwendige delen van hun geest gesloten waren en de uitwendige geopend, zodat zij niet naar de hemel, maar naar de wereld waren gericht en derhalve ook naar de hel. Want voor zover als het inwendige van de geest geopend is, voor zover ziet een mens naar de hemel; maar in zoverre de inwendige dingen gesloten zijn en de uitwendige geopend, in zoverre ziet een mens naar de hel. De inwendige dingen van de mensen zijn gevormd voor opname van alle hemelse dingen; en de uitwendige voor de opname van alle wereldse dingen, en wie de wereld ontvangt en niet te gelijk de hemel, ontvangt de hel.
17. De geest van de mens is na de scheiding van het lichaam in een menselijke vorm. Dit is mij duidelijk gebleken door dagelijkse onder-vinding van vele jaren, want ik heb er duizenden gezien, gehoord en gesproken. Ook daarover, dat de mensen in de wereld dit niet geloven, en dat zij die het geloven, door de geleerden voor eenvoudige mensen gehouden worden. De geesten betreurden het zeer, dat deze onwetendheid in de wereld voortduurt, en vooral in de kerk. Maar zij zeiden, dat dit geloof eerst is uitgegaan van de geleerden, die uit het zinnelijke en lichamelijke over de ziel gedacht hebben. Daarom hebben zij over de ziel geen ander denkbeeld gevormd, dan als over een soort gedachte alleen, die, wanneer zij geen onderwerp heeft waarin en waaruit beschouwd wordt, gelijk is aan iets vluchtigs van zuivere ether, dat met de dood van het lichaam noodzakelijk moet vervlieden. Maar omdat de kerk door het Woord in de onsterfelijkheid van de ziel gelooft, kunnen zij niet anders dan haar iets levends toeschrijven in de hoedanigheid der gedachten, maar toch geen gevoel zoals van een mens, vóórdat zij eerst weer met het lichaam verenigd zal zijn.
Op dit denkbeeld is de leer der opstanding gebaseerd, en het geloof, dat de verbinding zal plaatsvinden, wanneer het laatste oordeel komt; want uit de gegeven hypothese over de ziel kan niet anders worden afgeleid, wanneer zij wordt verbonden met het geloof der kerk over het eeuwige leven van de mensen. Vandaar, dat wanneer iemand volgens die leer over de ziel en tegelijkertijd volgens die hypothese denkt, dan kan hij in het geheel niet begrijpen, dat de ziel een geest is en deze in een menselijke vorm bestaat. Voeg hieraan toe, dat heden ten dage nauwelijks iemand weet wat het geestelijke is, en nog minder, dat zij die geestelijk zijn, zoals alle geesten en engelen een menselijke vorm hebben. Vandaar dat bijna allen die uit deze wereld komen, ten zeerste verwonderd zijn dat zij leven en mensen zijn zoals voorheen, en zonder dat er enig verschil bestaat. Maar wanneer zij van hun verwondering bekomen zijn, verbazen zij zich vervolgens, dat de kerk niets weet van deze staat van de mens na de dood; terwijl toch alle mensen, die in deze wereld geleefd hebben, in het andere leven zijn, en als mensen leven. Zij vroegen zich af, waarom dit niet door visioenen aan de mens duidelijk wordt gemaakt. Hun werd uit de hemel gezegd, dat dit wel zou kunnen geschieden, want niets is gemakkelijker wanneer het de Heer behaagt, maar dat toch diegenen niet zouden geloven, die zich in het valse daartegen hadden bevestigd, zelfs wanneer zij zelf zouden zien. Bovendien zou het gevaarlijk zijn om van de hemel iets te laten zien aan hen die in het wereldse en lichamelijke zijn, omdat zij op die wijze eerst zouden geloven, en daarna ontkennen, en zo die waarheid zelf ontheiligen. Want ontheiligen is geloven, en daarna ontkennen, en zij die het heilige schenden, worden in de diepste en jammerlijkste van alle hellen geworpen. Dit gevaar is het, dat verstaan wordt door de woorden van de Heer: "Hij heeft hun ogen verblind en hun harten verhard, opdat zij met hun ogen niet zouden zien, en met hun hart niet verstaan, en zij zich bekeren en Ik hen geneze." (Joh.12:40) Zij die in wereldse en lichamelijke dingen verkeren geloven toch niet, zoals blijkt uit de woorden: "Abraham zei tot de rijke man in de hel: 'Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die horen'. Maar hij zei: 'Nee, vader Abraham, maar indien iemand uit de doden tot hen kwam, zouden zij zich bekeren.' Doch Abraham zei tot hem: 'Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zo zullen zij ook niet geloven, al ware het, dat iemand uit de doden opstond." (Luk.16:29-31)
18. Dat de hemel uit het menselijk geslacht is, kan ook daaruit blijken, dat de mentalen van de engelen en de mentalen van de mensen hetzelfde zijn. Beide genieten het vermogen om te denken, in te zien en te willen. Beide zijn gevormd om de hemel op te nemen, want het menselijk mentaal wordt eveneens wijs als het mentaal van engelen. Dat het in de wereld in mindere mate wijs wordt, vindt zijn oorzaak daarin, dat het in een aards lichaam is, en daarin denkt het geestelijk mentaal van de mensen natuurlijk, want zijn geestelijke gedachte, die bij hem dezelfde is als bij een engel, vloeit dan in natuurlijke denkbeelden, in overeenstemming met de geestelijke, en wordt zo daarin waargenomen. Maar het is anders wanneer het menselijk mentaal los gemaakt is van de banden met het lichaam. Dan denkt het niet langer natuurlijk maar geestelijk, en wanneer het geestelijk denkt, dan denkt het dingen, die voor natuurlijke mensen onbegrijpelijk en onuitsprekelijk zijn, dus zoals een engel. Hieruit blijkt duidelijk dat het innerlijke van een mens, dat zijn geest wordt genoemd, in wezen een engel is. Dat een engel in een volledig menselijke vorm is, ziet men ook in het werk "Hemel en Hel" (n. 73-77). Wanneer echter het innerlijk van een mens niet naar boven geopend is, maar alleen naar beneden, dan is hij na de scheiding van het lichaam weliswaar in de geestelijke vorm, maar lelijk en duivels, want hij kan niet omhoog naar de hemel schouwen, maar alleen omlaag naar de hel.
19. Dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn, had de kerk toch uit het Woord kunnen weten, en een punt van haar leer maken, indien zij illustratie uit de hemel had toegelaten, en aandacht geschonken had aan de woorden van de Heer tot de dief aan het kruis: "Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn." (Luk.23:43) Ook aan hetgeen de Heer over de rijke en Lazarus zei: "Dat de rijke in de hel kwam, en van daar met Abraham sprak, en dat Lazarus in de hemel was." (Luk.16:19-31) En uit hetgeen de Heer tot de SadduceÙn over de opstanding heeft gezegd: "Dat God niet een God is der doden, maar van de levenden." (Matth.22:32) Maar bovenal uit het algemeen geloof van allen die goed leven; voornamelijk uit hun geloof tegen de tijd van hun sterven, wanneer zij niet meer in het wereldse en lichamelijke verkeren, doordat zij geloven dat zij in de hemel zullen komen zodra zij het leven van hun lichaam hebben afgelegd. Dit geloof heerst bij allen wanneer zij niet denken uit de leer der kerk over een opstanding tijdens het laatste oordeel. Onderzoekt het, en gij zult dit bevestigd vinden.
20. Wie over de Goddelijke orde onderricht is, kan ook begrijpen dat de mens geschapen is om een engel te worden, omdat in hem het laatste der orde is, waarin datgene kan worden gevormd wat tot de hemelse en engelenwijsheid behoort, en wat kan worden vernieuwd en vermeerderd. (zie hierboven n. 9) De Goddelijke orde bestaat nooit in het middelste, en vormt daar nooit iets zonder uiterste, want zij is daar niet in haar volheid en volmaaktheid, maar gaat verder tot het laatste. En wanneer zij in haar laatste is, dan vormt zij, verzamelt middelen, vernieuwt zij zich en brengt verder voort, hetgeen geschiedt door de voortplanting. Om deze reden is dáár de kweekplaats voor de hemel. Dit is ook bedoeld met hetgeen over de mens en zijn scheppinggezegd wordt in het eerste hoofdstuk van Genesis: "God zei: laat ons de mens maken in ons beeld, naar onze gelijkenis.... en God schiep de mens in Zijn beeld, in het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u." (Gen.1:26-28) "Scheppen in het beeld Gods, en in de gelijkenis Gods" is hen begiftigen met alles van de Goddelijke orde, van het eerste tot het laatste, en hem zo, wat de innerlijke dingen van zijn geest betreft, tot een engel maken.
21. De Heer is niet alleen wat Zijn Geest betreft opgestaan, maar ook wat Zijn Lichaam betreft, want toen Hij in de wereld was heeft Hij Zijn Menselijke geheel en al verheerlijkt, dat is Goddelijk gemaakt. Want de ziel, die in Hem was van de Vader, was uit zich het Goddelijke Zelf, en het Lichaam werd gemaakt in de gelijkenis van de Ziel, dat is van de Vader, dus ook Goddelijk. Vandaar dat Hij, wat met geen enkel mens gebeurt, zowel met Zijn Geest als met Zijn Lichaam is opgestaan. Dit maakte Hij ook aan Zijn discipelen duidelijk - die, toen zij Hem zagen, meenden een geest te zien - door te zeggen: "Aanschouwt Mijn handen en Mijn voeten, dat Ik het Zelf ben, betast Mij en ziet; want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals gij ziet dat Ik heb." (Luk.24:36-39) Door deze woorden toonde Hij aan, dat Hij niet alleen een mens was, wat Zijn Geest betreft, maar ook wat Zijn Lichaam betreft.
22. Dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn, is bovendien aangetoond in vele hoofdstukken van het werk "Hemel en Hel", zoals: - Over de natiën en volken van buiten de kerk in de hemel (n. 318-328).
- Over kleine kinderen in de hemel (n. 329-345).
- Over wijzen en eenvoudigen in de hemel (n. 346-356).
- Over rijken en armen in de hemel (n. 357-365).
- Dat ieder mens een geest is, wat zijn innerlijk betreft (n. 432-444).
- Een mens is na de dood in een volkomen menselijke vorm (n. 453-460).
- Dat een mens na de dood alle zintuigen, zijn gehele geheugen, en alle gedachten en genegenheden heeft die hij in de wereld had, en dat hij niets achterlaat dan zijn aardse lichaam (n. 461-469).
- Over de eerste staat van de mens na de dood (n. 491-498).
- Over de tweede staat van de mens na de dood (n. 499-511).
- Over zijn derde staat (n. 512-517).
- En verder wat gezegd wordt over de hellen (n. 536-588).
Uit dat alles kan men in bijzonderheden zien, dat er in de hemelen geen engelen zijn die in het begin geschapen werden, en ook niet één duivel met zijn gevolg in de hel, maar alleen zulken die als mensen geboren werden.
Hoofdstuk 4
Alle mensen, die van het begin der schepping geboren werden en gestorven zijn, zijn in de Hemel of de Hel.
23. Dit volgt ten eerste uit wat in het voorgaande hoofdstuk werd gezegd en aangetoond, namelijk dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn. Ten tweede daaruit, dat ieder mens na zijn leven in deze wereld in eeuwigheid leeft. Ten derde, dat dus allen, die van de schepping van de wereld af, als mensen geboren werden en gestorven zijn, =f in de hemel, =f in de hel zijn. Ten vierde, omdat allen die hierna zullen geboren worden, ook in de geestelijke wereld moeten komen. Die wereld is zo uitgestrekt en van dien aard, dat deze natuurlijke wereld, waarin de mensen op de aardbollen zijn, daarmee niet kan worden vergeleken. Maar opdat alles duidelijker wordt begrepen, en helder wordt gezien, zal ik die punten afzonderlijk uitleggen en beschrijven.
24. (1) Dat allen, die ooit als mens geboren werden en gestorven zijn, in de hemel of in de hel zijn, volgt uit hetgeen in het voorgaande hoofdstuk is gezegd en aangetoond, dat namelijk de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn. Tot nu toe werd algemeen geloofd, dat de mensen niet eerder in de hemel of in de hel zullen komen, dan ten dage van het laatste oordeel, wanneer de zielen weer in hun eigen lichamen zullen terugkeren, en kunnen genieten van datgene waarvan geloofd wordt, dat het specifiek tot het lichaam behoort. Tot dit geloof zijn de eenvoudigen gebracht door hen, die beweren wijs te zijn, en de innerlijke staat van de mens hebben onderzocht. Deze mensen hebben nooit over de geestelijke wereld gedacht, maar alleen over de natuurlijke, en dus ook niet over de geestelijke mens. Daardoor hebben zij niet geweten dat de geestelijke mens, die bij iedereen in de natuurlijke mens is, eveneens een menselijke vorm heeft, zoals de natuurlijke mens. Vandaar is het ook niet in hun geest opgekomen, dat de natuurlijke mens zijn menselijke vorm ontleent aan zijn geestelijke mens; ofschoon zij hebben kunnen zien dat de geestelijke mens naar zijn wil in alles en in elk ding bij de natuurlijke mens werkt, en dat de natuurlijke mens uit zichzelf volstrekt niets doet. Het is de geestelijke mens die denkt en wil, en gedachte en wil zijn het al in alles van de natuurlijke mens. De natuurlijke mens wordt in werking gebracht zoals de geestelijke mens dat wil, en ook tot spreken gedreven zoals deze denkt, en dit zo volledg dat er geen handeling is zonder wil en geen spraak zonder gedachte. Indien de gedachte en de wil worden verwijderd, dan houden Ún de spraak Ún de handeling ogenblikkelijk op. Hieruit blijkt, dat de geestelijke mens in werkelijkheid de mens is, en dat deze in alles en elk ding van de natuurlijke mens is, zodat hun beeltenissen aan elkaar gelijk zijn, want delen of deeltjes van de natuurlijke mens, waarin het geestelijke niet werkt, leven niet.
Maar de geestelijke mens kan voor de natuurlijke mens niet zichtbaar worden, want het natuurlijke kan het geestelijke niet zien, maar het geestelijke kan wel het natuurlijke zien; want dit is volgens de orde, maar het andere tegen de orde. Er bestaat een invloei´ng van het geestelijke in het natuurlijke, dus ook een gezicht, want gezicht is eveneens een invloei´ng; maar niet in omgekeerde richting. De geestelijke mens is wat de geest van de mens wordt genoemd en die in de geestelijke wereld verschijnt in een volmaakte menselijke vorm, en die na de dood leeft. Omdat de verstandige mensen over de geestelijke wereld niets geweten hebben, en vandaar ook niets over de geest van de mens, zoals hierboven werd gezegd, daarom hebben zij het denkbeeld aangenomen, dat een mens niet als mens kan leven, v¾¾r dat zijn ziel in het lichaam is teruggekeerd en de zintuigen daarvan weer heeft aangenomen. Vandaar zijn er zulke dwaze denkbeelden over de opstanding ontstaan, dat namelijk zelfs lichamen die door wormen en vissen zijn verteerd, en geheel tot stof zijn vergaan, door de Goddelijke Almacht weer zullen worden verzameld en worden verenigd met hun zielen; en dit zal gebeuren aan het einde der wereld, wanneer het zichtbare heelal zal vergaan; en nog meer van zulke meningen die het begrip te boven gaan, en bij de eerste indruk voor het verstand onmogelijk schijnen en tegen de Goddelijke orde. Wie daar wijs over wil denken, kan dat niet geloven zonder het ook enigermate te begrijpen, en geloof in onmogelijkheden bestaat niet; dat wil zeggen een geloof in zulke dingen, die een mens voor onmogelijk houdt. Vandaar dat zij, die niet geloven in een leven na de dood, hun argumenten ter ontkenning aan dergelijke begrippen ontlenen. Dat de mens direct na de dood opstaat en in een volkomen menselijke vorm is, ziet men in het werk "Hemel en hel" in verscheidene hoofdstukken. Deze dingen worden hier vermeld om nog verder te bevestigen dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn; waaruit volgt, dat allen, die ooit van het begin der schepping af als mens geboren werden en gestorven zijn, in de hemel of in de hel zijn.
