|
|
__
|
1
|
- De
mens is geschapen
- om
een engel te worden.
Laatste
Oordeel 20.
Wie
over de Goddelijke orde onderricht is, kan ook begrijpen dat de
mens geschapen is om een engel te worden, omdat in hem het laatste
der orde is, waarin datgene kan worden gevormd wat tot de hemelse
en engelenwijsheid behoort, en wat kan worden vernieuwd en vermeerderd.
De Goddelijke orde bestaat nooit in het middelste, en vormt daar
nooit iets zonder uiterste, want zij is daar niet in haar volheid
en volmaaktheid, maar gaat verder tot het laatste. En wanneer
zij in haar laatste is, dan vormt zij, verzamelt middelen, vernieuwt
zij zich en brengt verder voort, hetgeen geschiedt door de voortplanting.
Om deze reden is dáár de kweekplaats voor de hemel. Dit is ook
bedoeld met hetgeen over de mens en zijn scheppinggezegd wordt
in het eerste hoofdstuk van Genesis: "God zei: laat ons de mens
maken in ons beeld, naar onze gelijkenis.... en God schiep de
mens in Zijn beeld, in het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw
schiep Hij hen en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt
u." (Gen.1:26-28) "Scheppen in het beeld Gods, en in de gelijkenis
Gods" is hen begiftigen met alles van de Goddelijke orde, van
het eerste tot het laatste, en hem zo, wat de innerlijke dingen
van zijn geest betreft, tot een engel maken.
|
|
2
|
.
- Zoals
slangen het dichtst bij de aarde zijn,
- zo
is ook het zinnelijke het dichtst bij het lichaam.
Hemelse
Verborgenheden 195.
De
Oudsten hebben alles wat in de mens was, met dieren en vogels
niet vergeleken, maar zo genoemd. Van dien aard was hun manier
van spreken; zo bleef het ook in de Oude Kerk na de vloed en een
dergelijke spreekwijze werd bij de profeten in stand gehouden.
Het zinnelijke van de mens noemden zij slangen, want zoals slangen
het dichtst bij de aarde zijn, zo is ook het zinnelijke het dichtst
bij het lichaam. Daarom noemden zij de uit het zinnelijke voortkomende
redeneringen over geloofsmysteriën slangengiften en de redeneerders
zelf slangen. Daar dezen nu vanuit het zinnelijke of zichtbare,
zoals de aardse, lichamelijke, wereldse en natuurlijke dingen,
veel redekavelen, wordt er gezegd; 'de slang was listiger dan
al het wild gedierte van het veld'. Zo ook bij David: 'Zij scherpen
hun tong als een slang, addervergift is onder hun lippen', (Psalm
140:4,5,6). Daar is sprake van hen, die de mens door redeneringen
verleiden. Bij dezelfde: 'De leugensprekers dolen van de moedersbuik
aan, venijn hebben zij naar gelijkheid van het venijn van de slang,
zoals een dove giftige adder haar oor verstopt, opdat zij niet
hore naar de stem van de belezers, van degene die deelneemt aan
de vergaderingen van de wijze', (Psalm 58:4,5,6). De redeneringen
worden hier slangengif genoemd en deze zijn van dien aard, dat
zij dat wat wijs is of de stem van de wijze niet eens horen; vandaar
de bij de Ouden gebruikelijke spreekwijze dat de slang haar oor
verstopt. Bij Amos: 'Als wanneer iemand kwam in een huis en leunde
met zijn hand aan de wand en hem beet een slang, zal dan niet
de dag van Jehovah duisternis zijn en geen licht? En donkerheid
en geen glans aan hem?', (Amos 5:19,20). De hand aan de wand voor
eigen macht en vertrouwen op het zinnelijke, vandaar de verblinding
die beschreven wordt. Bij Jeremia: 'De stem van Egypte zal gaan
als van een slang, want zij zullen met macht daarheen trekken
en tot haar met bijlen komen, gelijk houthouwers; zij zullen haar
woud afhouwen, spreekt Jehovah, omdat het niet onderzocht zal
worden, want zij zijn meer vermenigvuldigd dan de sprinkhanen,
zodat men hen niet tellen kan; de dochter van Egypte is beschaamd;
zij zal gegeven worden in de hand van het volk van het Noorden',
(Jeremia 46:20,22,23,24). Egypte staat voor het redekavelen over
goddelijke dingen vanuit het zinnelijke en het wetenschappelijke.
De redeneringen heten, stem van de slang, en de verblinding die
daaruit volgt, wordt aangeduid met volk van het noorden. Bij Job:
'Het vergif van de adders zal hij zuigen, de tong van de slang
zal hem doden, de beken, de stromen van rivieren van honing en
boter zal hij niet zien', (Job 20:16,17). Rivieren van honing
en boter zijn de geestelijke en hemelse dingen, die de redeneerders
niet zullen zien, de redeneringen worden vergif van de adders
en tong van de slang genoemd, zie ook: (vers 14,15).
|
|
3
|
- Door
de vogel naar zijn aard
- wordt
al het geestelijk ware aangeduid,
- door
het gevogelte het natuurlijk ware,
- en
door het gevleugelde het zinnelijk ware.
Hemelse
Verborgenheden 776.
Dat
door de vogel naar zijn aard al het geestelijk ware wordt aangeduid,
door het gevogelte het natuurlijk ware, en door het gevleugelde
het zinnelijk ware, blijkt uit hetgeen eerder omtrent vogels is
gezegd en aangetoond, zoals in, zie: [40]. De Oudsten vergeleken
de gedachten van de mens met vogels, omdat deze zich zo verhouden
tot de dingen van de wil. Daar hier de vogel, het gevogelte en
het gevleugelde zijn genoemd, en deze op elkaar volgen als in
de mens de dingen van het verstand, van de rede en van de zinnen,
zo mogen, opdat niemand twijfelt dat zij dit betekenen, nog enige
plaatsen uit het Woord ter bevestiging worden aangevoerd, waaruit
tevens blijkt, dat de dieren dergelijke dingen, zoals eerder is
gezegd, betekenen. Bij David: 'Gij liet hem heersen over de werken
van Uw handen, Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet, de kudde
van het kleine en het grote vee, alle die, en ook de beesten van
de velden, het gevogelte der hemelen en de vissen der zee', (Psalm
8:7,8), waar van de Heer sprake is Wiens heerschappij over de
mens en over datgene wat van de mens is, zo beschreven wordt.
Wat zou anders de heerschappij over beesten en vogels voor zin
hebben? Bij dezelfde: 'Vruchtbomen en alle cederbomen, het wilde
dier, en alle beest, kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte
zullen de naam van Jehovah verheerlijken', (Psalm 148: 9,10,13).
De vruchtboom is de hemelse mens, de ceder is de geestelijke mens;
het wilde dier, het beest, en het kruipend gedierte zijn hun goedheden,
zoals hier: het gevleugeld gevogelte hun waarheden, waardoor zij
de naam van Jehovah kunnen verheerlijken, wat het wilde dier,
het beest, het kruipend gedierte geenszins vermag. In wereldse
geschriften kunnen dergelijke dingen overdrachtelijk gezegd worden,
maar in het Woord van de Heer komen geen stijlfiguren en voor,
maar is alles aanduidend en uitbeeldend. 'Beven zullen voor Mij
de vissen van de zee en de vogel der hemelen, en het wilde dier
van het veld, en al het kruipende gedierte, dat op de aardbodem
kruipt, en alle mens die op de aangezichten van de aardbodem is',
(Ezechiël 38:20). Dat beesten en vogels hier dit betekenen, blijkt
duidelijk, want wat voor heerlijkheid zou het Jehovah bereiden
als de vissen, vogels en beesten zouden beven; of kan iemand geloven
dat zulke wijzen van spreken heilig zouden zijn, wanneer deze
niet heilige dingen in zich hielden? 'Ik zag, en ziet, er was
geen mens, alle vogelen der hemel waren weggevlogen', (Jeremia
4:25), voor al het goede en ware; ook hier staat de mens voor
het goede van de liefde. 'Zij zijn verwoest, zodat er geen man
doorgaat, en men niet hoort de stem van het vee, van de vogel
der hemelen aan tot het beest toe, zijn zij weggezworven doorgegaan',
(Jeremia 9:10), desgelijks voor: al het ware en goede is verdwenen.