25. (2) Dat ieder mens na zijn leven in deze wereld in eeuwigheid leeft, blijkt hieruit, dat de mens dan geestelijk is, en niet langer natuurlijk, en dat de geestelijke mens afgescheiden van het natuurlijke in eeuwigheid blijft zoals hij is, want de staat van de mensen kan zich na de dood niet wijzigen. Bovendien is het geestelijke van ieder mens in verbinding met het Goddelijke, daarom kan dit over het Goddelijke denken en kan het Goddelijke liefhebben, en worden aangedaan door alle dingen, die tot het Goddelijke behoren, en waarvan de hoedanigheden door de kerk worden geleerd. Hierdoor is de mens met het Goddelijke verbonden door gedachte en wil, welke twee vermogens tot de geestelijke mens behoren en zijn leven uitmaken. Wat zó met het Goddelijke verbonden kan worden, kan in eeuwigheid niet sterven, want het Goddelijke is daarbij aanwezig, en verbindt het met Zichzelf. Ook is de mens geschapen om een vorm des hemels te worden, wat zijn geest betreft, en de vorm des hemels is uit het Goddelijke Zelf. Dit kan men zien in het werk "Hemel en Hel", waarin is aangetoond: Dat het Goddelijke van de Heer de hemel maakt en vormt (n. 7-12 en 78, 86); Dat de mens geschapen werd, opdat hij een hemel zal worden in kleinste gedaante (n. 57); Dat de hemel in zijn geheel genomen betrekking heeft op één mens (n. 59-66); Dat daardoor een engel in een volkomen menselijke vorm is (n. 73, 77); Dat een engel wat zijn geestelijke betreft een mens is. Hierover heb ik ook enige malen met de engelen gesproken, die zich zeer verwonderden dat er onder hen, die in de Christelijke wereld verstandig genoemd worden, en ook door anderen voor verstandig worden gehouden, velen zijn die door hun geloof de onsterfelijkheid van hun eigen leven geheel en al verwerpen, en geloven dat de ziel van de mens na de dood evenals de ziel van een beest verloren gaat, zonder het onderscheid te begrijpen dat er is tussen het leven van de mens en van het beest. De mens kan boven zichzelf denken over God, over de hemel, over de liefde, over het geloof, over het geestelijk en zedelijk goede, over het ware en over dergelijke dingen. Zó kan hij verheven worden tot het Goddelijke Zelf, en door al die dingen met Hemzelf worden verbonden. Maar beesten kunnen niet boven het natuurlijke in hen verheven worden om over zulke dingen te denken. Bijgevolg kan het geestelijke in hen na de dood niet van hun natuurlijke worden gescheiden, en op zichzelf leven zoals het geestelijke van de mensen. Om deze reden gaat het leven van de beesten tegelijk met hun natuurlijk leven teniet. Dat vele zogenaamde wijzen in de Christelijke wereld niet geloven in de onsterfelijkheid van hun leven, wordt, zoals de engelen zeiden, veroorzaakt omdat zij in hun hart het Goddelijke ontkenden en in plaats van het Goddelijke de natuur erkenden. Zij, die uit zulke beginselen denken, kunnen niet over iets eeuwigs denken door verbinding met het Goddelijke, dus ook niet over het onderscheid tussen de staat van mensen en de staat van beesten. Want wanneer het Goddelijke uit het denken wordt verdreven, wordt ook het eeuwige verworpen. Zij zeiden verder ook, dat er bij ieder mens een binnenste of hoogste graad van het leven is, of een binnenste of hoogste iets, waarin het Goddelijke van de Heer allereerst invloeit, en van waaruit Hij de overige inwendige dingen van de geestelijke en natuurlijke mens schikt, en die volgens de graden van hun orde op elkaar volgen. Dat binnenste of hoogste noemden zij de intrede van de Heer bij de mens, en Zijn waarachtige woning bij hem. Door dit binnenste of hoogste is de mens mens, en onderscheiden van de redeloze dieren, die dat niet hebben. Daardoor is het dat de mensen, at hun inwendige betreft, dat tot hun mentaal en ziel behoort, geheel anders dan de dieren, door de Heer tot Zich verheven kunnen worden, in Hem kunnen geloven, door liefde tot Hem kunnen worden aangedaan, en verstand en wijsheid kunnen ontvangen, en uit de rede kunnen spreken.
Bij navraag over hen die het Goddelijke ontkennen, en ook de Goddelijke waarheden waardoor verbinding van het leven van mensen met het Goddelijke Zelf plaatsvindt, en die toch in eeuwigheid leven, zeiden de engelen: dat dezulken ook het vermogen hebben om te denken en te willen, en bijgevolg om de dingen, die uit het Goddelijke voortkomen te geloven en lief te hebben, evenals zij die het Goddelijke erkennen. Het zijn die vermogens die maken dat dezulken eveneens in eeuwigheid leven. De engelen voegden daaraan toe, dat dezulken die vermogens hadden uit dat binnenste of hoogste in hen, dat in ieder mens is, waarover hierboven werd gesproken. Ook zij die in de hel zijn hebben die vermogens, en daardoor ook het vermogen om tegen de Goddelijke waarheden te redeneren en te spreken, hetgeen dikwijls was aangetoond. Vandaar is het, dat iedere mens, van welke hoedanigheid ook, in eeuwigheid leeft. Omdat ieder mens na de dood in eeuwigheid leeft, daarom denkt een engel, noch een geest ooit aan de dood. Ze weten zelfs niet wat het is te sterven. Wanneer er daarom in het Woord gesproken wordt van 'dood' wordt dit door de engelen verstaan hetzij als verdoemenis, dat de dood is in geestelijke zin, of wel als voortzetting van het leven en opstanding. Deze dingen worden aangehaald om te bevestigen, dat alle mensen, die ooit van het begin der schepping af geboren werden en gestorven zijn, leven. Sommigen in de hemel en sommigen in de hel.
26. (3) Opdat ik zou weten, dat allen die ooit als mensen geboren werden en gestorven zijn van het begin der schepping af, in de hemel of in de hel zijn, werd het mij gegeven te spreken met enigen die vóór de zondvloed leefden; en ook met sommigen die na de zondvloed leefden. Eveneens met sommigen uit het Joodse volk, die uit het Oude Testament bekend zijn; met sommigen, die in de tijd van de Heer leefden; met velen, die in de daarop volgende eeuwen tot heden toe leefden; en bovendien met allen, die ik in het leven van hun lichaam gekend heb, nadat zij gestorven waren; en bovendien met kinderen, en met velen uit de heidenen. Uit deze ervaringen ben ik volledig overtuigd, dat er niet één is die ooit als mens geboren werd van de eerste schepping van deze aarde af, die niet in de hemel of in de hel is.
27. (4) Omdat allen die in het vervolg geboren zullen worden ook in de geestelijke wereld zullen komen, is die wereld zo uitgestrekt, en van dien aard, dat de natuurlijke wereld waarin de mensen op de aardbollen zijn, daarmee niet vergeleken kan worden. Dit blijkt uit de ontelbare menigte van mensen, die van het begin der schepping af in de geestelijke wereld zijn overgegaan, en daar samen zijn. En ook uit de aanhoudende toename, die hierna nog uit het menselijk geslacht komen zal. Dat die toename zal voortgaan, en wel zonder einde, werd in het hoofdstuk hierboven aangetoond (n. 6-13), dat namelijk de voortplanting van het menselijk geslacht op de aardbollen niet zal ophouden. Hoe ontelbaar de menigte van mensen is, die nu al daar zijn, werd mij enkele malen te zien gegeven, wanneer mij de ogen geopend werden. Er waren daar zo velen, dat ze nauwelijks te tellen waren. Er waren enige tienduizenden, en dat alleen op één plaats en in één streek; hoeveel zijn er dan niet in de overige streken ? Zij zijn daar in gezelschappen bijeen verzameld en die gezelschappen zijn zeer groot in aantal, en ieder gezelschap vormt in zijn eigen plaats drie hemelen en drie hellen. Daarom zijn enigen daar het meest verheven, anderen in het midden, weer anderen onder hen, en daaronder zijn er ook die in de laagste plaatsen of in de hellen zijn. De hoogste onder hen wonen zoals de mensen in steden waarin ze tot honderd duizend samen wonen. Hieruit blijkt dat de natuurlijke wereld, waarin de mensen op de aardbollen zijn, met die geestelijke wereld, wat betreft de menigte uit het menselijk geslacht, niet kan worden vergeleken. Daarom is het voor mensen die uit de natuurlijke wereld naar de geestelijke overgaan, alsof zij uit een dorp naar een grote stad komen.
Dat de natuurlijke wereld ook niet met de geestelijke wereld kan worden vergeleken, wat haar aard aangaat, kan ook daaruit blijken, dat daar niet alleen alles bestaat wat er in de natuurlijke wereld is, maar bovendien ook nog ontelbaar vele dingen, die in deze wereld nooit gezien worden, en ook niet voor ogen gesteld kunnen worden. Daar worden geestelijke dingen in al hun typen afgebeeld, in verschijningen alsof ze natuurlijk waren, en ieder afzonderlijk ding met oneindige verscheidenheid. Want het geestelijke overtreft in zijn uitnemendheid het natuurlijke zozeer, dat maar weinige dingen daarvan voor de natuurlijke zintuigen kunnen worden voortgebracht. De natuurlijke dingen omvatten niet het duizendste deel van wat het geestelijk mentaal waarneemt, en alle dingen, die tot het geestelijk mentaal behoren, worden ook in vormen voor ogen gesteld. Vandaar dat de geestelijke wereld niet kan worden beschreven wat betreft de pracht en het overweldigende van de dingen die daar zijn. En dit neemt ook toe met de vermeerdering van het menselijk geslacht in de hemelen, want alle dingen worden daar voorgesteld in vormen, die overeenstemmen met de staat van liefde en geloof bij iedere geest, en daardoor van zijn verstand en wijsheid, dus met een verscheidenheid die aanhoudend toeneemt met de vermeerdering van de menigte. Vandaar dat door hen, die in de hemel waren verheven, werd gezegd, dat zij daar dingen hadden gezien en gehoord, die nooit enig oog had gezien, noch enig oor had gehoord. Hieruit kan men zien, dat de geestelijke wereld zodanig is, dat deze natuurlijke wereld daarmee niet vergeleken kan worden. Bovendien kan men zien wat die wereld is, in het werk "Hemel en Hel" waar gehandeld wordt, over de twee Rijken van de Hemel (n. 20-28); over de gezel-schappen in de hemel (n. 41-50); over de voorstellingen en verschijningen in de hemel (n. 170-176); en over de wijsheid van de engelen in de hemel (n. 265-275); maar het is zeer weinig wat daar beschreven is.
Hoofdstuk 5.
Het laatste oordeel moet gehouden worden waar allen samen zijn, dus in de geestelijke wereld en niet op aarde.
28. Over het laatste oordeel wordt geloofd, dat de Heer dan in de wolken zal verschijnen met de engelen in heerlijkheid, en dan iedereen uit de graven zal opwekken, die ooit van het begin der schepping af heeft geleefd, en hun zielen weer met lichamen zal bekleden, om zo bijeen geroepen en geoordeeld te worden; die het goede gedaan hebben, tot het eeuwige leven of de hemel, en die het kwade gedaan hebben tot de eeuwige dood of de hel. Dit geloof bestaat in de kerken vanwege de letterlijke zin van het Woord, en kon ook niet worden weggenomen zo lang het niet bekend was, dat er een geestelijke zin ligt in alles wat er in het Woord gezegd wordt. Die zin is het Woord zelf, waartoe de letterlijke zin dient als fundament of basis, en dat het zonder die letterlijke zin niet het Goddelijke Woord zou kunnen zijn geweest, en zowel voor de hemel als voor de wereld dienen, als levensleer en geloofsleer, en tot verbinding. Wie daarom bekend is met de geestelijke overeenstemmingen van de natuurlijke dingen in het Woord, die kan weten, dat door "de komst des Heren in de wolken des hemels" niet een verschijning dáár wordt verstaan, maar Zijn verschijning in het Woord. "De Heer" is het Woord, omdat Hij het Goddelijk Ware is; "de wolken des hemels" waarin Hij moet komen, zijn de letterlijke zin van het Woord; en de heerlijkheid is de geestelijke zin daarvan; "de engelen" zijn de hemel waaruit Hij verschijnen al, en zijn ook de Heer met betrekking tot de Goddelijke waarheden. Hieruit blijkt wat door die woorden wordt verstaan, namelijk dat de Heer, wanneer het einde der Kerk is aangebroken, de geestelijke zin van het Woord, en aldus het Goddelijk Ware zoals het in zichzelf is, zal openbaren; en dit is het teken, dat het laatste oordeel op handen is. Dat er in ieder ding en iedere uitdrukking in het Woord een geestelijke zin is, en wat die zin is, kan men lezen in de "Hemelse Verborgenheden", waarin alles en iedere bijzonderheid die Genesis en Exodus bevat volgens die zin wordt verklaard. Voor een verzameling daaruit over het Woord en zijn geestelijke zin, zie het werkje: "Over het Witte Paard"(blz. 87)
29. Dat het laatste oordeel in de geestelijke wereld moet worden gehouden, en niet in de natuurlijke wereld of op aarde, blijkt uit de twee voorgaande hoofdstukken en ook uit hetgeen dat volgt. In de twee hoofdstukken die vooraf gingen, werd aangetoond, dat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn en dat allen die ooit van het begin der schepping af als mens geboren werden, en gestorven zijn, óf in de hemel óf in de hel zijn, dus dat allen daar samen zijn. In een volgend hoofdstuk zal worden aangetoond, dat het laatste oordeel al voltrokken is.
30. Niemand wordt geoordeeld naar de natuurlijke mens, dus zolang hij in de natuurlijke wereld leeft, want dan is de mens in een natuurlijk lichaam. Hij wordt in de geestelijke mens geoordeeld, dus wanneer hij in de geestelijke wereld komt, want dan is de mens in een geestelijk lichaam. Het geestelijke bij de mens is dat wat geoordeeld wordt, maar niet het natuurlijke, want dit is geen ding schuldig, noch misdadig, omdat het niet uit zich leeft, maar alleen dienstknecht of werktuig is, waarmee de geestelijke mens werkt. (zie hierboven n. 24)
Vandaar is het, dat het oordeel over de mensen wordt gehouden wanneer zij hun natuurlijke leven hebben afgelegd, en het geestelijke hebben aangedaan. In dit lichaam toont de mens ook wat de hoedanigheid van zijn liefde en van zijn geloof is, want iedereen in de geestelijke wereld is een beeld van zijn liefde, niet alleen wat zijn gelaat en zijn lichaam betreft, maar ook naar zijn spraak en gebaren. (zie "Hemel en Hel" n. 481) Daarom is het, dat allen gekend worden naar hetgeen zij zijn, en dat zij terstond worden afgescheiden, wanneer het de Heer goeddunkt. Hieruit blijkt ook, dat het oordeel in de geestelijke wereld plaats heeft, en niet in de natuurlijke wereld of op de aarde.
31. Het natuurlijke leven doet niets in de mens, maar zijn geestelijke leven in het natuurlijke, omdat het natuurlijke uit zichzelf zonder leven is. Het leven dat zich daarin vertoont is uit het leven van de geestelijke mens, dus dat die het is, die geoordeeld wordt. De geestelijke mens wordt ook verstaan als te zullen worden "geoordeeld naar hetgeen hij gedaan heeft." Zie het werk "Hemel en Hel" in het hoofdstuk met het opschrift: Dat de mens na de dood is zoals zijn leven in de wereld was. n. 470-484.)
32. Hieraan zal ik een zekere hemelse verborgenheid toevoegen, die weliswaar in het werk "Hemel en Hel" is aangehaald, maar nog niet beschreven is geworden. Iedereen is na de dood verbonden met een of ander gezelschap en is daarmee verbonden zodra hij in de geestelijke wereld komt. (zie "Hemel en Hel" n. 427-497) Een geest weet dat niet in zijn eerste staat, want dan is hij in zijn uiterlijke en nog niet in zijn innerlijke. Wanneer hij in die staat is gaat hij hierheen en daarheen, waar de begeerte van zijn gemoed hem voert. Hij is dan inderdaad waar zijn liefde is, dat is, in het gezelschap van diegenen die gelijke liefde hebben. Wanneer een geest in die staat is, dan verschijnt hij in vele andere plaatsen, en ook overal alsof hij lichamelijk tegenwoordig is, maar dit is alleen maar een schijnbaarheid. Zodra hij door de Heer in zijn heersende liefde wordt geleid, dan verdwijnt hij aanstonds uit de ogen van anderen, en is met de zijnen in het gezelschap waarmee hij verbonden is. Deze eigenaardigheid bestaat in de geestelijke wereld, en is wonderlijk voor hen die er de oorzaak niet van weten. Vandaar is het, dat zodra geesten bijeen vergaderd worden, zij ook worden geoordeeld, en iedereen terstond in zijn eigen plaats is, de goeden in het gezelschap in de hemel waar de hunnen zijn, en de bozen in hun gezelschap in de hel. Hieruit is het ook duidelijk, dat het laatste oordeel nergens anders kan plaats vinden dan in de geestelijke wereld, zowel omdat iedereen daar in de uitbeelding van zijn eigen leven is, en ook omdat hij dan is met hen, die in eenzelfde leven zijn, dus iedereen met de zijnen. In de natuurlijke wereld is het anders, daar kunnen de goeden en de bozen samen zijn, en de een de hoedanigheid van de ander niet weten. Ook worden zij niet gescheiden volgens de liefde van hun leven; ja zelfs kan geen enkel mens zolang hij in zijn natuurlijke lichaam is, in de hemel noch in de hel zijn. Daarom moet een mens, om in een van beide te komen, zijn natuurlijke leven afleggen, en nadat hij het afgelegd heeft, in zijn geestelijk lichaam geoordeeld worden. Vandaar dat, zoals hierboven gezegd, de geestelijke mens geoordeeld wordt en niet de natuurlijke.
Hoofdstuk 6
Het Laatste Oordeel wordt gehouden wanneer het einde der kerk gekomen is, en het einde der kerk komt wanneer er geen geloof is omdat er geen liefde is.
33. Dat het laatste oordeel komt wanneer het einde der kerk gekomen is, daarvoor zijn vele redenen. De eerste is, omdat dan het evenwicht tussen de hemel en de hel begint verloren te gaan, en met dit evenwicht de vrijheid zelf van de mens. Wanneer de vrijheid van de mens verloren gaat, dan kan hij niet meer worden behouden. Zonder vrijheid wordt hij naar de hel gedreven, en kan niet in vrijheid naar de hemel gevoerd worden. Zonder vrijheid kan niemand worden omgevormd, en alle vrijheid van de mensen is uit een evenwicht tussen de hemel en de hel. (zie "Hemel en hel" n.589-603)
34. In het einde der kerk begint ook het evenwicht tussen de hemel en de hel verloren te gaan, mede omdat de hemel en de hel uit het menselijk geslacht zijn, zoals boven werd aangetoond. Wanneer weinige mensen in de hemel komen, dan neemt het boze aan de ene zijde toe over het goede aan de andere zijde; want naarmate de hel aangroeit, naar die mate neemt het boze toe, en al het boze bij de mens is uit de hel en al het goede bij hem is van de hemel. Omdat in het einde der kerk het boze boven het goede uitgroeit, daarom worden dan allen door de Heer geoordeeld, en de bozen van de goeden gescheiden. Alles wordt tot de orde teruggebracht, en een nieuwe hemel gesticht en ook een nieuwe kerk op aarde, en zo wordt het evenwicht hersteld. Dit is nu wat het laatste oordeel genoemd wordt, en waarover in hetgeen volgt verder zal worden gesproken.
35. Dat het einde der kerk gekomen is, wanneer er in de kerk geen geloof meer is, is uit het Woord bekend. Maar het is nog niet bekend, dat er geen geloof meer is als er geen liefde is, daarom zal hierover iets gezegd worden in hetgeen nu volgt. Dat er in het einde der kerk geen geloof is, wordt door de Heer voorzegd: "Wanneer de Zoon des Mensen zal gekomen zijn, zal Hij dan geloof vinden op aarde?" (Luk.18:8) En dat er dan ook geen liefde zal zijn: "In de voleinding der eeuw, zal de ongerechtigheid vermenigvuldigd worden en de liefde van velen verkoelen... en dit evangelie zal de hele wereld worden gepredikt... en dan zal het einde komen." (Matth.24:12,14) De voleinding der eeuw is de laatste tijd van de kerk. In dat hoofdstuk van Mattheus worden door de Heer de opeenvolgende staten van het verval van de kerk beschreven, wat de liefde en het geloof betreft. Maar zij worden beschreven door louter overeenstemmingen, en die voorspellingen van de Heer kunnen niet worden verstaan, wanneer men niet de geestelijke zin van elke overeenstemming weet. Daarom werd het mij door de Heer gegeven alles te verklaren wat er in dat hoofdstuk en verder wordt gezegd over: de Voleinding der Eeuw, over Zijn Komst, over de opeenvolgende staten van Verwoesting der Kerk, en over het Laatste Oordeel. (zie Hemelse Verborgenheden: n. 3353-56, 486-89, 3650-55, 3751-59, 3897-3901, 4056-60, 4229-31, 4332-35, 4422-24, 4635-38, 4661-64, 4807-10, 4954-59, 5063-71).
36. Nu zal iets daarover gezegd worden, dat er geen geloof is, wanneer er geen liefde is. Men meent wel dat er geloof is zolang de leerstellingen van de kerk worden geloofd, dus dat zij die in deze geloven, ook geloof hebben. Maar geloven alleen is nog geen geloof hebben, maar te willen en te doen wat geloofd wordt, dßt is geloof hebben. Wanneer de leerstellingen der kerk alleen geloofd worden, dan zijn zij niet in het leven van de mensen, maar alleen in hun geheugen, en vandaar in de gedachten van de uitwendige mens. Zij maken ook geen deel van zijn leven uit, voordat zij in zijn wil en vandaar in zijn genegenheden zijn; pas dan is het in de menselijke geest. De geest van de mens is zijn eigenlijke leven, en wordt uit zijn wil gevormd, en alleen voor zover als uit zijn wil de gedachten voortkomen. Het geheugen van de mens en het denken daaruit is alleen een voorhof, waardoor de invoering plaats heeft. Of men nu zegt: "wil" of dat men zegt: "liefde", is hetzelfde, omdat iedereen dat wil wat hij lief heeft, en lief heeft wat hij wil. De wil is het opnemingsorgaan voor de liefde, en het verstand, waartoe het denken behoort, is het opnemingsorgaan voor het geloof. De mens kan veel weten, denken en verstaan, maar dat wat niet met zijn wil of zijn liefde overeenstemt, werpt hij af, wanneer hij met zichzelf alleen gelaten, in gedachten is uit zijn wil of uit zijn liefde. Daarom verwerpt hij ook die dingen na het leven van zijn lichaam, wanneer hij in de geest leeft. In de geest van de mens, blijft alleen datgene wat in zijn wil of zijn liefde is ingegaan. Andere dingen worden na zijn dood als vreemde dingen aangezien, en omdat zij niet tot zijn liefde behoren, werpt hij ze buitenshuis en beschouwt ze met afkeer. Anders is het wanneer de mens de leerstellingen van de kerk, die uit het Woord getrokken zijn, niet alleen gelooft, maar die ook wil en doet. Dán wordt geloof gevormd, want geloof is de genegenheid voor het ware, uit het willen van het ware omdat het waar is. Het ware willen omdat het waar is, is het eigenlijk geestelijke van de mens; want dan is hij verwijderd van het natuurlijke, hetwelk niet in het willen van het ware is ter wille van het ware, maar ter wille van eer, roem en gewin. Het ware afgetrokken van dergelijke oogmerken, is geestelijk, omdat het in zijn essentie Goddelijk is. Daarom is het ware te willen, omdat het waar is, ook het Goddelijke erkennen en liefhebben. Deze twee zijn geheel en al verbonden, en worden ook in de hemel als één beschouwd; want het Goddelijke dat in de hemel van de Heer uitgaat, is het Goddelijk Ware. (zie "Hemel en Hel" 128-132) Zij die dat ontvangen en tot een deel van hun leven maken, zijn engelen in de hemel. Deze dingen worden gezegd, opdat men zal weten, dat geloof hebben niet alleen bestaat in geloven alleen, maar in willen en doen. Om deze reden is er geen geloof, wanneer er geen liefde is; want liefdadigheid of liefde is willen en doen.
37. In de kerk heden ten dage is geloof zo zeldzaam, dat nauwelijks gezegd kan worden dat het bestaat. Dit bleek bij velen, zowel geleerden als eenvoudigen, van wie de geesten na hun dood werden onderzocht aangaande het geloof dat zij in de wereld hadden. Het werd bevonden, dat ieder van hen meende, dat alleen al het geloven en zich overtuigd houden, al geloof was. Bij de meer geleerden, dat het alleen daarin bestond, dat men uit gerustheid of vertrouwen gelooft, dat men behouden wordt door het lijden van de Heer en door Zijn Voorspraak; en nauwelijks iemand wist, dat er geen geloof is als er geen liefdadigheid of liefde is. Zelfs wisten zij ook niet wat de liefde jegens de naaste is, en ook niet wat het onderscheid tussen denken en willen; velen van hen keerden de liefde de rug toe, zeggende dat de liefde niets uitwerkt, maar alleen het geloof. Wanneer hun gezegd werd, dat liefde en geloof ÚÚn zijn, zoals de wil en het verstand, en dat het ene van het ander scheiden, zou zijn alsof de wil van het verstand gescheiden werd, dan begrepen zij dat niet. Daaruit blijkt dat er tegenwoordig nauwelijks enig geloof is. Dit werd ook op levendige wijze aangetoond. Zij die zich overtuigd hielden dat zij geloof hadden, werden weggeleid naar gezelschappen van engelen, waar het echte geloof was. Wanneer hun dan gemeenschap met die gezelschappen gegeven werd, bemerkten zij duidelijk dat zij geen geloof hadden; wat zij ook later voor velen bekenden. Hetzelfde werd ook duidelijk gemaakt voor hen, die betuigd hadden dat zij geloofden en zich geloof hadden toegeschreven, maar niet geleefd hadden volgens een leven van geloof, dat liefde is, en ieder van hen beleed dat hij geen geloof had, omdat niets daarvan in het leven van hun geest was, maar alleen daarbuiten in iets van hun gedachte, toen zij in de natuurlijke wereld leefden.
38. Zodanig is de staat der kerk tegenwoordig, namelijk dat er geen geloof is omdat er geen liefde is; en waar geen liefde is, daar is ook niets van het geestelijk goede, want dit goede is uitsluitend uit liefde. Er werd uit de hemel gezegd, dat er bij enigen wel goeds was, maar dat het niet gezegd kon worden geestelijk goed te zijn, maar natuurlijk goed, om reden dat de Goddelijke waarheden zelf in duisternis verkeren, en Goddelijke waarheden zijn het, die naar de liefde heenleiden; want die onderwijzen haar, en beschouwen haar als het doel waarheen gestreefd wordt. Vandaar dat er geen andere liefde kan bestaan, dan die welke overeenstemt met de waarheden waaruit zij voortkomt. De Goddelijke waarheden, waaruit de leerstellingen van de kerken worden afgeleid, zien alleen op het geloof, waarom zij ook leerstellingen van het geloof genoemd worden en zien niet op naar het leven. En waarheden die alleen op het geloof zien en niet op het leven, kunnen de mens niet geestelijk maken. Zolang die buiten het leven blijven, zijn zij alleen natuurlijk, want men weet en denkt ze alleen zoals andere dingen. Vandaar is het, dat tegenwoordig het geestelijk goede niet bestaat, maar bij sommigen alleen het natuurlijk goede. Bovendien is iedere kerk in haar begin geestelijk, want zij begint in liefde; maar in de loop der tijden wijkt zij van de liefde naar het geloof af, en dan wordt zij van een innerlijke kerk een uiterlijke; en wanneer zij uiterlijk wordt dan komt haar einde, omdat zij dan alle waarde hecht aan het weten en weinig of niets aan het leven. Naarmate de mens van innerlijk uiterlijk wordt, naar die mate wordt bij hem het geestelijk licht verduisterd, zodat hij niet langer het Goddelijk Ware uit het ware zelf, dat is uit het licht des hemels ziet, maar alleen uit het natuurlijk licht. Dat licht is van dien aard, dat het Goddelijke Waarheid ziet als in de nacht; en ook door niets anders weet of het waar is, dan doordat de voorgangers het zeggen en de gewone leken het aannemen. Vandaar dat het verstand van zulke mensen niet door de Heer kan worden geïllustreerd, want naarmate het natuurlijke licht in het verstand schijnt, naar die mate wordt het geestelijk licht verduisterd. Natuurlijk licht schijnt in het verstand wanneer wereldse, lichamelijke en aardse zaken boven geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen worden bemind, en in zover is de mens ook uiterlijk.
39. Maar omdat men in de Christelijke wereld niet weet, dat er geen geloof is, wanneer er geen liefde is; en ook niet wat liefde jegens de naaste is; en niet eens dat de wil de mens zelf uitmaakt, en dan nog slechts die gedachten die uit de wil voortkomen; daarom zal ik, opdat die onderwerpen duidelijk in het licht van het verstand uitkomen, hier een verzameling bijvoegen van uittreksels daarover uit de "Hemelse Verborgenheden", die als toelichting kunnen dienen.
Hoofdstuk 7
Alles, wat in de Openbaringen is voorzegd, is nu vervuld.
40. Niemand kan weten wat al de dingen, die in de Openbaringen bevat zijn, betekenen en inhouden, als hij de inwendige of geestelijke zin van het Woord niet kent. Alles daarin is geschreven in dezelfde stijl als de profetieën van het Oude Testament, waarin elk woord een geestelijke betekenis heeft, die niet uit de letterlijke zin blijkt. Bovendien kunnen de dingen, die in de Openbaringen geschreven zijn, ook niet met betrekking tot de geestelijke zin worden verklaard, tenzij door iemand, die weet hoe het met de kerk tot haar einde toe is gegaan; en dat kan men alleen in de hemel weten, en dat is het wat in de Openbaringen behandeld wordt. Want in de geestelijke zin van het Woord wordt overal over de geestelijke wereld gehandeld, dat is over de staat van de kerk, zowel in de hemel als op aarde. Daardoor is het Woord geestelijk en Goddelijk; en die staten worden daar in hun orde blootgelegd. Daaruit kan men zien dat die dingen, die in de Openbaringen bevat zijn, nooit door iemand kunnen worden verklaard, tenzij hem die opeenvolgende staten der kerk in de hemelen werden geopenbaard; want er is een kerk in de hemelen zowel als op aarde, waarover in hetgeen volgt iets zal worden gezegd.
41. De hoedanigheid van de kerk van de Heer op aarde kan door niemand worden gezien, zolang hij in de wereld leeft en nog minder hoe die kerk in de loop der tijden van het goede naar het boze is afgeweken. De reden is, dat een mens wanneer hij in de wereld leeft, in uiterlijkheden is en niets ziet dan wat voor zijn natuurlijke mens blijkt. De hoedanigheid van de kerk, wat het geestelijke betreft, dat haar innerlijke dingen zijn, wordt in de wereld niet gezien. Het wordt in de hemel echter duidelijk als helder daglicht, omdat de engelen in geestelijke gedachte en ook in geestelijk gezicht zijn, en daardoor niets dan geestelijke dingen zien. Bovendien zijn daar alle mensen samen die in de wereld van het begin der schepping af geboren werden, zoals hierboven werd aangetoond; en ook zijn allen daar in gezelschappen onderscheiden volgens de goedheden van de liefde en het geloof. (zie het werk "Hemel en Hel" n.41-50) Vandaar dat de staat van de kerk en ook de wijzigingen daarvan, in de hemel voor de engelen duidelijk zijn.
Omdat nu de staat van de kerk ten opzichte van de liefde en het geloof in de geestelijke zin van de Openbaringen beschreven zijn, daarom kan niemand weten wat alle dingen daar in hun opeenvolging betekenen, wanneer het hem niet tegelijk gegeven is de geestelijke of innerlijke zin van het Woord te kennen. En dit kan ik plechtig verzekeren, dat ieder ding daarin, zelfs ieder woord, een geestelijke zin in zich bevat, en dat in die zin alle dingen van de kerk, wat haar geestelijke staat betreft, van het begin tot het einde volledig beschreven zijn. Omdat ieder woord daarin een geestelijke betekenis heeft, daarom kan geen enkel woord daarin ontbreken, zonder dat de reeks van dingen in de inwendige zin daardoor een verandering ondergaat. Daarom wordt er aan het einde van het Boek gezegd: "Indien iemand afdoet van de Woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit die heilige stad en van die dingen, welke in dit boek beschreven zijn." (Openb.22:19) Zo is het ook met de boeken van het Oude Testament. Daarin bevat ook ieder onderwerp en ieder woord een inwendige of geestelijke zin, waarom ook daar geen enkel woord kan worden weggenomen. Vandaar ook dat door de Goddelijke Voorzienigheid die boeken ongeschonden bewaard zijn gebleven tot iedere jota toe, sinds de tijd dat zij geschreven werden, en wel door de zorg van velen die alle bijzonderheden daarvan telden. Deze voorzorg is van de Heer, ter wille van de heiligheid die in iedere jota, letter, woord en onderwerp daarvan gelegen is.
42. Omdat er eveneens een innerlijke f geestelijke zin is in ieder woord der Openbaringen, en omdat die zin verborgenheden bevat over de staat der kerk in de hemelen en op aarde, en omdat die verborgenheden aan niemand kunnen worden geopenbaard, tenzij hij die zin kent, en tenzij het hem tegelijkertijd gegeven is met engelen in gezelschap te zijn en met hen geestelijk te spreken; daarom werd, opdat de dingen die daarin beschreven zijn, voor de mensen niet verborgen zouden blijven, en daarna als onverstaanbaar zouden worden verwaarloosd, aan mij bekend gemaakt wat daarin vervat is. Er zijn echter zo vele dingen, dat die in dit werkje niet kunnen worden beschreven. Daarom zal ik het boek Openbaringen van het begin tot het einde verklaren en de verborgenheden bekend maken, die daarin bevat zijn. Die verklaring zal binnen twee jaar worden uitgegeven, tegelijk met enkele dingen in "Daniël", die ook tot dusverre onbekend waren omdat de geestelijke zin niet bekend was.
43. Wie de inwendige of geestelijke zin niet kent, kan nooit gissen wat in de Openbaringen wordt verstaan door de "draak" en door de "strijd" van Michaél en zijn engelen tegen hem. Ook niet wat er verstaan wordt, door de "staart" waarmee de draak het derde deel van de sterren naar beneden trok; door de "vrouw" die een mannelijk kind baarde, dat door God werd opgenomen, en door de draak werd vervolgd; door het "beest" opkomende uit de zee; en door het "beest opkomende uit de aarde, dat zo vele hoornen had; door de "hoer" waarmee de koningen der aarde hoererij bedreven; door de eerste en tweede "opstanding"; verder door de "duizend jaren"; door de "poel van zwavel en vuur" waarin de draak, het beest en de valse profeet geworpen werden; door het "witte paard" en door de "eerste hemel en de eerste aarde" die voorbij gingen; en door de "nieuwe hemel en de nieuwe aarde" die in de plaats daarvan kwamen; door de "zee" die niet meer was; verder wat moet worden verstaan door de "stad van het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende uit de hemel", door zijn "afmetingen", "muren", "parels" en "fundament van kostelijke steen"; wat door de verschillende "getallen" en de vele andere dingen, die de diepste verborgenheden zijn voor hen, die niets weten van de geestelijke zin van het Woord. Maar al die dingen zal men ontsluierd vinden in de beloofde verklaring van dat boek.