'Hoe lang zal het land treuren en het kruid van het ganse veld
verdorrren, vanwege de boosheid van diegenen, die daarin wonen,
zijn de beesten en de vogels vergaan, dewijl zij zeiden: Hij zal
het laatste van ons niet zien', (Jeremia 12:4), alwaar de beesten
voor de goedheden staan, en de vogel voor de waarheden die te
gronde gingen. 'Ik zal wegrapen de vogel der hemelen, en de vissen
der zee, en de ergernissen met de goddelozen, en Ik zal de mens
van de aangezichten van de aardbodem uitroeien', (Zefanja 1:3),
alwaar mens en beest staan voor datgene wat tot de liefde behoort
en vandaar tot het goede; de vogel der hemelen en de vissen der
zee voor de dingen, die tot het verstand behoren en dus tot het
ware, welke ergernissen worden genoemd, want goedheden en waarheden
zijn ergernissen voor de goddelozen, maar niet de beesten en de
vogels. Dat het dingen betreft die tot de mens behoren, wordt
ook uitdrukkelijk gezegd, zoals bij David: 'De bomen van Jehovah
worden verzadigd en de cederbomen van Libanon, die Hij geplant
heeft, alwaar het gevogelte nestelt', (Psalm 104:16, 17); bomen
van Jehovah en cederbomen van Libanon voor de geestelijke mens,
het gevogelte voor zijn redelijke of natuurlijke waarheden, die
als het ware nesten zijn. Overigens was het een algemene spreekwijze,
dat de vogels op de takken nestelden, waarmee waarheden werden
aangeduid, zoals bij Ezechiël: 'Op de berg der hoogte van Israël
zal Ik hem planten, en hij zal takken voortbrengen en vrucht dragen,
en hij zal tot een heerlijke ceder worden, en onder hem zal wonen
alle gevogelte van allerlei vleugel, in de schaduw van zijn takken
zullen zij wonen', (Ezechiël 17:23); voor de Kerk van de heidenen
die geestelijk is; zij is de heerlijke ceder; gevogelte van allerlei
vleugel, voor waarheden van allerlei aard. Bij dezelfde: 'Alle
vogel der hemelen nestelde in zijn takken, en alle wilde dieren
des velds teelden onder zijn takken, en alle grote natiën woonden
onder zijn schaduw', (Ezechiël 31:6), over Aschur, die de geestelijke
Kerk is en ceder wordt genoemd; vogel der hemelen voor de waarheden
van die Kerk, en beest voor de goedheden. 'Zijn tak was schoon,
en zijn vruchten vele, en er was spijze aan dezelve voor allen,
onder hem vond het beest des velds schaduw en het gevogelte des
hemels woonde in zijn takken', (Daniël 4:12, 21), alwaar het beest
voor de goedheden staat, het gevogelte der hemelen voor de waarheden,
wat eenieder kan inzien, want wat zou het anders voor zin hebben,
dat daar de vogel en het beest woonden? Desgelijks hetgeen de
Heer sprak: 'Het koninkrijk Gods is gelijk aan een mosterdzaad,
hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft, en het
wies op, en werd tot een grote booom, zodat de vogels des hemels
woonden in zijn takken', (Lukas 13:19; Matthéüs 13:31,32; Markus
4:31,32).
|
|
4
|
- Het
Woord is innerlijk levend.
Over
het Woord 2.
Wanneer
het Woord wordt gelezen door een mens die dat heilig houdt, dan
wordt de natuurlijke zin daarvan geestelijk in de tweede hemel,
en hij wordt hemels in de derde. Aldus wordt achtereenvolgens
het natuurlijke uitgetrokken. Dit geschiedt omdat het natuurlijke,
het geestelijke, en het hemelse met elkaar overeenstemmen, en
het Woord door louter overeenstemmingen samen geschreven is. De
natuurlijke zin van het Woord is in de letterlijke zin, die in
zijn geheel geestelijk wordt, en daarna hemels in de hemelen.
Wanneer het geestelijk wordt, leeft het vanuit het licht van het
ware aldaar; en wanneer het hemels wordt, leeft het vanuit de
vlam van het goede daar. want de geestelijke voorstellingen bij
de engelen van de tweede hemel trekken vanuit het licht daar,
dat in zijn wezen het Goddelijk Ware is. De hemelse voorstellingen
echter bij de engelen van de derde hemel trekken vanuit de vlam
van het goede, die in haar wezen het Goddelijk Goede is. Want
in de tweede hemel is blinkend wit licht, waaruit de engelen daar
denken; en in de derde hemel is vlammig licht, waaruit de engelen
daar denken. Het denken van de engelen verschilt geheel en al
van de denkingen der mensen. Engelen denken door lichten, blinkend
witte of vlammige, die zodanig zijn dat zij niet natuurlijk beschreven
kunnen worden. Vanuit deze dingen blijkt dat het Woord innerlijk
leeft, zodat het niet dood is, maar levend bij de mens die over
het Woord, wanneer hij dit leest, heilig denkt. Bovendien, het
gehele Woord wordt levend gemaakt uit de Heer, want het wordt
bij de Heer leven, zoals Hij ook zegt bij Johannes: "De woorden
die Ik u spreek, zijn geest, en zijn leven." [Joh.6:63] Het leven
dat door het Woord uit de Heer invloeit in het verstand, is het
licht van het ware, en in de wil is het de liefde van het goede.
Deze liefde en dat licht samen verbonden maken het hemels leven,
dat het eeuwige leven wordt geheten, bij de mens. Zoals de Heer
leert in Joh. 1 vers 4: "God is het Woord, waarin het leven is,
en het leven is het licht der mensen."
|
|
5
|
- Over
leeftijden van de mens;
- waarom
sommigen lang
- en
anderen niet lang leven.
Opmerkenswaardige
Levende Ondervindingen 5002, 5003.
Door
de Heer is het leven van ieder mens vooruitgezien, hoe lang hij
zal hebben te leven en op welke wijze; om welke reden de mens
vanaf de eerste kindsheid aan wordt gericht tot het leven tot
in het eeuwige, zodat de voorzienigheid van de Heer inzet van
de eerste kindheid aan. Dat mensen sterven als kinderen, in hun
jeugd, als volwassenen of als ouder mens, heeft deze oorzaken:
- 1.
Vanwege het nut in de wereld met de mensen.
- 2.
Vanwege het nut wanneer men in de wereld is, met de geesten
en engelen, want de mens is ten aanzien van zijn innerlijke
dingen samen met geesten, en daar is hij zolang hij in de wereld
is, waarin alle dingen van de geestelijke wereld hun grens vinden.
- 3.
Vanwege het nut voor hemzelf in de wereld, ofwel opdat hij wordt
wederverwekt, ofwel omdat hij in zijn boze dingen wordt gezonden,
opdat die boze dingen niet ingeslapen blijven liggen en naderhand
zouden losbarsten, en dit zou geschieden tot zijn eeuwig verderf.
- 4.
Vanwege het nut in het andere leven daarna, na de dood tot in
het eeuwige; want ieder mens heeft zijn plaats in de Grootste
Mens onder degenen die in de hemel zullen zijn, ofwel zijn plaats
in de hel vanuit het tegenovergestelde.
Waar
krachten ontbreken, wordt voor evenwicht gezorgd en worden de
mensen daarheen geleid uit de kracht van de voorzienigheid van
de Heer; zo wordt ook zorg gedragen voor het Koninkrijk van de
Heer, waarvan het heil de universele voorzienigheid is.
|
|
6
|
- Wat
de innerlijke mens is
- en
wat de uiterlijke
- is
weinigen bekend.
Hemelse
Verborgenheden 3167.