44. In het voorgaande werd opgemerkt, dat alles wat in de hemelse zin van het boek vervat is, nu is vervuld. In dit werkje zal ik enige algemene dingen behandelen over het Laatste Oordeel, de verwoesting van Babylon, de eerste hemel en de eerste aarde, die voorbij gingen, over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en het Nieuwe Jeruzalem; opdat men wete dat nu alles is vervuld. Maar de bijzonderheden daarvan kunnen alleen gegeven worden, wanneer alles afzonderlijk wordt verklaard volgens de beschrijvingen daarvan in het Boek der Openbaringen. [Apocalypsis Explicata, 1759 ]
Hoofdstuk 8.
Het Laatste Oordeel is voltrokken.
45. Hierboven werd aangetoond, dat het laatste oordeel niet op de aarde gehouden wordt, maar in de geestelijke wereld; waar alle mensen van het begin der schepping af bij elkaar zijn. Omdat dit zo is, kan het niet in de gedachte van iemand opkomen, dat het laatste oordeel al voltrokken is, want iedereen verwacht het op de aarde, en tegelijk daarmee een verandering van alles in de zichtbare hemel en op de aarde, en het daarop wonende menselijke geslacht. Opdat nu de mens der kerk niet uit onwetendheid in dit geloof zal voortleven, en zij die over het laatste oordeel denken, dat niet bij voortduring blijven verwachten en daardoor tenslotte het geloof, aan hetgeen daarover in de letterlijke zin van het Woord is gezegd, zouden verliezen, en wellicht velen hun geloof in het Woord zouden verliezen, werd het mij gegeven met mijn ogen waar te nemen, dat het laatste oordeel nu voltrokken is, en dat de bozen in de hel geworpen werden en de goeden in de hemel verheven, en dat zo alles in orde werd gebracht; en daardoor het geestelijk evenwicht werd hersteld, dat er tussen het goede en het boze, of tussen de hemel en de hel bestaat. Hoe het laatste oordeel werd voltrokken, werd mij van het begin tot het einde te zien gegeven; en ook hoe het Babylon werd verwoest en ook hoe zij, die door de "draak" worden verstaan, in de afgrond werden geworpen; alsook op welke wijze de nieuwe hemel werd gevormd, en een nieuwe kerk in de hemelen werd gesticht, die door het "Nieuwe Jeruzalem" wordt verstaan. Dit alles werd mij met eigen ogen te zien gegeven, opdat ik daarvan zou kunnen getuigen. Dit laatste oordeel begon aan het begin van het voorgaande jaar 1757, en aan het einde van dat jaar was het volledig voltrokken.
46. Men moet evenwel weten, dat dit laatste oordeel gehouden werd over hen, die vanaf de tijd van de Heer tot nu toe hebben geleefd, maar niet over hen die vóór die tijd geleefd hadden. Want op deze aardbol werd een laatste oordeel tweemaal tevoren gehouden; eenmaal zoals dat in het Woord als de "zondvloed" beschreven is, en de andere keer toen het door de Heer Zelf in de wereld gehouden werd, wat ook wordt verstaan door deze woorden van de Heer: "Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste van deze wereld buiten geworpen worden." (Joh.12:31) en op een andere plaats: "Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt... hebt goede moed; Ik heb de wereld overwonnen." (Joh.16:33) En ook door deze woorden in Jesaja: "Wie is deze, die van Edom komt... die doortrekt in zijn grote kracht?... machtig om te verlossen. Ik heb de pers alleen getreden... daarom heb Ik hen getreden in Mijn grimmigheid... vandaar is hun overwinning op Mijn klederen gesprengd... Want de dag der wraak is in Mijn hart, en het jaar Mijne verlosten komt; daarom is Hij hun geworden tot een Heiland." (Jes.63:1-8) Dat er tweemaal van te voren, op deze aardbol een laatste oordeel was, is omdat ieder oordeel plaats heeft aan het einde van een kerk (zoals hierboven in het hoofdstuk daarover werd aangetoond). Op deze aarde hebben twee kerken bestaan, de ene vóór de zondvloed en de andere erna. De kerk vóór de zondvloed is in het eerste hoofdstuk van Genesis beschreven door de nieuwe schepping van de hemel en de aarde en door het paradijs; en haar einde door het eten uit de boom der kennis, en de bijzonderheden die daarop volgden. Haar laatste oordeel wordt beschreven als de zondvloed, en dat alles door louter overeenstemmingen naar de stijl van het Woord. In de innerlijke of geestelijke zin daarvan wordt met de "schepping van de hemel en de aarde" de stichting van een nieuwe kerk verstaan (zie hierboven in het eerste hoofdstuk); met het "paradijs in Eden" de wijsheid van die hemelse kerk; met de "boom der kennis" de natuurlijke kennis die de kerk verwoestte, en hetzelfde met de "slang"; en met de "zondvloed" wordt bedoeld het laatste oordeel over hen, die tot die kerk behoorden. De andere kerk echter, die na de zondvloed was, wordt ook in enkele plaatsen in het Woord beschreven (zoals in Deut.32:7-14 en elders). Zij was onder vele steden van Azië verbreid en bleef onder de nakomelingen uit Jacob voortbestaan; haar einde was toen de Heer in de wereld kwam. Door Hem werd toen het laatste oordeel gehouden over allen, van het begin van die kerk af, en tegelijk over hen die nog van de eerste kerk waren overgebleven. De Heer kwam met dat doel in de wereld, opdat Hij alles in de hemel tot de orde zou terugbrengen en door middel van de hemelen alles op aarde; en ook om Zijn Menselijke Goddelijk te maken, want indien Hij dat niet gedaan had, zou geen mens behouden hebben kunnen worden. Dat er twee kerken vóór de komst van de Heer op deze aardbol waren, is op verscheidene plaatsen in de Hemelse Verborgenheden aangetoond, waarvan men een opsomming kan zien aan het einde van dit hoofdstuk; en dat de Heer in de wereld is gekomen om alles in de hemel en daardoor op aarde in de orde te brengen, en opdat Hij Zijn Menselijke zou Goddelijk maken. De derde kerk op deze aarde is de Christelijke; over deze kerk, en tegelijk over allen, die vanaf de tijd van de Heer in de eerste hemel waren, werd het laatste oordeel gehouden, dat nu behandeld wordt.
47. Op welke wijze dat laatste oordeel werd gehouden kan in dit werkje niet in bijzonderheden worden beschreven omdat die zo talrijk zijn. Zij zullen evenwel beschreven worden in De Verklaring over de Openbaringen. Want dit oordeel werd niet alleen gehouden over hen die tot de Christelijke kerk behoorden, maar ook over allen die Mohammedanen genoemd worden en ook over alle heidenen van deze aardbol. Het geschiedde in de volgende orde: eerst over hen die van de Pauselijke godsdienst waren, toen over de Mohammedanen, daarna over de Heidenen, en ten laatste over de Protestanten. Het oordeel over hen die van de Pauselijke godsdienst waren, zal in het volgende hoofdstuk behandeld worden. Over de verwoesting van Babylon; het oordeel over de Protestanten in het hoofdstuk over de eerste hemel, die voorbijging; van het oordeel over de Mohammedanen en over de Heidenen zal evenwel in dit hoofdstuk iets gezegd worden.
48. De rangschikking van alle natiën en volkeren, waarover het oordeel in de geestelijke wereld werd gehouden, werd als volgt waargenomen. In het midden bijeen vergaderd, verschenen zij die Protestanten genoemd worden, en ook onderscheiden naar hun geboorteland. De Duitsers waren daar naar het Noorden toe, de Zweden naar het Westen, de Denen in het Westen, de Hollanders naar het Oosten en Zuiden, en de Engelsen in het midden. Om dit gehele midden heen, waar alle Protestanten waren, verschenen diegenen verzameld, die tot de Pauselijke godsdienst behoorden, en de meesten van hen in de streek van het Westen en enigen in het Zuiden. Buiten deze waren de Mohammedanen, ook gerangschikt naar hun landen, en allen in het Zuid-Westen. Om dezen heen waren de Heidenen verzameld in een ontelbare menigte, die zo de eigenlijke omtrek vormden. Daarbuiten verscheen als het ware een zee, die de begrenzing vormde. Dat die natiën zo volgens de hemelstreken gerangschikt waren, was in overeenstemming met hun algemeen vermogen voor de opname van de Goddelijke waarheden. Daardoor wordt in de geestelijke wereld iedereen gekend uit de hemelstreek en de plaats waar hij woont. (zie "Hemel en Hel" n. 148, 149) Hetzelfde geldt wanneer zij van plaats tot plaats gaan, dan is iedere voortgang naar een streek, volgens de opeenvolgende staten van gedachten, die voortkomen uit de genegenheden, die tot hun eigen leven behoren. In overeenstemming daarmee werden allen waarover in hetgeen volgt gehandeld wordt, naar hun eigen plaats geleid. In één woord: in de geestelijke wereld zijn de wegen die iemand bewandelt, de werkelijke bepalingen van de gedachten van zijn geest; vandaar dat "wegen", "wandelingen" en dergelijke in de geestelijke zin van het Woord de betekenis hebben van bepalingen en vorderingen van geestelijk leven.
49. In het Woord worden de vier hemelstreken genoemd de "vier winden" en een bijeen vergadering daaruit een "bijeen vergadering van de vier winden", zoals in Mattheus, waar over het laatste oordeel wordt gehandeld: "Hij zal zijn engelen uitzenden... en zij zullen zijn uitverkorenen bijeen vergaderen van de vier winden, van het uiterste der hemelen..." (Matth..24:31) en op een andere plaats: "Vóór de Zoon des mensen zullen vergaderd worden alle natiën en Hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; en de schapen zal Hij zetten ter rechter en de bokken ter linkerzijde." (Matth. 25:32,33) Dit betekent dat de Heer hen die in waarheden zijn en tegelijk in goedheden, zal scheiden van hen, die in waarheden zijn en niet in goedheden; want in de geestelijke zin van het Woord wordt door "rechterzijde" het goede aangeduid, en door "linkerzijde" het ware; en hetzelfde door "schapen" en "bokken". Over anderen werd geen oordeel gehouden, want de bozen die geen waarheden hadden, waren al vroeger in de hellen; want alle bozen, die in hun hart het Goddelijke ontkennen en de waarheden van de kerk als ongelooflijk hebben verworpen, worden na hun dood in de hellen geworpen; dus vóór het oordeel. Uit hen die in waarheden en niet in goedheden waren, bestond de "eerste hemel", die voorbijging, en uit hen die in waarheden en tegelijk in goedheden waren werd de "nieuwe hemel" gevormd.
50. Het oordeel over de Mohammedanen en Heidenen, waarover in dit hoofdstuk gehandeld wordt, had als volgt plaats. De Mohammedanen werden van hun plaats in het Zuid-Westen waar zij vergaderd waren, langs een weg om de Christenen heen, uit het Westen door het Noorden naar het Oosten geleid tot de grens waar het Zuiden begint; en op die weg werden de bozen van de goeden afgescheiden. De bozen werden in poelen en moerassen geworpen, en velen ook in een bepaalde woestijn verstrooid, die verder afgelegen was. De goeden werden evenwel door het Oosten geleid naar een groot land nabij het Zuiden, en daar werden hun woningen aangewezen. Zij, die daarheen geleid werden, hadden in de wereld de Heer erkend als de Grootste Profeet en als de Zoon Gods, en hadden geloofd dat Hij van de Vader gezonden was, om het mensdom te onderrichten, en hadden tegelijk daarmee een zedelijk geestelijk leven geleefd, volgens hun godsdienstig geloof. De meesten van hen namen, toen zij werden onderwezen, het geloof in de Heer aan, en erkenden dat Hij één is met de Vader. Ook werd hun gemeenschap gegeven door invloei´ng van de Heer met de Christelijke hemel; maar zij werden daarmee niet vermengd, omdat hun godsdienst hen daarvan scheidt. Wanneer mensen van die godsdienst in het andere leven onder de hunnen komen, vragen zij eerst naar Mohammed, die echter niet verschijnt, maar in zijn plaats komen er twee anderen, die zich Mohammed noemen. Deze kregen een plaats in het midden, onder de Christelijke hemel, naar de linkerzijde daarvan. De reden waarom die twee de plaats van Mohammed innemen is, omdat iedereen, uit welke godsdienst dan ook, na de dood allereerst wordt geleid naar hen, die hij in de wereld heeft vereerd; want iedereen blijft zijn godsdienst aanhangen. Maar wanneer zij bemerken dat die geen werken kunnen doen, trekken zij zich van hen terug; want op geen andere wijze kan iemand van zijn godsdienstigheid worden afgekeerd, dan door allereerst daarin te worden opgenomen. Waar Mohammed zelf is, en wat hij is, en van waar die twee komen, die zich in Mohammed's plaats vertonen, zal worden medegedeeld in het boek [Apocalypsis Explicata] waarin de Openbaringen worden verklaard.
51. Het oordeel over de Heidenen werd bijna op dezelfde wijze gehouden als over de Mohammedanen; maar zij werden niet op dezelfde wijze door een omweg geleid, maar alleen langs een deel van het Westen, waar de bozen van de goeden werden gescheiden. De bozen werden daar geworpen in twee grote kloven, die zich in een schuine richting naar de diepte uitstrekten; maar de goeden werden geleid boven het midden waar de Christenen waren, naar een land in het oostelijke gebied waar de Mohammedanen waren en hun werden woningen gegeven achter de Mohammedanen, en veel verder weg dan dezen, over een grote uitgestrektheid in het Zuiden. Diegenen evenwel uit de Heidenen, die in de wereld God hadden vereerd onder een menselijke vorm en een liefdadig leven hadden geleid, volgens hun godsdienst, werden verbonden met de Christenen in de hemel, want zij erkennen en aanbidden de Heer meer dan anderen. De meest intelligenten onder hen zijn uit Afrika. De menigte van Heidenen en Mohammedanen was zo groot, dat zij alleen bij tienduizenden konden worden geteld. En toch werd het oordeel over deze menigte in enkele dagen volbracht; want iedereen, die in zijn liefde en in zijn geloof is ingevoerd, wordt aanstonds aangeduid en naar zijn gelijken gevoerd.
52. Hieruit blijkt de waarheid van de voorzegging van de Heer over het laatste oordeel: "Dan zullen zij komen van het Oosten en Westen en van het Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods." (Luk.13:29)
Hoofdstuk 9
Over Babylon en haar verwoesting.
53. Dat alles, wat in de Openbaringen is voorzegd, nu is vervuld, ziet men in n. 40-44 van dit werk. Dat ook het laatste oordeel nu al is voltrok-ken ziet men in het voorgaande hoofdstuk, waar ook werd medegedeeld hoe het oordeel over de Pausgezinden werd gehouden, die door "Babylon" moeten worden verstaan, en waarover in de Openbaringen veel gehandeld wordt. In het 18e hoofdstuk wordt haar verwoesting als volgt beschreven: "De engel riep krachtig met een grote stem: Zij is gevallen, zij is gevallen het Grote Babylon, en is geworden een woonstee van duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte." (Opb.18:2) Maar vóórdat er wordt medegedeeld op welke wijze die verwoesting plaats had, zal worden behandeld:
- 1. Wat er met Babylon wordt bedoeld en wat haar hoedanigheid is.
- 2. Hoe zij, die uit Babylon komen, zijn in het andere leven.
- 3. Waar hun woningen tot dusverre waren.
- 4. Waarom zij daar geduld werden tot de dag van het laatste oordeel.
- 5. Hoe zij werden verwoest en hun woonplaatsen tot een woestijn werd.
- 6. Dat bewaard werden, diegenen onder hen, die in de genegenheid van het ware uit het goede verkeerden.
- 7. Over de staat hierna van hen, die van deze aarde uit Babylon komen.
54. (1) Wat er met Babylon wordt bedoeld en wat haar hoedanigheid is.
Met "Babylon" worden bedoeld allen, die door godsdienstigheid willen heersen. Door godsdienstigheid heersen, is heersen over de zielen der mensen, dus over hun eigenlijk geestelijk leven, en door middel van het gebruik van de Goddelijke dingen, die in de godsdienstigheid zijn. Al zulken, die heerszucht op het oog hebben, en dat doen door middel van de godsdienst, behoren in het algemeen tot "Babylon". Dat zij "Babylon" worden genoemd, is omdat in de tijden der Oudheid zulk een heerszucht is begonnen, maar die werd toen in haar begin te niet gedaan. Haar begin is beschreven door de "stad" en door de "toren" waarvan het opperste in de hemel zou reiken; en haar verwoesting door de verwarring der talen; vandaar haar naam "Babylon". (Genesis 11:1-9) Wat daarbij door iedere bijzonderheid in de inwendige of geestelijke zin van het Woord wordt aangeduid, ziet men in de verklaring in de "Hemelse Verborgenheden". (n. 1283-1328) Dat zulk een overheersing ook in "Babel" begon en ingesteld werd, blijkt uit het boek Daniël, waar over Nebukadnézar gesproken wordt. "Dat hij een beeld oprichtte, dat door iedereen moest worden aanbeden." (Daniël hoofdstuk 3) en dit wordt daarmee bedoeld: "Dat Bélsazar met zijn vorsten dronk uit de gouden en zilveren vaten, die Nebukadnézar uit de tempel van Jeruzalem had weg- gevoerd, en toen tegelijkertijd goden van goud, zilver, koper en ijzer aanbad; waarom er aan de wand geschreven werd dat Hij heeft geteld, Hij heeft gewogen, Hij heeft verdeeld, en dat de koning zelf in die nacht gedood werd. (Daniël hoofdstuk 5) Door de "vaten van goud en zilver van de tempel van Jeruzalem" worden de goedheden en waarheden van de kerk aangeduid; door "daaruit te drinken en tegelijk gouden, zilveren, koperen en ijzeren goden te aanbidden" wordt heiligschennis aangeduid; en door het "Schrift aan de wand" en door "de dood van de koning" wordt aangeduid bezoeking en vernietiging, gekeerd tegen hen, die van Goddelijke goedheden en waarheden gebruik maken als middelen. De aard van hen, die "Babylon" genoemd worden, is ook herhaaldelijk in de profetieën beschreven zoals i Jesaja: "Gij zult deze spreuk profeteren tegen de koning van Babylon... Jehova breekt de staf der goddelozen, de scepter der heersers... gij zijt uit de hemel gevallen, Lucifer... gij bent ter aarde neergeworpen...gij zegt tot uw ziel: Ik zal ten hemel opklimmen, boven de sterren Gods zal ik mijn troon verhogen, en ik zal zitten in de berg der samenkomst aan de zijde van het Noorden... ik zal de Allerhoogste gelijk worden. Toch zult gij in de hel neergeworpen worden aan de zijde van de kuil... Ik zal van Babylon uitroeien de naam en het overblijfsel... en Ik zal haar stellen tot een erfelijke bezitting van de nachtuilen. (Jes.14:4,5,12,13,14,15,22,23) en op een andere plaats in dezelfde profetie: "De leeuw zei: Zij is gevallen, gevallen is Babylon, en al de gesneden beelden van haar goden zijn neergeworpen. (Jes.21:8,9) Verder in dezelfde profetie: Jesaja hoofdstuk 47 geheel, en hoofdstuk 48:14-20; en in Jeremia 1:1-3. Hieruit blijkt nu wat "Babylon" is. Het is nodig te weten, dat de kerk "Babylon" wordt, wanneer liefdadigheid en geloof ophouden, en in plaats daarvan de eigenliefde begint te heersen. Die liefde breekt zich verder baan naarmate zij niet wordt beteugeld; zodat zij niet alleen streeft naar de heerschappij over iedereen, wie het ook zij, die zij op deze aarde aan zich kan onderwerpen, maar zelfs over de hemel en ook dan nog niet rust, maar tot de troon van God opklimt, en de Goddelijke macht Zelf in zich overbrengt. Dat dit al vóór de komst van de Heer gebeurde blijkt uit de plaatsen van het Woord, die hierboven werden aangehaald. Maar het Babylon dat daar beschreven is, werd door de Heer vernietigd toen Hij in de wereld was, zowel daardoor dat zij geheel en al afgodendienaars werden, als door het laatste oordeel dat toen in de geestelijke wereld over hen werd gehouden. Dit wordt aangeduid door de profetie waarin gezegd wordt dat Lucifer, die dßßr Babylon is, in de hel werd neergeworpen, en dat Babylon gevallen is, en ook door het schrift op de muur, en door de dood van Bélsazar, en ook door de steen uit de rots gehouwen, die het beeld vernietigde waarover Nebukadnézar droomde.
55. Maar het Babylon, waarover in de Openbaringen gesproken wordt, is het tegenwoordige Babylon, dat na de komst van de Heer ontstond, en dat bestaat onder de Pausgezinden. Dit Babylon is meer verderfelijk en goddeloos dan dat wat vóór de komst van de Heer bestond, omdat het de innerlijke goedheden en waarheden van de kerk ontheiligt, die de Heer tegelijk met Zichzelf aan de wereld openbaarde. Hoe verderfelijk en innerlijk kwaadaardig het is, kan uit het volgende overzicht blijken. Zij erkennen en aanbidden de Heer zonder Hem enige macht om te verlossen over te laten; zij scheiden het Goddelijke in Hem geheel en al van het Menselijke in Hem, en brengen Zijn Goddelijke Macht, die aan Zijn Menselijke behoort, op zichzelf over; want zij vergeven de zonden, zenden naar de hemel, verwijzen naar de hel en maken zalig wie zij maar willen; zij verkopen de zaligheid en matigen zich dus dingen aan die aan de Goddelijke macht toebehoren. En aangezien zij die macht uitoefenen, volgt daaruit dat zij zichzelf, elk naar zijn hoedanigheid, tot goden verheffen, door die macht van hun Overste, die zij de plaatsvervanger van Christus noemen, naar de laagsten toe over te brengen. Zij beschouwen dus zichzelf als de Heer, en aanbidden Hem niet om Zijnentwil, maar ter wille van zichzelf. Zij bederven en vervalsen niet alleen het Woord, maar houden het ook van het volk weg, opdat zij er niet enig licht der waarheid in zullen zien. En ook dit bevredigt hen nog niet, zij vernietigen het zelfs door Goddelijkheid toe te schrijven aan de decreten van Rome boven het Goddelijke in het Woord. Zo houden zij iedereen tegen op de weg naar de hemel, want de weg naar de hemel is de erkenning van de Heer en geloof en liefde jegens Hem, en in het Woord wordt die weg onderwezen; vandaar dat er zonder de Heer, door middel van het Woord geen heil is. Zij trachten met alle middelen het licht van de hemel, dat uit het Goddelijk ware is, uit te blussen, opdat onwetendheid er de plaats van inneemt, en hoe groter die onwetendheid des te liever is het hen. Zij blussen het hemels licht uit, door het lezen van het Woord te verbieden en ook van boeken over de leer van het Woord, terwijl zij een eredienst instellen door middel van missen in een taal, die de eenvoudigen niet verstaan, en waarin geen Goddelijke waarheid is. Bovendien vullen zij hun wereld met valsheden, die de duisternis zelf zijn, waardoor het licht wordt verdreven en vernietigd; zij dringen ook aan het gewone volk de overtuiging op, dat zij in hun geloof het leven hebben, dus in dat van anderen en niet in hun eigen geloof. Daarenboven brengen zij de gehele eredienst terug tot een eerbiedig uiterlijk zonder innerlijkheid, waarbij zij het inwendige tot ledigheid maken, daar het zonder kennis is van het goede en het ware; en toch bestaat Goddelijke eredienst in het uiterlijke alleen in zoverre als die ook in het innerlijke bestaat; want het uiterlijke komt alleen uit het innerlijke voort. Behalve dit stellen zij ook afgoderij van allerlei aard in; zij maken en vermenigvuldigen heiligen, wier aanbidding zij zien en toelaten, en ook de gebeden tot hen gericht, alsof zij goden waren. Zij richten hun afgoden in allerlei plaatsen op, roemen de vele wonderen door hen gedaan, zetten hen als patroon over steden, kerken en kloosters, nemen hun beenderen uit het graf en verklaren die heilig, terwijl dat toch in werkelijkheid nietswaardige dingen zijn. Op die manier leiden zij alle zielen af van de eredienst van God, naar de verering van mensen. Bovendien gebruiken zij vele kunstgrepen om te verhinderen dat iemand uit de duisternis in het licht komt, en van de afgodendienst tot de Goddelijke eredienst; want zij vermenigvuldigen kloosters, van waaruit zij overal heen spionnen en wachters uitzenden. Zij dwingen de biecht van het hart af, die een biecht is van gedachten en voornemens, en indien iemand niet wil biechten, bedreigen zij de ziel met het helse vuur en pijnigingen in het vagevuur. En zij, die tegen het pauselijk gezag en zijn overheersing durven spreken, worden opgesloten in afschuwelijke kerkers, die de kerkers van de inquisitie genoemd worden. Dit alles doen zij louter met het doel om de wereld en haar schatten te bezitten, en zelf een genoeglijk leven te kunnen leiden, en opdat zij als machthebbende door de overige mensen zullen worden gediend. Zulk een heerschappij is echter niet van de hemel over de hel, maar van de hel over de hemel. Want naarmate dat de liefde om te heersen onder de mensen, en voornamelijk onder de mensen der kerk toeneemt, in die mate heerst de hel. Dat die liefde in de hel heerst en de hel maakt, ziet men in het werk "Hemel en Hel" (n. 551-565) Hieruit kan men zien dat er bij die natie geen kerk is maar een Babylon; want daar waar de kerk is daar wordt de Heer Zelf aanbeden en het Woord gelezen.
56. (2) Wat de hoedanigheid is in het andere leven van hen, die uit Babylon komen, kan alleen blijken voor iemand wie het van de Heer gegeven is één te wezen met hen, die in de geestelijke wereld zijn. Omdat dit aan mij werd vergund, ben ik in staat uit ondervinding te spreken, want ik heb hen gezien, gehoord en met hen gesproken. Ieder mens is na de dood in een zelfde leven als waarin hij in de wereld was. Dit kan niet worden gewijzigd, dan alleen met betrekking tot de genoegens, die tot zijn liefden behoren, die in overeenstemmende genoegens worden omgezet, zoals men kan zien in de twee hoofdstukken in het werk "Hemel en Hel". (n. 470-484 en 485-490) Zo is het ook met het leven van hen, over wie nu gehandeld wordt, dat geheel en al zo is als het in de wereld was, met dit onderscheid, dat dan de verborgen dingen van hun hart openbaar worden; want zij zijn in de geest, waarin de innerlijke dingen wonen, die tot hun gedachten en voornemens behoren, die zij in de wereld hadden bedekt, en verborgen achter een vroom uiterlijk. Doordat dan die dingen openbaar werden, bleek dat meer dan de helft van hen, die zich de macht om de hemel te openen en te sluiten hadden aangematigd, geheel en al godloochenaars zijn. Maar omdat heerszucht in hun karakter is ingeworteld, zoals in de wereld, en gebaseerd is op dit beginsel, dat alle macht van de Vader aan de Heer Zelf werd gegeven, en dat die op Petrus is overgedragen en door de orde der opvolging op de hoofden der kerk. Daarom blijft een mondelinge belijdenis over de Heer verbonden met hun godloochening; maar dit toch niet langer dan zolang zij daardoor enigermate overheersing kunnen uitoefenen. Maar de overigen, die geen godloochenaars zijn, zijn zo leeg, dat zij in het geheel niets weten over het geestelijke leven van de mensen, over de middelen ter zaligheid, over de Goddelijke waarheden die naar de hemel leiden, noch ook iets over hemels geloof en liefde; gelovende dat de hemel door de genade van de Paus kan worden gegund aan een ieder, van welke aard hij ook moge zijn.
Iedereen in de geestelijke wereld is in eenzelfde leven als hij in de natuurlijke wereld had, zonder enig onderscheid, zolang hij nog niet in de hemel of de hel is, zoals men aangetoond vindt in het werk "Hemel en Hel". (n. 453-480) Omdat de geestelijke wereld, wat haar uitwendige aanzien betreft, geheel en al gelijk is aan de natuurlijke wereld (n. 170-176), daarom leiden zij ook eenzelfde geestelijk en burgerlijk leven, en bovenal hebben zij eenzelfde eredienst; want die is bij de mens in zijn binnenste ingewortelden ingeprent en kan ook bij niemand na de dood worden weggenomen, tenzij hij in het goede is uit de waarheden en in waarheden uit het goede. Maar het is minder mogelijk om de natie waarover nu gesproken wordt, van haar eredienst af te leiden, dan andere naties, omdat zij niet in het goede zijn uit waarheden en nog minder in waarheden uit het goede; want hun waarheden zijn niet uit het Woord, met uitzondering van enkele, die zij hebben vervalst door die voor overheersing te gebruiken. Vandaar is het goede bij hen ook niet anders dan onecht, want zoals de waarheden zijn zo wordt ook het goede. Deze dingen worden gezegd, opdat men weet, dat de eredienst van die natie in de geestelijke wereld geheel en al van dezelfde aard is, als zij in de natuurlijke wereld was.
Na deze vooropstelling zal ik nu iets over hun eredienst in de geestelijke wereld en over hun leven mededelen. Zij hebben een zekere vergaderzaal, in plaats van de vergaderplaats of het Consistorie in Rome, waar hun Oversten samenkomen en over verscheidene onderwerpen van hun godsdienst beraadslagen; voornamelijk over de middelen om de gewone leek in blinde gehoorzaamheid te houden, en hun eigen overheersing uit te breiden. De plaats van die vergaderzaal is in het Zuiden dicht bij het Oosten; maar niemand, die in de wereld paus geweest is durft daar binnen te komen, en ook niemand die daar een kardinaal geweest is, om reden dat de schijn van Goddelijk gezag hun geest bezielt, doordat zij in de wereld zich de Goddelijke macht hebben aangematigd. Daarom worden zij, zodra zij zich daar vertonen, weggevoerd en uitgeworpen naar hun gelijken in de woestijn. Maar diegenen onder hen, die van een oprecht karakter waren, en zulke macht uit een bevestigd geloof niet toe-eigenden, zijn in een zekere donkere kamer achter die vergaderzaal. Er is ook een andere vergaderzaal in het Westen dicht bij het Noorden, en de zaken die daar behandeld werden, zijn de toelating van de goedgelovige leek in de hemel. Zij schikken daar om zich heen een aantal gezelschappen, die in verschillende uiterlijke genoegens leven; in sommige wordt gespeeld, in sommige gedanst, in sommige vertrekken zij hun aangezicht tot uitdrukkingen van vrolijkheid en gelach, in sommige voeren zij vriendschappelijke gesprekken, in andere spreken zij over burgerlijke, in andere over godsdienstige onderwerpen, en in weer andere over ontucht en zo voort. In een van zulke gezelschappen laten zij hun volgelingen naar gelang van ieders begeerte toe, en noemen dat de hemel. Maar iedereen, die enkele uren daarin geweest is, verveelt zich en gaat weg, omdat zulke genoegens uiterlijk en niet innerlijk zijn; en zo worden er velen afgetrokken van het geloof in hun leerstellingen over de toelating in de hemel. Wat hun eredienst in het bijzonder betreft, die is bijna dezelfde als in de wereld. Hij bestaat in missen die gelezen worden, niet in gewone taal der geesten, maar uit hoog klinkende woorden bestaan, die uiterlijk eerbied en ontzag opwekken, en geheel en al onverstaanbaar zijn. Evenzo aanbidden zij de heiligen, en stellen afgoden ten toon; hun heiligen zijn echter nergens te zien, want al diegenen die aanbidding begeerden, zijn in de hel; en de anderen die dat niet begeerden, verkeren onder de gewone geesten. Hun prelaten weten dat, want zij zoeken naar hen, en als zij hen vinden, verachten zij hen; maar toch verbergen zij dit voor het volk, opdat zij toch nog als beschermgoden zullen worden vereerd; maar de prelaten zelf, die het volk besturen, zullen worden vereerd als heren des hemels. Evenals in de wereld, vermeerderen zij ook het aantal kerken en kloosters, en hopen zij rijkdommen op en verzamelen kostbaarheden, die zij in kelders verbergen; want in de geestelijke wereld zijn er evenals in de natuurlijke wereld kostbaarheden en in veel grotere hoeveelheid. Ook zenden zij daar eveneens monniken uit, om de heidenen tot hun godsdienst over te halen, en hen zo aan hun beheer te onderwerpen. Gewoonlijk hebben zij uitkijktorens opgericht in het midden van hun bijeenkomsten, vanwaar zij de gehele omgeving kunnen overzien. Zij stellen zich ook door verschillende middelen en kunstgrepen in verbinding met anderen, in de nabijheid en op afstand, en maken met hen een verbond en halen hen over tot hun eigen partij. Zo is in het algemeen hun staat. Maar in het bijzonder nemen vele prelaten van die godsdienst alle macht van de Heer weg, en schrijven die aan zichzelf toe; en omdat zij dit doen, erkennen zij niets Goddelijks. Toch vertonen zij een uiterlijke vroomheid, maar die vroomheid is in zichzelf toch profaan, omdat er in hun innerlijk geen erkenning is van het Goddelijke. Vandaar dat zij met sommige gezelschappen van de buitenste hemelen gemeenschap hebben door hun uiterlijke vroomheid, en met de hellen door hun profaan innerlijke, zodat zij in beiden tegelijk zijn. Om deze reden verschalken zij ook eenvoudige goede geesten, die zij in hun nabijheid verblijfplaatsen toewijzen, en verzamelen zij boze geesten, die zij rondom hun verzameling rangschikken, zodat zij door de eenvoudige goeden met de hemel en door de bozen met de hel verbonden zijn; waardoor zij in staat zijn afschuwelijkheden te bedrijven, die uit de hel komen. Want de eenvoudige goeden, die in de buitenste hemelen zijn, zien niet verder dan hun uiterlijke vroomheid, en hun zeer vrome eerbied voor de Heer in het uiterlijke, maar zien niet hun schandelijke daden; redenen waarom zij hen gunstig gestemd zijn; en dit is hun grootste bescherming. Toch geven allen op den duur hun uitwendige vroomheid op, en worden dan van de hemel afgescheiden en in de hel geworpen. Men kan nu hieruit enigszins weten van welke aard diegenen, die tot Babylon behoren, in het andere leven zijn. Ik weet echter, dat de mensen in deze wereld, die over de staat van de mens na de dood en over de hemel en de hel niets hebben dan een leeg en vaag begrip, verwonderd zullen zijn dat dergelijke dingen in de geestelijke wereld bestaan. Maar dat de mens na de dood een mens is zoals tevoren, in gezelschap met anderen leeft zoals in de wereld, een woning heeft, preken in kerken aanhoort, functies bekleedt en in die wereld dingen ziet zoals in de vroegere wereld, die hij verlaten heeft, kan men duidelijk zien uit hetgeen in het werk "Hemel en Hel" is beschreven en aangetoond, naar hetgeen gehoord en gezien werd.