…
Ieder mens heeft een innerlijke en een uiterlijke; zijn innerlijke
wordt de innerlijke mens genoemd en zijn uiterlijke de uiterlijke
mens, maar wat de innerlijke mens is en wat de uiterlijke is weinigen
bekend. De innerlijke mens is dezelfde als de geestelijke mens
en de uiterlijke is dezelfde als de natuurlijke mens. Het is de
geestelijke mens die verstaat en wijs is door de dingen die tot
het licht van de hemel behoren; maar de natuurlijke mens door
de dingen die tot het licht van de wereld behoren, (3138). Want
in de hemel zijn niets dan geestelijke dingen, maar in de wereld
niets dan natuurlijke dingen. De mens werd zo geschapen dat het
geestelijke en natuurlijke in hem, dat wil zeggen, zijn geestelijke
en natuurlijke mens, zouden samenstemmen of één uitmaken. Maar
dan moest de geestelijke mens alle dingen in de natuurlijke rangschikken
en de natuurlijke gehoorzamen, zoals de knecht zijn heer. Maar
door de val begon de natuurlijke mens zich boven de geestelijke
te verheffen en keerde hij dus de goddelijke orde zelf om, en
dientengevolge scheidde de natuurlijke mens zich van de geestelijke
af. Hij bezat toen ook niet meer geestelijke dingen dan die, welke
konden binnendringen, als het ware door spleten, en het vermogen
tot denken en spreken geven. Maar opdat de geestelijke dingen
opnieuw zouden invloeien in de natuurlijke mens, moest hij door
de Heer wederverwekt worden, dat wil zeggen, het ware uit de natuurlijke
mens moest ingewijd worden in, en verbonden met het goede in de
redelijke mens. Wanneer dit geschiedt, naderen de geestelijke
dingen de natuurlijke mens, want dan vloeit het licht van de hemel
in en verlicht de dingen die in de natuurlijke mens zijn, en maakt
dat de dingen die daar zijn, het licht ontvangen, de goedheden
daarin de warmte van het licht, dat wil zeggen, de liefde en de
naastenliefde, het ware echter de stralen van het licht, dat wil
zeggen, het geloof. Op deze wijze bezitten het natuurlijk goede
en het natuurlijk ware geestelijke dingen daarvandaan. Dan is
het natuurlijk goede alle bekoring en verlustiging vanwege het
einddoel, het geestelijke te dienen, en zo dus de naaste, in meerdere
mate de gemeenschap, nog meer het Rijk van de Heer en boven alles
de Heer. Het natuurlijk ware is al het leerstellige en de feitenkennis,
met als doel wijs te zijn, dat wil zeggen: deze dingen te doen.
|
|
7
|
- Onder
de heilige stad Nova Hierosolyma,
- wordt
de leer van de Nieuwe Kerk verstaan.
Coronis
18.
Men
leest dat Johannes zag de heilige stad Nova Hierosolyma, nederdalende
uit God vanuit de Hemel, toebereid zoals een bruid versierd voor
haar Echtgenoot (Apocalyps XXI: 2). Onder de heilige stad Nova
Hierosolyma, wordt de leer der Nieuwe Kerk verstaan, dus de Kerk
ten aanzien van de leer; en daaronder dat Hierosolyma nederdaalde
uit God vanuit de Hemel, wordt verstaan, dat de ware leer der
Kerk nergens anders vandaan is. Dat de leer nederdaalde, is, omdat
de Kerk een Kerk is krachtens de leer en volgens haar; zonder
deze is de Kerk niet méér Kerk dan een mens mens is zonder ledematen,
ingewanden en organen, dus alleen krachtens een bedekking met
huid bestaat, welke slechts diens uiterlijke gedaante aangeeft;
en ook niet meer dan een huis een huis is zonder slaapkamers,
eetkamers en voorwerpen van huiselijk gebruik daarin, dus bestaande
uit een wand alleen en een dak daarover. Iets eenders is het geval
met een Kerk zonder leer.
|
|
8
|
- Er
zijn geesten van beiderlei sekse
-
in het andere leven.
Hemelse
Verborgenheden 4227.
Er
zijn geesten van beiderlei sekse in het andere leven, die in het
leven van het lichaam van zo'n aard zijn geweest, dat ze, waar
ze maar konden, het gemoed van anderen door kunstgrepen en bedrog
onder hun juk wilden brengen met het doel om te overheersen. Ze
deden dit vooral bij de machtigen en de rijken, opdat zij het
alleen zouden zijn die onder hun naam zouden regeren en die in
het geheim te werk gingen en anderen uit de weg ruimden, voornamelijk
degenen die rechtschapen waren. Dit deden ze op allerlei manieren,
weliswaar niet door de fatsoenlijke mensen te berispen, omdat
de rechtschapenheid zichzelf verdedigt, maar op andere manieren,
zoals door hun raadgevingen te verdraaien, hen onnozel en zelfs
slecht te noemen, door aan hen de tegenslagen toe te schrijven
die zich mochten voordoen en andere dergelijke dingen meer. Zij
die zodanig zijn geweest in het leven van het lichaam zijn precies
zo in het andere leven, want het leven van eenieder volgt hem
na. Dit heb ik ervaren door levende ondervinding ten aanzien van
hen die van dit slag zijn. Toen ze bij mij waren, gingen ze op
dergelijke wijze te werk, maar nog meer bedreven en nog vernuftiger,
want geesten handelen fijnzinniger dan mensen, omdat ze zijn losgemaakt
van de verstrengelingen met het lichaam en van de banden met de
grove geaardheden van de gewaarwordingen. Ze gingen zo subtiel
te werk, dat ik soms niet begreep dat het hun bedoeling of doel
was om te overheersen. Als ze onder elkaar spraken, hoedden ze
zich ervoor dat ik het niet hoorde en dat begreep. Maar door anderen
die het hoorden, werd mij gezegd dat hun beraadslagingen schandelijk
waren, en dat ze door magische kunsten, dus met behulp van de
duivelse bende, hun einddoel probeerden te bereiken. In het vermoorden
van rechtschapen mensen zagen zij in het geheel geen bezwaar.
De Heer, onder wie zij zeiden te willen overheersen, kleineerden
zij, en beschouwden Hem slechts als een ander mens, voor wie er,
zoals bij de andere volken die mensen tot goden maakten en vereerden,
een eredienst is die van oudsher dateert, en waartegen ze niet
hadden durven opkomen. Ze waren tenslotte in die eredienst geboren
en omdat ze daarmee hun goede naam zouden benadelen. Van hen kan
ik zeggen dat ze de gedachten en de wil van de mensen die aan
hen gelijk zijn, bezet houden en zich bij hen indringen in hun
aandoening en bedoeling, dermate dat dezen, zonder de barmhartigheid
van de Heer, geenszins kunnen weten dat zulke geesten aanwezig
zijn en dat zij in het gezelschap van hen zijn. Deze geesten stemmen
overeen met de ondeugdelijke dingen van het zuiverder bloed bij
de mens; dit bloed wordt de animale geest genoemd, waarin de ondeugdelijke
dingen ordeloos binnengaan en zich naar alle kanten verspreiden.
Ze zijn zoals vergiften die in de zenuwen en de vezels een kou
en een verstarring teweegbrengen, waardoor de ergste en de meest
fatale ziekten uitbreken. Wanneer dezen gezamenlijk te werk gaan,
worden ze daaraan onderkend dat ze om zo te zeggen op viervoetige
manier optreden en zich nestelen in het achterdeel van het hoofd
onder het cerebellum aan de linkerzijde. Zij die onder het achterhoofd
optreden, gaan heimelijker te werk dan de anderen, en zij die
aan de rugzijde optreden, begeren te overheersen. Ze redeneerden
tegen mij over de Heer en zeiden dat het verwonderlijk was dat
Hij hun gebeden niet hoorde als zij baden en dat Hij dus de smekelingen
niet te hulp komt. Maar het werd gegeven te antwoorden dat zij
niet verhoord konden worden, omdat ze zulke dingen ten doel hebben
die in strijd zijn met het heil van het menselijk geslacht, en
dat zij voor zichzelf tegen allen bidden, en dat, als men op deze
wijze bidt, de hemel gesloten wordt. Zij immers die in de hemel
zijn, letten alleen op de einddoelen van hen die bidden. Ze wilden
dit weliswaar niet erkennen, maar konden er toch ook niets op
antwoorden. Het waren mannen die van dit slag waren en ze bevonden
zich in gezelschap van vrouwen; en ze zeiden dat ze door de suggesties
van de vrouwen tal van plannen konden beramen, omdat die vlugger
en bedrevener waren in het doorzien van zulke dingen; de mannen
scheppen genoegen in de omgang met vrouwen die hoeren zijn geweest.
Deze mensen leggen zich in het andere leven meestal toe op geheime
en magische kunsten die in de wereld volslagen onbekend zijn.
Zodra zij die van dit slag zijn, in het andere leven komen, leggen
ze zich daarop toe en leren diegenen te betoveren bij wie ze zijn,
bovenal hen onder wie ze begeren te regeren. Voor misdaden deinzen
ze niet terug. Over hun hel, hoe deze is, en waar ze zijn wanneer
ze niet in de wereld der geesten zijn, zal elders worden gesproken.
Hieruit kan vaststaan dat eenieder zijn leven na de dood bijblijft.
|
|
9
|
- De
gehele Gewijde Schrift
- handelt
over de Heer
- en
vandaar dat de Heer het Woord is.
De
Leer van Nova Hierosolyma over de Heer 37.
De
gehele Gewijde Schrift gaat over de Heer , en dat de Heer het
Woord is; dit zal verder worden aangetoond vanuit plaatsen uit
het Woord, waar de Heer wordt genoemd: Jehovah, God Israëls en
Jakobs, de Heilige Israels, Heer en God, alsook Koning, Gezalfde
van Jehovah, David. Vooraf is het geoorloofd te vermelden, dat
het mij is gegeven alle profeten en de psalmen van David te doorlopen,
en de afzonderlijke verzen te monsteren en te zien, waarover daar
wordt gehandeld. Het werd gezien dat over geen andere dingen wordt
gehandeld dan over de door de Heer gestichte en te stichten Kerk,
over de komst van de Heer, de gevechten, de verheerlijking, de
wederverwekking en de verlossing, en over de hemel uit Hem en
tevens over de tegengestelde dingen: omdat al die dingen werken
van de Heer zijn, zo bleek, dat de gehele Gewijde Schrift handelt
over de Heer en vandaar dat de Heer het Woord is. Echter dit kan
niet worden gezien, dan alleen door hen die in verlichting zijn
uit de Heer en die de geestelijke zin van het Woord ook kennen.
|
|
10
|
- De
engelen leven in zo'n groot licht
- dat
het licht van de wereld
- daarbij
vergeleken niets is.
Hemelse
Verborgenheden 1053.
Dat
de woorden 'en de boog zal in de wolk zijn', de staat van die
persoon betekent, blijkt uit wat eerder over de boog in de wolk
is gezegd en aangetoond, namelijk dat de mens of de ziel in het
andere leven aan zijn sfeer bij de engelen wordt gekend, en dat
die sfeer, zo vaak als het de Heer behaagt, wordt uitgebeeld door
kleuren, gelijk aan die van de regenboog, verschillend al naar
de staat van eenieder met betrekking tot het geloof in de Heer,
dus met betrekking tot de goedheden en waarheden van het geloof.
In het andere leven doen zich aan het oog kleuren voor die aan
gloed en glans de kleurenschoonheid die zich op aarde aan de blik
vertoond, onmetelijk overtreffen. Elke kleur beeldt iets hemels
en iets geestelijks uit; deze kleuren komen voort uit het licht
dat in de hemel is en uit de schakering van het geestelijk licht,
zoals eerder is gezegd. De engelen leven in zo'n groot licht dat
het licht van de wereld daarbij vergeleken niets is. Het licht
van de hemel waarin de engelen leven, verhoudt zich tot het licht
van de wereld, als het licht van de middagzon tot het schijnsel
van een kaars, dat verdwijnt en in het niet zinkt, wanneer de
zon opkomt. Er is in de hemel een hemels licht en een geestelijk
licht; het hemelse licht is, om een vergelijking te maken, als
het licht van de zon, en het geestelijk licht als het licht van
de maan, maar met alle onderscheid al naar de staat van de engel
die het licht ontvangt. Zo is het ook met de kleuren gesteld,
omdat die uit het licht voortkomen. De Heer Zelf is voor de hemel
van de hemelse engelen de Zon, en voor de hemel van de geestelijke
engelen de Maan. Dit alles klinkt ongelooflijk voor hen die geen
begrip hebben van het leven, dat de zielen na de dood leven, maar
het is toch de volste waarheid.
|
|
11
|
- De
Heer is de God van de hemel.
Hemel
en Hel 2.
We
moeten eerst weten wie de God van de hemel is, omdat al het overige
daarvan afhangt. Overal in de gehele hemel wordt geen ander erkend
als God van de hemel dan de Heer alleen. Daar zeggen ze, net als
Hij zelf leerde: Hij is een met de Vader; dat de Vader in Hem
is, en Hij in de Vader is; en dat die Hem zien, de Vader zien;
en dat al het Heilige uit Hem voortgaat Johannes 10:30,38; 14:9-11;
16:13-15). Ik heb hier heel vaak met engelen over gesproken en
steeds zeiden ze dat men in de hemel het Goddelijke onmogelijk
in drieën kan verdelen, aangezien men weet en aanvoelt dat het
Goddelijke Één is, en dat het één is in de Heer. Zij zeiden ook
dat diegenen die uit de wereld komen van een kerk met het idee
van drie Godheden, niet in de hemel kunnen worden toegelaten,
want hun gedachten dwalen van de een naar de ander en het is niet
toegestaan drie te denken en één te zeggen. Dit is omdat iedereen
in de hemel vanuit de gedachten spreekt; want daar bestaat gedachten-spraak
of een sprekend denken. Zodoende kunnen zij die in de wereld het
Goddelijke in drieën hebben verdeeld en van ieder een afzonderlijk
idee hebben aangenomen en dit niet in de Heer hebben verenigd
en centraal gesteld, niet opgenomen worden. Want in de hemel vindt
communicatie plaats van alle gedachten en daarom zou iemand die
daar kwam en drie zou denken maar één zeggen, onmiddellijk ontdekt
en verwijderd worden. Het is echter belangrijk dat men weet dat
iedereen die niet het ware van het goede (of het geloof van de
liefde) heeft gescheiden, in het andere leven het hemelse idee
aanneemt dat hem over de Heer onderwezen wordt, dat Hij de God
van het heelal is. Heel anders echter is het met hen die geloof
en leven hebben gescheiden, dat is, die niet volgens de principes
van een waar geloof geleefd hebben.
|
|
12
|
- Waarom
de Heer op onze aardbol werd geboren
- en
niet op een andere.
Opmerkenswaardige
Levende Ondervindingen 4781
Gesproken
werd - in de geestelijke wereld - over de Heer; waarom Hij geboren
werd op deze aardbol en niet op een andere; en dat de oorzaak
deze was: dat op deze aarde de leer, door de hemel bekend gemaakt,
zou kunnen worden verspreid over de gehele wereld, en aanblijven
tot in duizenden van jaren, want op deze aarde zijn van de oude
tijden af zulke dingen overgeleverd op papieren en daarna door
drukletters en die kunnen over de gehele wereld heen verspreid
worden en ook behouden blijven, want zulke wederzijdse uitwisselingen
bestaan op deze aardbol en de verspreiding ervan door rond te
reizen, en niet elders.
Elders
zijn de aardbewoners onderscheiden in natiën, families en gezinnen,
en zij kennen niet het aan papier toevertrouwen de dingen die
zij weten, noch die met allen te delen. Bovendien ook, wanneer
op de ene aardbol de hemelse leer over de Heer bekend is, kunnen
zo de overigen het weten wanneer zij geesten en engelen worden.
|
|
13
|
- Over
de natiën en de volken buiten de kerk
- bij
wie het Woord niet is,
- en
die vandaar niet iets weten
- over
de Heer en de Verlossing.
Over
het Woord 39.