57. Ik heb met sommigen uit ie natie gesproken over de sleutels aan Petrus gegeven, of zij geloofden dat de macht van de Heer over de hemel en de hel aan hem was overgedragen. En omdat dit een grondstelling van hun godsdienst is, stonden zij daarop met alle kracht, zeggende: dat daarover geen twijfel bestaat, omdat het duidelijk wordt gezegd. Maar toen hen gevraagd werd of zij niet wisten, dat er in elk ding van het Woord een geestelijke zin woont, die de zin van het Woord in de hemel is, zeiden zij eerst dat niet te weten, maar later dat zij het zouden onderzoeken. En toen zij het onderzochten, werden zij onderricht dat er een geestelijke zin in ieder ding van het Woord is, die van de letterlijke zin verschilt, zoals het geestelijke van het natuurlijke. Zij werden bovendien ook onderricht, dat geen enkel persoon, die in het Woord genoemd wordt, in de hemel wordt genoemd, maar in plaats van hem aldaar iets geestelijks wordt verstaan. Zij werden verder onderricht, dat in het Woord door "Petrus" wordt verstaan, de waarheid van het geloof der kerk, die uit het goede van de liefdadigheid is; eveneens door "rots" waarover daar in verband met Petrus wordt gesproken, want er wordt gezegd: "Gij zijt Petrus en op deze petra (rots) zal Ik Mijn kerk bouwen." (Matth..16:18 en verder) Waardoor niet wordt verstaan, dat aan Petrus enige macht gegeven wordt, maar dat die gegeven wordt aan het ware uit het goede, want in de hemel is alle macht aan het ware uit het goede, of aan het goede door het ware; en omdat al het goede en al het ware uit de Heer is, en niets uit de mens, dat daarom alle macht aan de Heer behoort. Dit horende zeiden zei verontwaardigd, dat zij wilden weten of er die geestelijke zin in die woorden was. Daarom werd hen dat Woord gegeven dat in de hemel is, in welk Woord geen natuurlijke maar een geestelijke zin is, omdat het voor de engelen is, die geestelijk zijn. Dat er zulk een Woord in de hemel is, ziet men in het werk "Hemel en Hel". (n. 259, 261) Toen zij dat gelezen hadden, en duidelijk zagen dat Petrus daar niet genoemd wordt, maar in plaats van hem het ware uit het goede dat van de Heer is (*o); wierpen zij, dit ziende, het in toorn weg, en zouden het bijna met hun tanden hebben verscheurd, indien het niet van hen was weggenomen. Daardoor werden zij overtuigd, ofschoon zij niet overtuigd wilden zijn, dat de Heer Alleen de macht heeft, en geen enkel mens het minste van die macht heeft, omdat het Goddelijke macht is.
58. (3) Waar hun woningen in de geestelijke wereld tot dusverre waren. Hierboven werd gezegd (n.48) dat de rangschikking van alle natiën en volkeren in de geestelijke wereld als volgt werd gezien: In het midden verschenen zij verzameld die Protestanten worden genoemd; rondom dit midden, zij die tot de Pauselijke godsdienst behoren; buiten deze de Mohammedanen, en ten laatste verscheidene Heidenen. Hieruit kan men zien dat de Pausgezinden de naaste omtrek rondom de Protestanten vormden, die in het midden waren. De reden hiervan is, dat in het midden zich bevinden, zij die in het licht der waarheid uit het Woord zijn; zij zijn ook in het hemels licht, want dit licht is het Goddelijk ware, en dit licht is in het Woord. Dat het hemels licht uit het Goddelijk ware is, ziet men in het werk "Hemel en Hel" (n.126-140); en dt het Woord het Goddelijk ware is (n.303-310); vanuit het midden gaat ook het licht uit naar de omtrekken en verlicht. Vandaar dat in de omtrek dicht bij het midden zich bevinden, zij die uit de Pauselijke godsdienst komen, want zij hebben het Woord en het wordt ook gelezen door de Oversten van die kerk, ofschoon niet door het volk. Dit is de reden waarom de Pauselijke natie in de geestelijke wereld hun woningen hebben rondom hen, die in het licht van het Ware uit het Woord zijn.
Nu zal medegedeeld worden hoe zij woonden, voordat hun woningen geheel en al verwoest werden en tot een woestijn gemaakt. De meesten van hen woonden in het Zuiden en Westen, alleen enigen in het Noorden en Oosten. In het Zuiden woonden zij, die boven anderen in de wereld in verstand uitmuntten en zich in hun godsdienstig stelsel bevestigd hadden; en tegelijk woonden daar adelijken en rijken in een groot aantal. Zij woonden daar uit vrees voor rovers niet boven de grond, maar onder de grond met wachters aan de ingangen. In die streek was ook een grote stad, die zich bijna van het Oosten tot naar het Westen uitstrekte en ook enigszins in het Westen, dicht bij het midden gelegen, waar de Protestanten waren. In die stad verbleven tienduizenden mensen of geesten, en zij was vol van kerken en kloosters. De geestelijken brachten in die stad ook alle kostbaarheden, die zij door allerlei kunstgrepen konden bijeenbrengen, en die zij in onderaardse kelders en grotten verborgen. Die grotten waren zo ingewikkeld, dat niemand dan zijzelf er konden inkomen, daar zij gemaakt waren in rondlopende gangen van een doolhof. Op de daar verzamelde schatten hadden zij hun hart gezet, en zij waren in vast vertrouwen, dat die in eeuwigheid niet zouden worden vernietigd. Ik heb ze gezien, en was verwonderd over de kunst waarmee ze gemaakt waren. De meesten van hen, die zich leden noemden van het gezelschap van Jezus, bevonden zich daar en onderhielden een vriendschappelijke omgang met de rijken, die in hun omgeving woonden. In het Oosten van de streek was de raadzaal, waar zij beraadslaagden over de uitbreiding van hun heerschappij en over de middelen om het volk in blinde gehoorzaamheid te houden (waarover hierboven in n.56 werd gesproken). Zoveel over hun woningen in de zuidelijke streek.
In het Noorden woonden zij, die in hun verstand minder boven anderen uitmuntten, en zich minder in hun godsdienstigheid hadden bevestigd, omdat zij een duister onderscheidingsvermogen bezaten, en daardoor in blind geloof waren. De menigte was daar niet zo groot als in het Zuiden. De meesten van hen woonden in een grote stad, die zich in haar lengte uitstrekte van de hoek van het Oosten tot naar het Westen, en ook een weinig in het Westen. Ook die stad was vol met kerken en kloosters. In haar buitenste zijde, die nabij het Oosten was, waren er velen uit verscheidene godsdiensten, en ook enigen uit de Protestanten. Er waren ook een paar plaatsen in die streek buiten de stad bewoond door de Pausgezinde natie.
In het Oosten woonden zij, die uit die natie in de wereld het grootste genot in overheersing vonden en ook enigszins in natuurlijk licht verkeerd hadden. Zij schenen daar op bergen te wonen, maar alleen in de streek, die naar het Noorden uitziet; niemand van hen was in de andere delen die naar het Zuiden uitzien. In de hoek naar het Noorden was er een berg waar op de top iemand was met zieke geestvermogens, die zij door mededeling van gedachten, die in de geestelijke wereld bekend zijn, maar niet in de natuurlijke wereld, konden inspireren om alles te bevelen wat zij maar wilden; terwijl zij algemeen bekend maakten, dat hij de God des hemels zelf was, verschenen in een menselijke gedaante, en bewezen hem dus goddelijke eer. Zij deden dit omdat het volk begerig was hun afgoden-dienst op te geven, en daarom hadden zij dit middel bedacht om hen in gehoorzaamheid te houden. Die berg is het, die in Jesaja 14:13 wordt verstaan door de "berg der samenkomst aan de zijden van het Noorden", en hen die op de berg zijn door "Lucifer" (vers 12). Zij, die uit de troep van Babylon in het Oosten woonden, waren in meer licht dan de anderen, welk licht zij zich ook door kunstgrepen hadden verschaft. Ook werden er enigen gezien, die een toren bouwden, die tot in de hemel zou reiken, waar de engelen zijn. Maar dit was alleen een voorstelling van hun inbeeldingen, want inbeeldingen worden in de geestelijke wereld voor hen, die op afstand staan, op velerlei wijze voorgesteld, die evenwel niet in werkelijkheid bestaan bij hen, die in die inbeeldingen verkeren; zoiets is daar heel gewoon. Door die voorstelling werd mij evenwel te verstaan gegeven, wat er bedoeld wordt met: "Een toren, waarvan het opperste in de hemel zou reiken, waarom de plaats Babel genoemd wordt. (Gen.11:1-10) Zoveel over de woningen in het Oosten.
In het Westen woonden aan de voorzijde, zij die in de donkere eeuwen in die godsdienst geleefd hadden, voor het merendeel onder de grond, het ene geslacht onder het andere. Het hele vroegere gebied, dat naar het Noorden uitziet, was als het ware uitgegraven en vol met kloosters. De ingangen daarheen leidden door grotten van boven gesloten, waardoor zij in en uitgingen. Zij spraken zelden met hen, die in latere eeuwen geleefd hadden, omdat zij van een ander karakter waren, en niet zo boosaardig, omdat er in hun tijd geen strijd tegen de Hervorming bestond en daardoor ook niet zoveel list en boosaardigheid uit haat en wraakzucht. In het westelijke gebied voorbij die streek, waren vele bergen waarop de boosaardigsten uit die natie woonden, die in hun hart het Goddelijke ontkenden, en dit toch met meer vroomheid dan anderen openlijk beleden en met gebaren vereerden. Zij die daar woonden bedachten goddeloze kunsten om het gewone volk onder het juk van hun heerschappij te houden, en ook anderen te dwingen tot onderwerping aan dat juk. Het is niet veroorloofd die kunsten te beschrijven, omdat ze zo goddeloos zijn; ze waren in het algemeen als vermeld in het werk "Hemel en Hel". (n.580) De bergen waarop zij woonden, worden in de Openbaringen bedoeld met de "zeven bergen" en de bewoners daarvan worden beschreven door "de vrouw gezeten op een scharlakenrood beest", in deze woorden: "Ik zag een vrouw, zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der godslastering, hebbende zeven hoofden en tien hoornen... Op haar voorhoofd was een naam geschrven Verborgenheid; het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen der aarde... De zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de vrouw zit." (Openb.17:3,5,9) Door de "vrouw" wordt in de inwendige zin de kerk verstaan, hier in de tegengestelde zin een ontheiligd godsdienstig stelsel; door het "scharlakenrood beest" de ontheiliging der hemelse liefde; en door de "zeven bergen" de ontheiligende liefde om te heersen. Tot zover over hun woningen in het Westen.
De reden waarom zij in afzonderlijke streken wonen, is omdat allen in de geestelijke wereld gedreven worden naar de streken, en naar bepaalde plaatsen in die streken, die met hun genegenheden en liefden overeenstemmen, en naar geen andere plaats, zoals men kan zien in het werk "Hemel en Hel", waar gehandeld wordt over de vier hemelstreken. (n.141-153) In het algemeen zijn alle bedoelingen van de Babylonische natie er op gericht om te heersen, niet alleen over de hemel, maar ook over de gehele aarde, en om zodoende én de hemel én de aarde te bezitten, elk van beiden door middel van de andere. Om dit te verkrijgen worden aanhoudend nieuwe reglementen en leerstukken door hen uitgedacht en uitgebroed. Hetzelfde streven, dat zij in de wereld hebben, volgen zij ook in het andere leven op, want iedereen is na zijn dood van dezelfde hoedanigheid als hij in de wereld was, vooral wat zijn godsdienstigheid betreft.
Het werd mij gegeven enige van de Oversten te horen beraadslagen over een leerstuk, dat als een wet voor het volk zou wezen. Het bevatte vele artikelen, maar alle waren daarop gericht bedrieglijke heerschappij te verkrijgen over de hemel en over de aarde; en hun alle macht te geven en geen macht aan de Heer te laten. Die leerstellingen werden later aan de omstanders voorgelezen en toen ze gelezen waren, hoorden zij een stem uit de hemel, zeggende: dat die leerstellingen uit de diepste hel waren voorgezegd, alhoewel zij dat niet wisten. Hetgeen nog werd bevestigd, toen er een duivelse troep met het zwartste en akeligste voorkomen uit die hel opsteeg, die de leerstellingen, niet met hun handen, maar met hun tanden wegrukte en naar hun eigen hel meevoerden; tot verbazing van het volk dat het zag.
59. (4) Waarom zij daar tot de dag van het laatste oordeel werden geduld. De reden hiervoor was, omdat het volgens de Goddelijke Orde is, dat allen die enigermate bewaard kunnen worden, ook bewaard blijven, en dit totdat zij niet langer onder de goeden kunnen worden gehouden. Om deze reden worden allen bewaard, die in het uiterlijke een geestelijk leven kunnen nabootsen, en dat in een zedelijk leven vertonen alsof het ook innerlijk is, wat zij ook mogen zijn naar hun geloof en liefde in het innerlijke. Evenzo worden ook zij bewaard, die een uiterlijke heiligheid vertonen, ofschoon niets daarvan innerlijk is. Van die aard waren velen uit die natie, want zij konden met het volk vroom praten, de Heer eerbiedig aanbidden, godsdienstigheid in het mentaal van het volk inplanten, en hen daartoe brengen over de hemel en de hel te denken, en hen te houden in het den van de goede dingen door de werken te prediken. Daardoor konden zij velen leiden tot een leven van het goede, dus tot een leven naar de hemel; waarom dan ook velen uit die godsdienst behouden zijn, ofschoon weinige van hun leiders. Want die zijn het, wier hoedanigheid door de Heer wordt verstaan door: "..de valse profeten, die in schaapskleren komen, maar inwendig verscheurende wolven zijn." (Matth..7:15) Door profeten worden in de inwendige zin van het Woord verstaan, wie de wereld onderwijzen, en daardoor tot het goede leiden; en door "valse profeten" die het valse leren en daardoor verleiden. Zij zijn ook als de Schriftgeleerden en Farizeeën, die door de Heer in deze woorden worden beschreven: "Zij zijn gezeten in de stoel van Mozes... Al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het en doen het niet... Al hun werken doen zij om van de mensen gezien te worden... Zij sluiten het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, maar zij gaan daar niet in... Zij eten de huizen der weduwen op en dat onder de schijn van lang te bidden. Wee u... gij geveinsden, gij reinigt het buitenste van de drinkbekers en de schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid... Reinigt eerst wat binnen in de drinkbeker en de schotel is, opdat ook het buitenste daarvan rein wordt... Gij zijt de witgepleisterde graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen... Alzo schijnt gij wel de mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid." (Matth..23:1-34) Een andere reden waarom zij werden geduld is ook, dat iedereen na de dood de godsdienstigheid behoudt, die hij in de wereld zich heeft eigen gemaakt. Hij wordt daarin ook ingevoerd, zodra hij in het andere leven komt. De godsdienstigheid bij deze natie was door dezulken ingeplant, die met de mond en gebaren zich vroom hadden getoond, en bovendien bij het volk het geloof vestigden in hun macht om te behouden; daarom werden zij niet van hen verdreven, maar onder hen bewaard. De voornaamste reden was evenwel, dat van het ene oordeel tot het andere allen worden bewaard, die een leven leiden, dat uiterlijk op een geestelijk leven lijkt, en vroomheid en eerbied nabootsen alsof het innerlijk is, waardoor de eenvoudigen kunnen worden onderricht en geleid. Want de eenvoudigen van geloof en hart zien niet verder dan het uiterlijke en wat voor de ogen is; vandaar dat dezulken van af het begin der Christelijke kerk tot de dag van het oordeel werden geduld. Dat een laatste oordeel twee maal daarvoor werd gehouden en nu voor de derde maal, werd hierboven aangetoond. Zij allen vormden de "eerste hemel" en zijn het, die in de Openbaringen (Opb.20:5,6) worden verstaan door hen "die niet uit de eerste opstanding zijn". Maar omdat zij zodanig waren als hierboven beschreven werd, daarom werd die hemel verwoest, en zij die van de tweede opstanding waren, werden uitgeworpen.