Het
zijn er, in verhouding tot hen bij wie het Woord niet is, maar
weinigen bij wie het Woord wel is. Het Woord is voornamelijk bekend
in Europa, bij de Christenen die de Gereformeerden worden geheten,
en bij de Rooms- katholieken in de landen die deze religie toegedaan
zijn, zoals Frankrijk, Spanje, Portugal, Italië, en grote delen
van Duitsland, en ook van Hongarije, voorts Polen. Bij hen is
weliswaar het Woord, maar het wordt niet gelezen; het Woord wordt
ook weinig gelezen in Rusland, maar nochtans wordt er geloofd
dat het heilig is. De vergemeenschapping door het Woord is alleen
in Engeland, Holland, in sommige vorstendommen in Duitsland, en
in Zweden en Denemarken, want daar wordt het Woord geleerd en
gepredikt. Maar in Azië, Afrika en de Indiën, natiën die veel
talrijker zijn dan de gereformeerde Christenen, is het Woord nagenoeg
onbekend. Maar opdat het Woord niet verloren zou gaan, is vanuit
de Heer daarin voorzien dat de Joodse natie, bij wie het Woord
van het Oude Testament in zijn oorspronkelijke taal is, het nog
zou blijven voortbestaan en verspreid over veel van de aardbol
zou wonen. En hoewel deze natie loochent dat de Heer de Messias
of Christus is, uit de profeten voorzegd, en hoewel zij boos van
harte is, geeft nochtans de lezing door hen van het Woord gemeenschap
met sommige hemelen. Want de overeenstemmingen vergemeenschappen,
van welke aard de persoon die het leest ook is, mits hij het als
Goddelijk erkent. Want zowel in het heden als oudtijds, wanneer
zij Mozes, Abraham, Izaak en Jakob, David, Elia, en anderen die
in het Woord genoemd worden, aanbidden als godheden, dan doorvatten
de hemelen in plaats daarvan de Heer, niets wetende over de persoon
in de wereld vanuit wie dat heilige van de eredienst voortgaat.
Zodanig is de verbinding van de hemel met de mens door het Woord.
|
|
14
|
- De
Oneindigheid,
- Onmetelijkheid
- en
de Eeuwigheid van God.
Een
gedenkwaardigheid uit: Ware Christelijke Religie 35.
35.
Eens was ik in een staat van verbazing over de geweldige menigte
van mensen die de schepping, en vandaar alle dingen die onder
de zon zijn, aan de natuur toeschrijven en die, als ze iets zien,
vanuit die erkenning met hun hart zeggen: ’Is dit niet van de
natuur?’ En wanneer men hun vraagt, waarom ze zeggen dat het van
de natuur is, en waarom niet van God, terwijl ze toch van tijd
tot tijd, naar algemeen gebruik zeggen, dat God de natuur geschapen
heeft, en ze vandaar evengoed kunnen zeggen dat de dingen die
ze zien van God in plaats van de natuur zijn, dan antwoorden ze
op een inwendige, bijna stilzwijgende toon: ‘Wat is God anders
dan de natuur?’ Al deze mensen vertonen zich trots vanuit de overreding
ten aanzien van de schepping van het heelal vanuit de natuur.
Ze voelen deze waanzin die ze als wijsheid beschouwen en wel zodanig,
dat ze al diegenen, die de schepping van het heelal uit God erkennen,
als mieren beschouwen die een afgesleten weg gaan, of zoals vlinders
die maar een beetje in de lucht fladderen. Ze noemen de ideeën
van deze mensen dromen, omdat die zien wat zij niet zien. Ze zeggen
dan: ‘Wie heeft God gezien, en wie ziet niet de natuur?’ Toen
ik over de menigte van dergelijke mensen zo verbaasd was, stond
een engel aan mijn zijde die tot mij sprak: ‘Wat overdenkt u?’
Ik antwoordde: ‘Ik denk over de menigte van mensen die geloven
dat de natuur vanuit zichzelf is en dat de natuur op die wijze
de schepster van het heelal is.’ De engel zei: ‘De hele hel bestaat
uit dergelijke mensen, ze worden daar satans en duivels genoemd;
satans degenen die zich ten gunste van de natuur bevestigd hebben
en vandaar God hebben geloochend, duivels diegenen die misdadig
geleefd hebben en zo alle erkenning van God uit hun hart hebben
geworpen. Ik zal u leiden naar de scholen in de zuidwestelijke
streek, waar diegenen zich bevinden die nog niet in de hel zijn.’
Hij nam mij bij de hand en leidde mij daarheen. Ik zag kleine
huisjes waarin scholen waren gevestigd en temidden daarvan een
gebouw, dat zoveel als het hoofdkwartier was. Dit was gebouwd
uit pikzwarte stenen die overdekt waren met glasachtige plaatjes
die glinsterden als goud en zilver, zoals de stenen die seleniet
of mica worden genoemd. Hier en daar lagen er glanzende schelpen
tussen gestrooid. We naderden het gebouw en klopten aan. Meteen
opende iemand de deur en zei: ‘Welkom’. Hij snelde naar een tafel
en bracht vier boeken en zei: ‘Deze boeken zijn de wijsheid waaraan
een groot aantal koninkrijken heden ten dage bijval schenkt. Dit
boek of deze wijsheid juichen velen in Frankrijk toe, dit velen
in Duitsland; dit enkelen in Holland; en dit sommigen in Engeland.’
Hij vervolgde: ‘Als u het wilt zien zal ik deze boeken voor uw
ogen doen oplichten.’ Toen stortte hij de glorie van zijn roem
uit en goot die rondom zich heen, en weldra straalden de boeken
als een licht. Plotseling verdween dit licht echter voor onze
ogen. We vroegen hem toen waar hij nu mee bezig was te schrijven
en hij antwoordde dat hij nu die dingen die tot de binnenste wijsheid
behoorden, vanuit zijn schatkamer ophaalde en te voorschijn bracht.’
Kort samengevat zijn het deze:
- 1.
Behoort de natuur tot het leven, dan wel het leven tot de natuur?
- 2.
Behoort het middelpunt tot de expansie of omtrek dan wel de
expansie tot het middelpunt?
- 3.
Over het middelpunt van de expansie of de omtrek van het leven.
Toen
hij dit had gezegd ging hij op een stoel aan tafel zitten. Wij
echter gingen rondwandelen in de heel ruime school. Er stond een
kaars op zijn tafel, want er was geen zonlicht maar alleen het
nachtelijk licht van de maan. Tot mijn verwondering scheen de
kaars daar rondgedragen te worden en licht te geven, maar omdat
ze niet was gesnoten gaf ze maar weinig licht. Terwijl hij schreef
zagen we beelden in verschillende vormen vanaf de tafel naar de
wanden vliegen. In dit nachtelijk maanlicht verschenen ze als
mooie Indische vogels. Toen we echter de deur openden, ziet, toen
verschenen ze in het daglicht van de zon als die nachtvogels met
netvormige vleugels, want het waren schijnbare waarheden. Deze
waren door de bevestigingen misleidingen geworden die door hem
scherpzinnig tot reeksen aaneengeschakeld waren. Nadat we dat
gezien hadden, naderden we de tafel en vroegen hem waarmee hij
nu bezig was te schrijven. Hij zei: ‘Over dit eerste punt: behoort
de natuur tot het leven dan wel het leven tot de natuur.’ Hij
zei hierover dat hij allebei kon bevestigen en waar maken. Maar
aangezien er van binnen iets in verborgen lag, dat hij vreesde,
durfde hij alleen dit ene te bevestigen, dat de natuur tot het
leven behoort. Eigenlijk vanuit het leven is, maar niet dat het
leven tot de natuur behoort, dat wil zeggen, vanuit de natuur
is. We vroegen beleefd, wat het is, dat van binnen verborgen ligt
en dat hij vreest. Hij antwoordde dat hij door de geestelijkheid
een aanbidder van de natuur en dus een atheïst genoemd zou kunnen
worden. Door leken zou hij een man met een ongezonde rede genoemd
kunnen worden, aangezien dezen en de vorigen óf uit blind geloof
geloven, óf zien door de ogen van hen, die dat geloof bevestigen.
Maar toen, vanuit een zekere verontwaardiging van ijver voor de
waarheid, zeiden we tegen hem: ‘Vriend, u dwaalt schromelijk,
uw wijsheid is eigenlijk een bepaald talent voor het schrijven,
dit heeft u verleid en de glorie van de roem heeft u er toe gevoerd,
dingen te bevestigen die u niet gelooft. Weet u niet dat het menselijk
gemoed zich kan verheffen boven de zinlijke dingen, wat de dingen
zijn die in de gedachten zijn vanuit de gevoelens van het lichaam?
Als het gemoed wordt verheven ziet het de dingen die bij het leven
behoren boven en de dingen die van de natuur zijn beneden. Wat
is het leven anders dan liefde en wijsheid en wat is de natuur
anders dan het ontvangende daarvan, waardoor ze haar werkingen
en nutten kunnen doen. Kunnen leven en natuur op andere wijze
één zijn dan zoals het principale en het instrumentale; of kan
het licht één zijn met het oog of het geluid één met het oor?
Waarvandaan zijn de zinnen van het oog en het oor anders dan vanuit
het leven, en waarvandaan hun vormen anders dan vanuit de natuur?
Wat is het menselijk lichaam anders dan een orgaan van het leven?
Zijn niet alle dingen tot in bijzonderheden daarin organisch gevormd,
om datgene voort te brengen wat de liefde wil en het verstand
denkt? Zijn niet de organen van het lichaam vanuit de natuur,
en de liefde en de gedachte vanuit het leven? Zijn ze niet volledig
van elkaar onderscheiden? Verhef de blik van uw scherpzinnigheid
nog iets hoger en u zult zien dat aangedaan worden en denken tot
het leven behoort, en dat aangedaan worden tot de liefde behoort,
en denken tot de wijsheid en beide behoren tot het leven, want
zoals gezegd, de liefde en de wijsheid zijn het leven. Als u uw
begripsvermogen nog iets hoger verheft, zult u zien dat de liefde
en de wijsheid niet bestaan, als ze niet ergens een oorsprong
hebben. Deze oorsprong is de Liefde en de Wijsheid zelf en vandaar
het Leven zelf en deze zijn God, uit wie de natuur is.’ Daarna
spraken we met hem over het tweede punt: behoort het middelpunt
tot de expansie dan wel de expansie tot het middelpunt. We vroegen
hem waarom hij dit vraagstuk opwierp en hij antwoordde dat hij
dit deed met het doel om tot een conclusie te komen betreffende
het middelpunt en de expansie of de omtrek van de natuur en van
het leven, dus over de oorsprong van elk van beide. Toen we hem
vroegen wat zijn mening was gaf hij hetzelfde antwoord als eerder,
namelijk dat hij beide bevestigen kon, maar dat hij uit vrees
voor verlies van zijn goede naam, bevestigde dat de expansie tot
het middelpunt behoort, dat wil zeggen; uit het middelpunt is.
‘Hoewel ik weet’, zei hij, ‘dat, voor de zon er was, iets geweest
is, en wel overal in het uitspansel, en dat dit uit zichzelf in
de orde samenvloeide, dus tot een middelpunt.’ We spraken hem
opnieuw toe met verontwaardigde ijver en zeiden: ‘Vriend, u bent
uitzinnig.’ Toen hij dit hoorde, schoof hij zijn stoel van de
tafel terug, keek ons schuchter aan en luisterde toen naar ons,
maar lachend. Wij gingen echter door met spreken: ‘Wat is onzinniger,
dan te zeggen, dat het middelpunt uit het uitspansel is - onder
uw middelpunt verstaan wij de zon, en onder uw uitspansel verstaan
wij het heelal - en dus dat het heelal zonder zon ontstaan zou
zijn. Maakt niet de zon de natuur en al haar eigenschappen? Deze
hangen immers alleen af van het licht en de warmte, die voortgaan
uit de zon door de atmosferen. Waar waren deze eerder? Maar we
zullen zeggen waar deze vandaan zijn door het volgende te overwegen.
Zijn niet de atmosferen en alle dingen die op aarde zijn, gelijkend
op oppervlakken en is de zon niet hun middelpunt? Wat zijn al
deze dingen zonder de zon; kunnen ze één ogenblik blijven bestaan?
Dus, wat waren al deze dingen vóór de zon? Konden ze ontstaan
en is blijven bestaan niet een voortdurend ontstaan? Als dus het
blijven bestaan van alle dingen van de natuur uit de zon is, volgt
daaruit dat ook het ontstaan van alle dingen daaruit is. Dit ziet
en erkent eenieder vanuit eigen ervaring. Blijft het latere niet
uit het eerdere bestaan, evenals het ontstaat uit het eerdere?
Wanneer de oppervlakte het vroegere was en het middelpunt het
latere, zou dan niet het vroegere vanuit het latere blijven bestaan,
wat toch tegen de wetten van de orde is. Hoe kunnen latere dingen
vroegere dingen voortbrengen, of uiterlijke dingen innerlijke,
of grovere fijnere dingen. Dus, hoe kunnen de oppervlakken, die
het uitspansel maken, het middelpunt voortbrengen? Wie ziet niet
dat dit tegen de wetten van de natuur is? We hebben deze argumenten
vanuit de onderzoeking van de rede aangevoerd om te bevestigen,
dat het uitspansel uit het middelpunt ontstaat en niet omgekeerd,
hoewel eenieder, die juist denkt, dit ziet zonder deze argumenten.
U heeft gezegd dat het uitspansel uit zichzelf tot een middelpunt
is samengevloeid; deed het dat dan bij toeval in zulk een bewonderenswaardige
en verbazingwekkende orde, dat het ene ding er is ten behoeve
van het andere en alle dingen in het algemeen en in het bijzonder
ten behoeve van de mens en van zijn eeuwig leven? Kan de natuur
vanuit de een of andere liefde, door de een of andere wijsheid
doeleinden nastreven, oorzaken beschouwen, en dan in werkingen
voorzien, opdat dergelijke dingen in hun volgorde ontstaan? Kan
ze uit mensen engelen maken en vanuit die de hemel, en maken dat
zij die daar zijn, tot in het eeuwige leven? Stel u deze vragen
en denk na, en uw voorstelling over het ontstaan van de natuur
uit de natuur zal in elkaar storten.’ Daarna vroegen we hem wat
hij gedacht had en hoe hij nu dacht over het derde punt: over
het middelpunt en het uitspansel, van de natuur en van het leven.
Of hij geloofde dat het middelpunt en het uitspansel van het leven
dezelfde waren als het middelpunt en het uitspansel van de natuur.
Hij zei dat hij hierover in onzekerheid verkeerde, en dat hij
eerst had gedacht, dat de innerlijke werkzaamheid van de natuur
het leven is, en dat de liefde en de wijsheid, die wezenlijk het
leven van de mens maken, daaruit zijn. Het vuur van de zon, door
de warmte en het licht, door middel van de atmosferen, brengen
deze werkzaamheden voort. Nu echter verkeerde hij in twijfel door
de dingen die hij had gehoord over het leven van de mens na de
dood. Deze onzekerheid droeg zijn gemoed soms omhoog, dan weer
omlaag. Als het omhoog ging, erkende hij een middelpunt waarover
hij vroeger niets geweten had, en als zijn gemoed omlaag viel,
zag hij het middelpunt, dat hij voor het enige had gehouden. Hij
geloofde nu dat het leven vanuit het middelpunt is, waarover hij
vroeger niets geweten had en de natuur vanuit het middelpunt waarvan
hij tevoren had gedacht dat dit het enige was, en dat het ene
en het andere middelpunt een uitspansel om zich heen heeft. Hierop
zeiden wij: ‘Goed! , mits u nu ook maar alleen vanuit het middelpunt
en het uitspansel van het leven het middelpunt en het uitspansel
van de natuur wilt beschouwen en niet omgekeerd.’ We onderrichtten
hem toen dat er boven de engelenhemel een Zon is die louter Liefde
is, schijnbaar vurig zoals de zon van de wereld, en dat de engelen
en de mensen vanuit de warmte die vanuit die Zon voortgaat, de
wil en de liefde hebben en dat ze vanuit het daaruit voortvloeiende
licht verstand en wijsheid hebben. Verder, dat de dingen die daaruit
voortkomen, geestelijke dingen worden genoemd, en dat de dingen
die van de zon van de wereld uitgaan, de houders of de ontvangende
vaten van het leven zijn, en natuurlijke dingen worden genoemd.