Maar men moet weten, dat alleen diegenen werden bewaard, die zich zowel door burgerlijke als door geestelijke wetten aan banden lieten leggen, omdat zij in een gezelschap met anderen kunnen zijn. Zij echter, die door die wetten niet in bedwang gehouden konden worden, werden niet bewaard, maar reeds lang vóór de dag van het laatste oordeel in de hel geworpen; want gezelschappen worden aanhoudend van dezulken gereinigd en gezuiverd. Vandaar dat zij, die een goddeloos leven leiden en het gewone volk tot het bedrijven van boosheden bewegen, en in goddeloze kunstgrepen inleiden, zoals er zijn bij hen die in de hel wonen (zie "Hemel en Hel" n. 580) de een na de ander uit die gezelschappen worden geworpen. Op dezelfde wijze worden ook degenen, die innerlijk goed zijn, uit de gezelschappen weggevoerd, opdat zij niet worden besmet door hen, die in het innerlijk boze zijn. Zij die in het goede zijn, merken de innerlijke dingen op, en letten daarom niet op de uiterlijke dingen, dan alleen zover die met de innerlijke dingen overeenstemmen. Zij werden vóór het oordeel op hun beurt naar plaatsen van onderwijzing gezonden (men zie hierover in "Hemel en Hel" n. 512-520) en vandaar weggevoerd naar de hemel. Zij zijn het waaruit de "nieuwe hemel" bestaat, en die verstaan worden onder hen die "van de eerste opstanding" zijn. Dit wordt vermeld opdat men weet, waarom zo velen van hen, die tot de pauselijke godsdienst behoorden, tot de dag van het laatste oordeel werden geduld en bewaard; maar over dit onderwerp zal meer gezegd worden in het volgende hoofdstuk, waarin over de "eerste hemel", die voorbij ging, wordt gehandeld.
60. (5) Op welke wijze zij werden verwoest, en hun woningen tot een woestijn gemaakt. Dit zal ik hier in het kort beschrijven en uitvoeriger in de "Verklaring over de Openbaringen". Dat het Babylon, waarover hier gehandeld wordt, werd verwoest, kan niemand anders weten dan hij die het zag; en het werd mij gegeven waar te nemen hoe dat laatste oordeel over allen werd gehouden en voltrokken, en in het bijzonder over hen, die tot Babylon behoorden, daarom zal ik het beschrijven. Dit is mij hoofdzakelijk vergund, opdat aan de wereld zou worden geopenbaard, dat alle dingen, die in de Openbaringen zijn voorzegd, Goddelijk zijn geïnspireerd en dat dit Boek een profetisch Boek van het Woord is. Zou dit niet aan de wereld geopenbaard worden, en tegelijk daarmee de inwendige zin, die iedere bijzonderheid bevat, zoals iedere bijzonderheid van de Profetieën van het Oude Testament, dan zou men dat Boek kunnen verwerpen, omdat het niet verstaan wordt. En dit zou het ongeloof meebrengen, dat de dingen die daarin gezegd worden, geen geloof verdienen; ja zelfs dat er in het geheel geen oordeel moet worden verwacht. In dit ongeloof zouden zij, die van Babylon zijn, zich vóór alle anderen bevestigen. Om dit te voorkomen heeft het de Heer behaagd mij daarvan ooggetuige te doen zijn. Maar alles wat er werd gezien in het laatste oordeel over hen, die van Babylon zijn, of ook in de verwoesting van Babylon, kan hier niet worden vermeld, omdat het zoveel is dat het een boek zou vullen. Daarom zal ik het hier alleen in enige algemene trekken vermelden, en de bijzonderheden bewaren voor de "Verklaring der Openbaringen". Omdat de Babylonische natie zich in vele streken van de geestelijke wereld had gevestigd en verspreid en overal gezelschappen had gevormd (zie hierboven n.58), zal ik een voor een beschrijven, hoe de verschillende streken werden verwoest.
61. Deze verwoesting vond plaats nadat hun bezoeking was voltooid, want bezoeking gaat altijd vooraf. Bezoeking is het onderzoek naar de hoedanigheid en ook de afscheiding van de goeden van de bozen; en dan worden daarbij de goeden weggeleid en de bozen achter gelaten. Toen dat was geschied, waren er geweldige aardbevingen, waaruit zij opmaakten dat het laatste oordeel op handen was, waarna zij allen begonnen te beven. Men zag toen hen, die de Zuidelijke streek bewoonden, en voornamelijk hen, die daar in de grote stad waren, (zie boven n.58) heen en weer lopen, sommigen om overhaast te vluchten, sommigen om zich in grotten te verbergen, anderen in de kelders en holen waar hun schatten waren, waaruit anderen weer wegdroegen, wat hen ook maar voor de hand kwam. Maar na de aardbeving barstte er een opwelling van beneden uit, die alles in de stad en de omliggende streek deed instorten, en na die uitbarsting kwam er een hevige wind uit het Oosten, die alles blootlegde, schudde en op zijn grondvesten omverwierp. Allen die daar waren, werden uit hun plaatsen en schuilhoeken weggeleid en in een zee geworpen waarvan de wateren zwart waren. De menigten, die daarin geworpen werden bedroegen vele tienduizenden. Daarna steeg er uit de hele streek een dichte rook op, als na een geweldige brand, en tenslotte en dichte stofwolk, die door de oostenwind naar de zee gedreven werd en daarover heen gestrooid. Want hun schatten werden tot stof verteerd met alles wat zij heilig hielden, omdat zij er bezit van hadden. Dit stof werd over de zee verstrooid, omdat zulk stof de veroordeling betekent. Tenslotte werd er iets gezien, dat over die gehele streek zweefde, en dat bij nadere beschouwing er uitzag als een draak; ten teken dat uit die gehele grote stad en uit die gehele streek een woestenij geworden was. Dit werd gezien omdat door "draken" de valsheden van zo'n godsdienst worden aangeduid, en door "hun woning" de woeste staat, die na hun verdelging overblijft; zoals vermeld in Jesaja 9:11, 10:22, 49:33 en Maleachi 1:3.
Er werden ook sommigen gezien, alsof zij een molensteen om hun linkerarm hadden, wat er een voorstelling van was, dat zij door het Woord hun goddeloze leerstellingen hadden bevestigd. Een "molensteen" heeft die betekenis, en daaruit blijkt wat in de Openbaringen wordt aangeduid met de woorden: "Een engel hief een steen op als een grote molensteen, en wierp die in de zee, zeggende: "Aldus zal met geweld Babylon, die grote stad, geworpen worden en zal niet meer worden gevonden." (Opb.18:21) Maar zij die in de vergaderzaal waren, ook in diezelfde streek, maar dichter bij het Oosten, waarin zij beraadslaagden over de middelen om hun heerschappij uit te breiden, en de middelen om het volk in onwetendheid en daarmee in blinde gehoorzaamheid te houden (zie boven n.58), deze werden niet in de zwarte zee geworpen, maar in een afgrond, die zich in de lengte en in de diepte onder hen en om hen heen opende. Aldus werd het laatste oordeel voltrokken over de Babyloniers in de Zuidelijke streek. Maar het laatste oordeel over hen, die in de voorzijde van de Westelijke streek waren, n over hen, die in de Noordelijke streek waren, waar ook de grote stad was, werd als volgt voltrokken. Na een geweldig aardbeven, dat alles wat daar was tot aan zijn grondvesten had doen sidderen (deze aardbevingen worden bedoeld in het Woord, in Mattheus 24:7; Lukas 21:11; en in Openbaring 6:12; 8:5; 11:13; 16:18; en in de profetieën van het Oude Testament; en geen aardbevingen op deze aarde) kwam er een wind uit het Oosten, die zijn weg door het Zuiden en het Westen naar het Noorden vervolgde, en die gehele streek van alles ontblootte. Eerst dat deel aan de voorzijde in de Westelijke streek, waar onder de grond de geesten woonden, die in de duistere eeuwen geleefd hadden. Daarna de grote stad, die zich vanuit die streek uitstrekte door geheel het Noorden naar het Oosten, waaruit alles geheel ontbloot te voorschijn kwam. Maar omdat daar niet zo vele schatkamers waren, werd er geen opwelling en geen schatten verterende zwavelbrand gezien, maar alleen instorting en verwoesting, en vervolgens de vertering van alles in rook. De oostenwind blies heen en weer, wierp alles omver, verwoestte het en vaagde het ook weg. De monniken en het gewone volk werden bij vele tienduizenden weggevoerd, sommigen werden in de zwarte zee geworpen, aan die zijde ervan die naar het Westen ziet en sommigen in de grote Zuidelijke kloof (waarvan hierboven sprake was) anderen in de Westelijke afgrond. Weer anderen in de hellen der Heidenen geworpen, want een deel van hen, die in de duistere eeuwen leefden waren afgodendienaars, evenals de Heidenen. Er werd ook een rook gezien, die van daar opsteeg en naar de zee trok, en zich daarover verspreidde en een zwarte korst vormde. Want dat deel van de zee waarin zij geworpen waren, werd overdekt met een korst van stof en rook, waarin hun woningen en schatten waren veranderd. Daarom is die zee ook niet meer zichtbaar, maar in plaats daarvan ziet men alleen iets zwarts, waaronder hun hel zich bevindt. Het laatste oordeel over hen, die in de Oostelijke streek op de bergen woonden (over wie men boven in n.58 lezen kan) werd als volgt voltrokken. Die bergen zag men neerzinken in de diepte, en allen die daarop waren verzwelgen; en hij, die zij op een van die bergen hadden geplaatst en als God hadden voorgesteld, zag men eerst zwart worden en vervolgens vurig, en met het hoofd vooruit in de hel geworpen worden. Want de monniken uit verschillende orden, die op de bergen waren, zeiden dat hij God was en dat zij Christus waren; en overal waar zij heen gingen namen zij de goddeloze mening met zich mee, dat zij Christus waren.
Als laatste werd het oordeel voltrokken over hen, die verder weg in de Westelijke streek woonden, en daar op de bergen, welke worden verstaan met "de vrouw gezeten op het scharlaken beest hebbende zeven hoofden, die zeven bergen zijn." (zie n.58) Hun bergen werden ook gezien, sommige openden zich in het midden, waar geweldige kloven ontstonden rond gaande in een spiraal, en zij, die op de bergen waren, werden daarin geworpen. Sommige bergen werden in de grondvesten uiteen gereten, het onderste boven gekeerd. Zij die zich van daaruit in de vlakte bevonden, werden als met een stortvloed overstroomd en bedolven, terwijl zij, die uit andere streken bij hen waren, in de afgronden werden geworpen. Wat hier nu is medegedeeld, is evenwel een klein deel van wat ik zag; meer daarover zal in de "Apocalyps Onthuld" gegeven worden. Deze dingen gebeurden en werden geheel voleindigd in het begin van het jaar 1757. Wat de kloven betreft, waarin allen geworpen werden, die niet in de zwarte zee gestort werden, dit waren er velen. Vier daarvan werden aan mij getoond; een grote en de Zuidelijke streek in het Oosten daarvan, de andere in de Westelijke streek naar het Zuiden daarvan; de derde in het Noorden van de Westelijke streek; en de vierde verder weg in de hoek tussen het Westen en het Noorden. De kloven en de zee zijn hun hellen. Deze werden gezien, en behalve deze zijn er nog vele andere die ik niet zag; want de hellen voor de Babyloniers zijn onderscheiden volgens de verschillende geestelijke ontheiligingen, die tot de goede en ware dingen van de kerk behoren.
62. Aldus werd de geestelijke wereld bevrijd van zulke geesten, en over die bevrijding verheugden zich de engelen, omdat zij die uit Babylon zijn, iedereen die zij maar kunnen, aanvechten en verleiden, en daar veel meer dan in de wereld, want hun listigheid is daar meer boosaardig, omdat zij dan geesten zijn. Want het is in de geest van een ieder, dat alle boosheid verborgen is, want het is de geest van de mens die denkt, wil, voornemens koestert en kunstgrepen bedenkt. Velen van hen werden onderzocht, en het werd bevonden, dat zij in het geheel niet geloofden en dat de goddeloze lusten, om de rijken te verleiden om hun schatten, en de armen om te heersen, in hun geest geworteld waren. En dat zij met dat doel iedereen in de dikste duisternis hielden en dus de weg naar het licht versperden en zo ook de weg naar de hemel. Want de weg naar het licht en de hemel wordt versperd, wanneer geestelijke kennis door afgoderij wordt overstroomd, en wanneer het Woord wordt vervalst, verkracht en verworpen.
63. (6) Dat zij werden bewaard, die onder hen in genegenheid voor het ware uit het goede verkeerden. Diegenen uit de Pauselijke natie, die vroom leefden en in het goede waren, hoewel niet in waarheden, en toch uit de genegenheid ervoor begeerden te weten, werden afgezonderd en in een zeker gebied gevoerd aan de voorzijde van de Westelijke streek, nabij het Noorden. Daar kregen zij woningen en werden gezelschappen gevestigd, en daarna werden priesters van de Protestanten tot hen gezonden, die hen onderwezen uit het Woord, en als zij onderwezen waren, werden zij in de hemel opgenomen.
64. (7) Over de staat hierna van hen, die in het vervolg van deze aarde komen. Omdat nu het laatste oordeel voltrokken is, en door middel daarvan alle dingen door de Heer tot de orde zijn gebracht; en aangezien allen die innerlijk goed waren in de hemel zijn verheven, en die innerlijk boos waren in de hel geworpen zijn, wordt het niet langer toegelaten, zoals voorheen, om beneden de hemel en boven de hel gezelschappen te vormen, en ook niet om met anderen gemeenschap te houden. Maar zodra als iemand daar komt, wat na de dood van iedereen geschiedt, wordt hij geheel en al afgescheiden, en nadat hij een tijd in de geestelijke wereld heeft doorgebracht, wordt hij naar zijn plaats gevoerd. Daarom worden zij, die heilige dingen ontwijden, en dat zijn allen, die zich de macht toe-eigenen om de hemel te openen en te sluiten, en de zonden te vergeven; wat toch alleen de Heer toekomt; en die Pauselijke bullen met het Woord gelijkstellen, en heerschappij tot hun doel hebben, terstond gevoerd naar de zwarte zee, of tot de kloven waar de hellen der heiligschenners zijn. Het werd mij evenwel uit de hemel gezegd, dat zij die dit godsdienstig stelsel zijn toegedaan, in het geheel geen leven na de dood verwachten, omdat zij het in hun hart ontkennen, en alleen op het leven in deze wereld zien, en dat zij daardoor over zulk een lot na de dood, dat toch in eeuwigheid duurt, zich niet de minste zorgen maken, en er om lachen als een ding van niets.
Hoofdstuk 10
Over de eerste hemel en zijn verdwijning.
65. Er wordt in de Openbaringen gezegd: "Ik zag een grote... troon, en Degene die daarop zat, voor Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is vor die gevonden." (Opb.20:11) "Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbij gegaan." (Opb.21:1)
Dat door "een nieuwe hemel en een nieuwe aarde" en door het voorbijgaan van de vroegere hemel en de vroegere aarde niet worden verstaan de zichtbare hemel en onze bewoonde aarde, maar de hemel van de engelen en de kerk, is in het eerste hoofdstuk hierboven, en ook in de daarop volgende aangetoond. Want het Woord in zichzelf is geestelijk, en handelt daarom over geestelijke dingen, en geestelijke dingen behoren tot de hemel en de kerk. Deze worden in de letterlijke zin door natuurlijke dingen uitgedrukt, omdat natuurlijke dingen de geestelijke tot basis dienen; en het Woord zou zonder zulk een basis geen Goddelijk werk zijn, omdat het dan niet volledig zou zijn. Het natuurlijke, dat het laatste is in de Goddelijke orde, maakt volledig en doet de innerlijke dingen, die de geestelijke en hemelse zijn, daarboven bestaan, zoals een huis op zijn fundament.
Omdat nu de mens uit het natuurlijke en niet uit het geestelijke denkt over de dingen die in het Woord zijn, daarom verstaat hij onder "hemel en aarde" in die plaatsen, en ook in andere plaatsen van het Woord, niets anders dan de hemel die in de natuurlijke wereld bestaat, en ook geen andere aarde. Vandaar dan ook, dat iedereen het voorbijgaan en de verwoesting daarvan verstaat, en daarna een nieuwe schepping. Opdat men dit echter niet in eeuwigheid blijft verwachten, en van eeuw tot eeuw tevergeefs, is de geestelijke zin van het Woord nu geopend, zodat men weet wat onder vele dingen in het Woord wordt verstaan, die niet worden begrepen, zolang men er natuurlijk over denkt, en tegelijkertijd ook weet wat verstaan wordt onder de "hemel en aarde die zullen voorbijgaan."
66. Alvorens aan te tonen wat er wordt verstaan onder de "eerste hemel en de eerste aarde", moet men weten dat door de "eerste hemel" niet moet worden verstaan de hemel, die gevormd werd uit hen die van de eerste schepping van deze wereld af, tot de tegenwoordige tijd toe engelen zijn geworden. Want die hemel is bestendig en blijft tot in eeuwigheid, omdat allen die in de hemel komen, onder de zorg van de Heer staan, en wie eenmaal door de Heer ontvangen is, kan niet meer worden losgerukt. Maar onder "de eerste hemel" wordt verstaan, datgene wat werd samengevoegd uit de anderen die geen engelen werden, en voor het grootste deel uit hen die geen engelen konden worden. Wie dat waren, en hoedanig zij waren, zal in het vervolg worden gezegd; van die hemel wordt er gezegd, dat hij voorbij ging. Het werd een hemel genoemd, omdat degenen die daarin vertoefden, in de hoogte woonden op rotsen en bergen, gezelschappen vormden, en leefden in genoegens de met de natuurlijke genoegens overeenstemden, maar volstrekt niet geestelijk waren. Want velen die van de aarde in de geestelijke wereld komen, geloven in de hemel te zijn wanneer ze in de hoogte wonen, en in hemelse vreugde wanneer zij in genoegens zijn, zoals zij in de wereld genoten. Vandaar wordt het weliswaar een hemel genoemd, maar de eerste hemel die voorbij ging.