Vervolgens dat het uitspansel van het middelpunt van het leven
de geestelijke wereld wordt genoemd, die door haar Zon bestaat,
en dat het uitspansel van het middelpunt van de natuur de natuurlijke
wereld wordt genoemd, die door haar zon bestaat. En aangezien
nu bij de Liefde en de Wijsheid niet van ruimte en tijd gesproken
kan worden, maar in plaats daarvan van staten, zo volgt hieruit
dat het uitspansel rondom de zon van de engelenhemel, geen expansie
is, maar wel rondom de uitgebreidheid van de natuurlijke zon is,
en bij de levende wezens daar overeenkomstig hun opnemingen en
de opnemingen overeenkomstig hun vormen en staten. Hij vroeg toen
vanwaar het vuur van de zon van de wereld of van de natuur kwam.
We antwoordden dat het is vanuit de zon van de engelenhemel, die
niet een vuur is, maar de Goddelijke Liefde die het dichtst voorgaat
uit God, die in het midden van die Zon is. Daar hij zich hierover
verwonderde, toonden we hem dit op de volgende wijze aan: ’De
liefde is in haar wezen een geestelijk vuur, vandaar komt het,
dat het vuur in het Woord in de geestelijke zin de liefde betekent.
Vandaar bidden priesters in de tempels, dat het hemelse vuur de
harten moge vervullen, waaronder ze de liefde verstaan. Het vuur
van het altaar, en het vuur van de kandelaar bij de Israëlieten
beeldden niets anders uit dan de Goddelijke Liefde. De bloed-
of levenswarmte van de mensen en ook algemener van de dieren,
heeft geen andere oorsprong dan de liefde, die hun leven uitmaakt.
Dit is de reden waarom een mens warm wordt, verhit en ontvlamt,
als zijn liefde tot ijver wordt opgedreven of dat hij geprikkeld
wordt tot woede en passie. Vandaar kan het uit het feit, dat de
geestelijke warmte, die liefde is, bij de mens natuurlijke warmte
voortbrengt en wel dermate dat ze hun aangezichten en hun leden
aansteekt en doet ontvlammen, duidelijk zijn, dat het vuur van
de natuurlijke zon nergens anders uit ontstaan is, dan uit het
vuur van de geestelijke zon, die de Goddelijke Liefde is. Het
uitspansel komt dus voort uit het middelpunt niet omgekeerd, zoals
we net hebben gezegd, en het middelpunt van het leven dat de zon
van de engelenhemel is, is de Goddelijke Liefde. Deze gaat het
dichtst vanuit God voort; Hij is in het centrum van die Zon en
aangezien daaruit het uitspansel van dat middelpunt dat de geestelijke
wereld wordt genoemd, is, en vanuit deze Zon de zon van de wereld
is ontstaan, en hieruit haar uitspansel, dat de natuurlijke wereld
wordt genoemd, zo blijkt duidelijk dat het heelal uit God geschapen
is.’ Na deze woorden gingen we heen en hij begeleidde ons tot
buiten het voorplein van zijn school. Hij sprak met ons over hemel
en hel en over het goddelijke toezicht, vanuit een nieuw verstandig
inzicht.
|
|
15
|
- In
de kerk heden ten dage
- is
geloof zo zeldzaam,
- dat
nauwelijks gezegd kan worden
- dat
het bestaat.
Laatste Oordeel 37.
37.
In de kerk heden ten dage is geloof zo zeldzaam, dat nauwelijks
gezegd kan worden dat het bestaat. Dit bleek bij velen, zowel
geleerden als eenvoudigen, van wie de geesten na hun dood werden
onderzocht aangaande het geloof dat zij in de wereld hadden. Het
werd bevonden, dat ieder van hen meende, dat alleen al het geloven
en zich overtuigd houden, al geloof was. Bij de meer geleerden,
dat het alleen daarin bestond, dat men uit gerustheid of vertrouwen
gelooft, dat men behouden wordt door het lijden van de Heer en
door Zijn Voorspraak; en nauwelijks iemand wist, dat er geen geloof
is als er geen liefdadigheid of liefde is. Zelfs wisten zij ook
niet wat de liefde jegens de naaste is, en ook niet wat het onderscheid
tussen denken en willen; velen van hen keerden de liefde de rug
toe, zeggende dat de liefde niets uitwerkt, maar alleen het geloof.
Wanneer hun gezegd werd, dat liefde en geloof één zijn, zoals
de wil en het verstand, en dat het ene van het ander scheiden,
zou zijn alsof de wil van het verstand gescheiden werd, dan begrepen
zij dat niet. Daaruit blijkt dat er tegenwoordig nauwelijks enig
geloof is. Dit werd ook op levendige wijze aangetoond. Zij die
zich overtuigd hielden dat zij geloof hadden, werden weggeleid
naar gezelschappen van engelen, waar het echte geloof was. Wanneer
hun dan gemeenschap met die gezelschappen gegeven werd, bemerkten
zij duidelijk dat zij geen geloof hadden; wat zij ook later voor
velen bekenden. Hetzelfde werd ook duidelijk gemaakt voor hen,
die betuigd hadden dat zij geloofden en zich geloof hadden toegeschreven,
maar niet geleefd hadden volgens een leven van geloof, dat liefde
is, en ieder van hen beleed dat hij geen geloof had, omdat niets
daarvan in het leven van hun geest was, maar alleen daarbuiten
in iets van hun gedachte, toen zij in de natuurlijke wereld leefden.
38.
Zodanig is de staat der kerk tegenwoordig, namelijk dat er geen
geloof is omdat er geen liefde is; en waar geen liefde is, daar
is ook niets van het geestelijk goede, want dit goede is uitsluitend
uit liefde. Er werd uit de hemel gezegd, dat er bij enigen wel
goeds was, maar dat het niet gezegd kon worden geestelijk goed
te zijn, maar natuurlijk goed, om reden dat de Goddelijke waarheden
zelf in duisternis verkeren, en Goddelijke waarheden zijn het,
die naar de liefde heenleiden; want die onderwijzen haar, en beschouwen
haar als het doel waarheen gestreefd wordt. Vandaar dat er geen
andere liefde kan bestaan, dan die welke overeenstemt met de waarheden
waaruit zij voortkomt. De Goddelijke waarheden, waaruit de leerstellingen
van de kerken worden afgeleid, zien alleen op het geloof, waarom
zij ook leerstellingen van het geloof genoemd worden en zien niet
op naar het leven. En waarheden die alleen op het geloof zien
en niet op het leven, kunnen de mens niet geestelijk maken. Zolang
die buiten het leven blijven, zijn zij alleen natuurlijk, want
men weet en denkt ze alleen zoals andere dingen. Vandaar is het,
dat tegenwoordig het geestelijk goede niet bestaat, maar bij sommigen
alleen het natuurlijk goede. Bovendien is iedere kerk in haar
begin geestelijk, want zij begint in liefde; maar in de loop der
tijden wijkt zij van de liefde naar het geloof af, en dan wordt
zij van een innerlijke kerk een uiterlijke; en wanneer zij uiterlijk
wordt dan komt haar einde, omdat zij dan alle waarde hecht aan
het weten en weinig of niets aan het leven. Naarmate de mens van
innerlijk uiterlijk wordt, naar die mate wordt bij hem het geestelijk
licht verduisterd, zodat hij niet langer het Goddelijk Ware uit
het ware zelf, dat is uit het licht des hemels ziet, maar alleen
uit het natuurlijk licht. Dat licht is van dien aard, dat het
Goddelijke Waarheid ziet als in de nacht; en ook door niets anders
weet of het waar is, dan doordat de voorgangers het zeggen en
de gewone leken het aannemen. Vandaar dat het verstand van zulke
mensen niet door de Heer kan worden geïllustreerd, want naarmate
het natuurlijke licht in het verstand schijnt, naar die mate wordt
het geestelijk licht verduisterd. Natuurlijk licht schijnt in
het verstand wanneer wereldse, lichamelijke en aardse zaken boven
geestelijke, hemelse en Goddelijke dingen worden bemind, en in
zover is de mens ook uiterlijk.