67. Bovendien moet men weten dat deze hemel, die de "eerste" wordt genoemd, niet bestond uit één enkel mens die vóór de komst van de Heer in de wereld geleefd had; maar dat allen die daar waren, hadden geleefd nß Zijn komst. Aan het einde van iedere kerk werd een laatste oordeel gehouden, wanneer de eerste hemel wordt verdreven en een nieuwe geschapen of gevormd. (zie hierboven n.33-39) Vanaf het begin tot aan het einde van iedere kerk wordt iedereen geduld, die uiterlijk een zedelijk leven heeft geleid, en uiterlijk in vroomheid en heiligheid leefde. Ook wanneer innerlijk niets daarvan bestond, omdat slechts de innerlijke dingen van de gedachten en voornemens door de wetten van de burgerlijke en zedelijke samenleving in banden gehouden konden worden. Maar in het einde van de kerk worden de innerlijke dingen ontbloot, en dan wordt het oordeel over hen gehouden. Vandaar dat een laatste oordeel over de bewoners van deze aarde tweemaal heeft plaatsgehad, en nu voor de derde maal gehouden wordt (zie boven n. 46). Aldus zijn ook een eerste hemel en aarde tweemaal voorbij gegaan, en een nieuwe hemel en aarde tweemaal geschapen; want de hemel en de aarde zijn de kerken in die twee werelden, zoals eerder aangetoond in de nummers 1-5. Hieruit blijkt dat "de nieuwe hemel en de nieuwe aarde" die in de Profetieën van het Oude Testament worden genoemd, niet dezelfde zijn als die in de Openbaringen worden bedoeld, maar door de Heer werden geschapen, toen Hij in de wereld was, en dat deze laatste n door Hem gevormd worden. In de Profetieën van het Oude Testament lezen we het volgende: "Ziet, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde en de vorige zal ook niet meer herdacht worden." (Jesaja 65:17) "De nieuwe hemel en de nieuwe aarde die Ik maak." (Jesaja 66:22) En verder in Daniël.
68. Aangezien nu zal worden gehandeld over de eerste hemel, die voorbij ging, en niemand daarvan iets weet, zal ik dit in de volgende orde beschrijven: 1. Uit wie de eerste hemel bestond. 2. Wat de hoedanigheid daarvan was. 3. Hoe die voorbij ging.
69. (1) Uit wie de eerste hemel bestond.
De eerste hemel was gevormd door allen, over wie het laatste oordeel werd voltrokken. Dit werd niet gehouden over hen die in de hel waren, noch over hen die in de hemel waren, en ook niet over hen die in de geestelijke wereld waren (over welke wereld men kan lezen in het werk "Hemel en hel" n.421-520); en ook niet over enig mens die nog in de wereld leefde. Maar dat oordeel werd alleen gehouden over hen, die voor zichzelf een soort hemel hadden gevormd, en van wie de meesten op bergen en rotsen woonden. Deze zijn het ook, die door de Heer door "bokken" worden verstaan, die Hij aan Zijn linkerhand plaatste. (Matth..25:32,33 en verder) Hieruit kan men zien dat de eerste hemel niet alleen bestond uit Christenen, maar ook uit Mohammedanen en Heidenen, die zich allen, ieder in de plaats waar zij waren, zulke hemelen hadden gevormd. Hoedanig zij waren zal met enkele woorden worden gezegd. Zij hadden in de wereld in uiterlijke vroomheid geleefd, terwijl zij innerlijk niet vroom waren; en die allen ter wille van de burgerlijke en zedelijke wetten rechtvaardig en oprecht waren, en niet ter wille van de Goddelijke wetten. Zij waren dus uiterlijke of natuurlijke mensen, en niet geestelijk of innerlijk; en zij kenden ook de leer van de kerk en konden die onderwijzen, maar leefden toch niet volgens die. Zij bekleedden verschillende ambten en deden nuttig werk, maar niet ter wille van dat nut. Deze en hun gelijken, uit allen over de hele aardbol die na de komst van de Heer hadden geleefd, maakten de "eerste hemel" uit. Deze hemel was daarom zodanig als de wereld en de kerk op aarde onder hen is, die het goede niet doen omdat het goed is, maar uit vrees voor de wet, en het verlies van goede naam, eer en gewin. En zij die niet uit andere gronden het goede doen, vrezen God niet maar de mensen, en hebben ook geen geweten. In de eerste hemel uit de Protestanten waren er velen die geloofden, dat de mens zalig wordt door louter geloof, maar die niet een leven volgens het geloof leefden, dat is, het leven van liefdadigheid; en die zeer graag door de mensen gezien werden. In al diegenen was het innerlijk gesloten zolang zij met elkaar samen waren, opdat het niet openbaar zou worden. Maar het werd geopend toen het laatste oordeel zou aanvangen, en toen bleek dat hun innerlijk vervuld was van allerlei aard van boosheden en valsheden, en dat zij tegen het Goddelijke waren, en in werkelijkheid in de hel. Want na de dood wordt iedereen aanstonds met zijn gelijken verbonden: de goeden met hun gelijken in de hemel, maar de bozen met hun gelijken in de hel. Zij gaan echter niet naar hen toe, voordat hun innerlijke wordt opengelegd, en intussen mogen zij samen wonen met zulken die hen in het uiterlijke gelijk zijn. Men moet evenwel weten, dat allen die innerlijk goed waren, dus geestelijk, van hen werden afgescheiden en in de hemel verheven; en dat allen die niet alleen innerlijk maar ook uiterlijk boos waren, ook van hen werden afgescheiden en in de hel geworpen. Dit geschiedde van af de eerste tijd na de komst van de Heer tot aan de laatste tijd toe, toen het oordeel gehouden werd. Zij die werden achtergelaten, opdat zij onder elkaar gezelschappen zouden vormen waaruit de eerste hemel bestond, waren allen zodanig als hierboven beschreven is.
70. Dat zulke gezelschappen of zulke hemelen werden geduld, daarvoor zijn vele redenen. De voornaamste daarvan is, dat zij door een vroom uiterlijk, en door uiterlijke oprechtheid en rechtvaardigheid verbonden waren met de eenvoudig goeden in de buitenste hemel, en met hen die nog in de geestelijke wereld waren en nog niet in de hemel ingevoerd waren. Want in de geestelijke wereld bestaat een gemeenschap met allen en vandaar verbinding met gelijken; en de eenvoudige goeden, die in het buitenste van de hemel zijn, en die in de geestelijke wereld zijn, letten voornamelijk op het uiterlijke, terwijl zij toch niet innerlijk boos zijn. Indien deze daarom van de anderen waren losgescheurd vóór de vastgestelde tijd, dan zou de hemel in zijn uitersten schade hebben geleden, en het uiterste is toch datgene waarop de hogere leden als op zijn basis bestaat. Dat dit een reden was waarom zij tot aan de laatste tijd werden geduld, leert de Heer in deze woorden: "De dienstknechten van de heer des huizes traden toe en zeiden tot hem: Hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid ? Vanwaar is dan het onkruid ?... en zij zeiden: Wilt gij dan dat wij heengaan en dat verzamelen ? Maar hij zei: Neen, opdat gij niet met het verzamelen van het onkruid ook mogelijk de tarwe uittrekt. Laat ze beiden samen opgroeien tot de oogst, en in de tijd van de oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst dat onkruid en bindt het in bussels om het te verbranden; maar brengt de tarwe samen in de schuur... Die het goede zaad zaait is de Zoon des mensen, de akker is de wereld, het goede zaad zijn de kinderen van het koninkrijk, het onkruid zijn de kinderen van het boze... de oogst is de voleinding der eeuw... Gelijk het onkruid verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het zijn in de voleinding van deze eeuw." (Mattheus 13:27-30 en 37-42) De "voleinding" van deze eeuw is de laatste tijd van de kerk. Het "onkruid" zijn zij die innerlijk boos zijn; "tarwe" zij die innerlijk goed zijn; hun "verzameling en het binden in bussels ter verbranding" is het laatste oordeel. Hetzelfde wordt bedoeld in dat hoofdstuk door de gelijkenis van de Heer over de vissen van allerlei soort die samen vergaderd waren, en waarvan de goeden in vaten werden bewaard en de slechten werden weggeworpen, waarvan ook gezegd wordt: "Zo zal het zijn in de voleinding van de eeuw; de engelen zullen uitgaan en de bozen afscheiden uit het midden der rechtvaardigen" (Matt.13:47-49) Zij worden met vissen vergeleken, omdat vissen in de geestelijke zin van het Woord, de betekenis hebben van natuurlijke en uitwendige mensen, zowel goeden als bozen. Wie met de "rechtvaardigen" worden bedoeld ziet men hieronder.
71. (2) Hoedanig de eerste hemel was, kan men uit hetgeen hierboven reeds gezegd is opmaken. En ook nog daaruit, dat zij die niet geestelijk zijn door erkenning van het Goddelijke, noch door een leven in het goede en genegenheid tot het ware, en toch geestelijk schijnen door uiterlijke heiligheid, door gesprekken over Goddelijke dingen, en door oprechtheden met het oog op zichzelf en de wereld, wanneer zij in hun innerlijke terug gelaten worden dan storten zij zich in goddeloosheden volgens hun lusten; want niets houdt hen terug, noch vrees voor God, noch geloof, noch geweten. Vandaar kwam het dat zodra zij, die in de eerste hemel waren, in hun innerlijk werden verplaatst bleken met de hellen verbonden te zijn.
72. (3) Hoe de eerste hemel voorbij ging werd hierboven beschreven, waar over de Mohammedanen en de Heidenen (n.50, 51) en over de Pausgezinden (n.61-63) gehandeld werd, omdat ook zij in hun oorden de eerste hemel uitmaakten. Nu blijft er nog over iets te zeggen aangaande het laatste oordeel over de Protestanten, die ook Hervormden en Evangelischen genoemd worden; of mede te delen hoe de eerste hemel, die uit hen was samengesteld, voorbij ging. Want zoals hierboven is gezegd, werd het laatste oordeel over geen anderen gehouden, dan over hen uit wie de eerste hemel bestond. Dezen werden, nadat zij bezocht waren en in hun innerlijke dingen waren overgebracht, van elkaar gescheiden en in klassen verdeeld volgens hun boosheden en de daaruit ontsproten valsheden, en volgens die boosheden en valsheden in de hellen geworpen, die met hun liefden overeenstemden. Hun hellen lagen aan alle kanten om het midden heen; want in het midden waren de Protestanten, om hen heen de Pausgezinden, en daaromheen de Mohammedanen en in de buitenste omtrek waren de Heidenen. (zie n.48) Zij, die niet in de hellen kwamen, werden in de woestijnen geworpen. Enigen werden evenwel in vlakten in het Zuiden en Noorden gezonden, om daar gezelschappen te vormen, en te worden onderwezen en voorbereid voor de hemel. Diegenen werden bewaard. Maar hoe al deze dingen plaatsvonden, kan hier niet in bijzonderheden worden beschreven, want het oordeel over hen duurde langer, en werd in opeenvolgende afdelingen gehouden. Omdat er toen vele dingen werden gezien en gehoord die het vermelden waard zijn, zal ik die in hun volgorde mededelen in de "Verklaring der Openbaringen".
Hoofdstuk 10
De staat van de wereld zal hierna even zo zijn als die voorheen is geweest.
73. De staat van de wereld zal hierna even zo zijn als die voorheen is geweest;want de grote verandering die in de geestelijke wereld plaats greep, zal in de natuurlijke wereld, wat haar uiterlijke vorm betreft, geen verandering brengen. Daarom zullen hierna de burgerlijke toestanden zijn zoals voorheen, en zullen vredesverdragen, bondgenootschappen en oorlogen zijn zoals voorheen, en alle overige dingen, die in het algemeen en in het bijzonder tot de maatschappij behoren. De Heer zei (Matth..24:6,7) dat er in het laatste der tijden: "Oorlogen zullen zijn, en het ene volk zal tegen het andere opstaan en het ene koninkrijk tegen het andere, en dat er hongersnood, pestilentiën en aardbevingen in verschillende plaatsen zullen zijn. Dit betekent niet dat zulke dingen in de natuurlijke wereld zullen gebeuren, maar wat daarmee overeenstemt in de geestelijke wereld. Want het Woord handelt in al zijn profetieën niet over koninkrijken op aarde en ook niet over de volkeren daarop, dus ook niet over hun oorlogen, en ook niet over hongersnood, pest en aardbevingen op de aarde, maar over zulke dingen als daarmee in de geestelijke wereld overeenstemmen. Wat die zijn, werd in de Hemelse Verborgenheden verklaard, waarvan hieronder een uittreksel. Wat evenwel de staat van de kerk aangaat, die zal niet dezelfde zijn als voorheen. Wat het uiterlijk aanzien aangaat weliswaar zoals vroeger, maar verschillend wat het innerlijke betreft. Wat het uiterlijke aanzien aangaat, zullen de kerken evenals vroeger verdeeld zijn; haar leerstellingen zullen worden onderwezen als voorheen, en evenzo de godsdienstigheden bij de Heidenen. Maar de mens der kerk zal hierna in een grotere vrijheid zijn, om over de dingen van het geloof, dus over geestelijke dingen die tot de hemel behoren, na te denken, omdat het geestelijk evenwicht is hersteld. Want nu zijn alle dingen in de hemelen en in de hellen tot de orde gebracht, en van daaruit vloeit alle denken over het Goddelijke en tegen het Goddelijke in; vóór het Goddelijke uit de hemelen, en tegen het Goddelijke uit de hellen. Deze veranderde staat zal de mens bij zichzelf niet gewaar worden, omdat hij er niet over denkt, noch ook iets over de geestelijke vrijheid, noch over de invloeiing weet. Toch zal dat in de hemel worden waargenomen, en ook door de mens zelf na zijn dood. Omdat de geestelijke vrijheid voor de mens is hersteld, daarom is nu de geestelijke zin van het Woord ontbloot, en daardoor zijn de innerlijke Goddelijke waarheden geopenbaard geworden. Want in zijn vroegere staat zou de mens die niet hebben verstaan, en wie ze had verstaan zou ze hebben ontheiligd. Dat de mens in de vrijheid is door het evenwicht tussen de hemel en de hel, en dat de mens niet anders dan in vrijheid kan worden omgevormd, ziet men in het werk "Hemel en Hel" (n. 597 tot het einde)
74. Ik heb met de engelen verscheidene dingen besproken over de toekomstige staat van de kerk. Zij zeiden van de toekomst niets te weten, omdat de toekomst alleen aan de Heer bekend is. Maar wel wisten zij dat de slavernij en gevangenschap waarin de mens der kerk zich vroeger bevond, is opgeheven; en dat hij nu door de vrijheid die hem is teruggegeven, de innerlijke waarheden beter kan opmerken indien hij dat wil opmerken, en zo meer innerlijk kan worden indien hij dat wil. Zij hebben echter weinig hoop voor de mensen van de Christelijke kerk, maar daarentegen veel hoop voor een zeker volk op grote afstand van de Christelijke wereld en daardoor zonder aanvechtingen is. Dat volk is van zulk een aard, dat zij geestelijk licht kunnen opnemen en hemelse geestelijke mensen kunnen worden. Zij zeiden dat heden ten dage aan dat volk innerlijke Goddelijke waarheden worden geopenbaard, en dat die ook in geestelijk geloof worden opgenomen, dat is, in hun leven en in hun hart, en dat zij de Heer aanbidden.
Emanuel Swedenborg.
Colofon
Titelpagina van de eerste druk.
Oorspronkelijke volledige titel:
De Ultimo Judicio et de Babylonia destructa: ita quod omnia, quae in Apocalypsi praedicta sunt, hodie inpleta sint. Ex auditis et visis. Emanuel Swedenborg, LONDINI MDCCLVIII
Over het Laatste Oordeel en de verwoesting van Babylon: waaruit blijkt, dat alles wat in de Apocalyps is voorzegd nu is vervuld, naar hetgeen gehoord en gezien is. Emanuel Swedenborg, LONDEN 1758.
Bovenstaand tekst is de volledige inhoud van het werk: Over het Laatste Oordeel;
uitgave: Swedenborgiana, Breda 1993; online sinds 1998.
Onderstaande afbeelding is de achteromslag van de uitgave in 1993.
"Het Laatste Oordeel volgens Swedenborg" ISBN 90-801444-1-X;Prijs €uro 12,00 per post naar ieder adres >UITVERKOCHT Herziene Nederlandse uitgave: Swedenborgiana, Breda 1993; Nederlandse vertaling - Guus Janssens. Naar de eerste Nederlandse vertaling door G. Barger: "Over het Laatste Oordeel" uitgegeven door de Academy of the New Church in Pennsylvanië - USA 1916.Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 1998.
Vijf jaar nadat Swedenborg het boek over het 'Laatste Oordeel' schreef, publiceerde hij in 1763 te Amsterdam het 'Vervolg over het laatste oordeel en over de geestelijke wereld' Dit boek is een vervolg op twee eerdere werken van Swedenborg: 1. "Het laatste oordeel" en 2. aan "Hemel en Hel". Het Vervolg ... is hier online te lezen.