39.
Maar omdat men in de Christelijke wereld niet weet, dat er geen
geloof is, wanneer er geen liefde is; en ook niet wat liefde jegens
de naaste is; en niet eens dat de wil de mens zelf uitmaakt, en
dan nog slechts die gedachten die uit de wil voortkomen; daarom
zal ik, opdat die onderwerpen duidelijk in het licht van het verstand
uitkomen, hier een verzameling bijvoegen van uittreksels daarover
uit de "Hemelse Verborgenheden", die als toelichting kunnen dienen.
|
|
16
|
- De
wil en het verstand
- zijn
het menselijke gemoed,
-
en geheel het leven van de mensen
- is
daarin.
Hemelse
Leer 28-33.
28.
De mens heeft twee vermogens die het leven van hem maken, het
ene wordt genoemd de wil en het andere het verstand. Deze zijn
onderling onderscheiden, maar zijn zo geschapen dat zij één mogen
zijn, en wanneer zij één zijn, worden zij het gemoed genoemd.
De wil en het verstand zijn het menselijke gemoed, en geheel het
leven van de mensen is daarin.
29.
Zoals alle dingen in het heelal die volgens de goddelijke orde
zijn, betrekking hebben op het goede en het ware, evenzo hebben
alle dingen bij de mens betrekking op de wil en het verstand,
want het goede bij de mens is van zijn wil, en het ware bij hem
is van zijn verstand. Deze beide vermogens immers, of deze beide
levens van de mens, zijn de ontvangers en de subjecten ervan;
de wil is de ontvanger en het subject van alle dingen van het
goede, en het verstand is de ontvanger en het subject van alle
dingen van het ware. De goede en de ware dingen bij de mens zijn
nergens anders, en omdat de goede en de ware dingen bij de mens
niet ergens anders zijn, zijn dus ook de liefde en het geloof
niet ergens anders, aangezien de liefde is van het goede en het
goede is van de liefde, en het geloof is van het ware en het ware
is van het geloof.
30.
Omdat nu alle dingen in het heelal betrekking hebben op het goede
en het ware, en alle dingen van de kerk op het goede van de liefde
en het ware van het geloof, en omdat de mens een mens is krachtens
die beide vermogens, wordt daarom over die eveneens in deze leer
gehandeld; anders kan de mens ook niet een helder onderscheiden
idee hierover hebben, en zijn denken grondvesten.
31.
De wil en het verstand maken ook de geest van de mens, want zijn
wijsheid en inzicht zetelen daarin, en in het algemeen ook zijn
leven; het lichaam is slechts in gehoorzaamheid.
32.
Niets is van méér belang te weten, dan hoe de wil en het verstand
één gemoed maken. Zij maken één gemoed zoals het goede en het
ware één Ene maken. Er is een eender huwelijk tussen de wil en
het verstand, als tussen het goede en het ware. Hoe dat huwelijk
is, kan ten volle vaststaan uit de dingen die over het goede en
het ware boven zijn aangevoerd. Namelijk dat zoals het goede het
zijn der zaak zelf is, en het ware het bestaan der zaak daaruit,
evenzo is de wil bij de mens het zijn van het leven zelf van hem,
en is het verstand het bestaan van het leven daaruit, want het
goede dat van de wil is, formeert zich in het verstand, en vertoont
zich zichtbaar.
33.
Zij die in het goede en het ware zijn, hebben wil en verstand,
maar zij die in het boze en het valse zijn, hebben geen wil en
verstand, maar in plaats van wil hebben zij begeerte, en in plaats
van verstand wetenschap. De waarlijk menselijke wil immers is
de ontvanger van het goede, en het verstand de ontvanger van het
ware; en daarom kan niet worden gesproken van wil met betrekking
tot het boze, noch van verstand met betrekking tot het valse,
omdat zij tegengestelden zijn, en het tegengestelde vernietigt.
Vandaar is het, dat de mens die in het boze en daaruit in het
valse is, niet redelijk, wijs en inzichtsvol kan worden geheten.
Ook zijn bij de bozen de innerlijke dingen gesloten die van het
gemoed zijn, waar voornamelijk de wil en het verstand zetelen.
Men gelooft alsof de bozen ook wil en verstand hebben, omdat zij
zeggen dat zij willen en dat zij verstaan, maar hun willen is
slechts begeren, en hun verstaan is slechts weten.
|
|
17
|
- Een
ieder erkent,
- wanneer
hij het heelal beschouwt
- een
opperwezen,
-
en nog meer hij
- die
de orde van het heelal beschouwt.
Hemelse
Verborgenheden 1308.
Dat
de woorden 'en laat ons een naam voor ons maken', (Genesis 11:4)
betekenen, om daardoor een reputatie van macht te krijgen, kan
blijken uit de betekenis van zich een naam maken. Want zulke mensen
weten dat eenieder in de een of andere godsdienst wil zijn, daar
dit een algemene neiging is, ook bij de heidenen. Want eenieder
erkent, wanneer hij het heelal beschouwt en nog meer hij die de
orde van het heelal beschouwt, een opperwezen, en daar hij zijn
eigen voorspoed begeert, aanbidt hij het. Bovendien is er iets
binnenin hem dat daarvoor spreekt, want iets dergelijks vloeit
van de Heer in door de engelen die bij ieder mens zijn. Een mens
die niet van zo'n aard is, staat onder de heerschappij van de
helse geesten en erkent God niet. Daar nu zij, die de Babylonische
torens opbouwen, dit weten, maken zij zich door leerstellingen
en heilige dingen een naam, anders zouden zij niet vereerd kunnen
worden, wat in de direct daarop volgende woorden wordt aangeduid.
Dat zij anders verstrooid zouden worden over de aangezichten van
de gehele aarde, wil zeggen, dat ze niet erkend zouden worden.
Hieruit volgt tevens, dat hoe hoger zulke figuren hun hoofd in
de hemel kunnen verheffen, hoe meer naam zij zichzelf maken. Hun
heerschappij is het grootst over hen die enig geweten hebben,
want ze leiden hen waarheen zij willen, daarentegen regeren zij
hen die geen geweten hebben, door verschillende uiterlijke banden.
|
|
18
|
- Al
wat de mens uit zichzelf voortbrengt
-
kan het goede niet zijn,
- want
het komt uit hemzelf,
- en
dit zelf is een onreine
- en
hoogst onzuivere bron.
Hemelse
Verborgenheden 874.
'En
de duif vond geen rust voor het hol van haar voet, en zij keerde
weder tot hem in de ark, want de wateren waren op de aangezichten
van de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit en hij nam haar,
en bracht haar tot zich in de ark', (Genesis 8:9); hier wordt
de eerste staat beschreven van de wedergeboorte van de mens van
die Kerk na de verzoeking, die allen die wedergeboren worden,
gemeen hebben, namelijk dat zij geloven uit zichzelf het goede
te doen en het ware te denken, en daar zij nog in de grootste
duisternis verkeren, laat de Heer hen dan ook in deze waan, niettemin
is al het goede dat zij doen en al het ware dat zij denken, wanneer
zij in die mening verkeren, die vals is, niet het goede en ware
van het geloof. Al wat de mens uit zichzelf voortbrengt kan het
goede niet zijn, want het komt uit hemzelf, en dit zelf is een
onreine en hoogst onzuivere bron. Uit een onreine en onzuivere
bron kan nooit iets goeds voortkomen, want hij denkt steeds aan
eigen verdienste en aan eigen rechtvaardigheid. Sommigen gaan
zelfs nog verder en verachten anderen bij zichzelf vergeleken,
zoals de Heer leert in: (Lukas 18:9 tot 14); anderen doen weer
anders. De eigen begeerten voegen zich er aan toe, zodat het van
buiten een schijn van het goede heeft, maar toch is het vuil van
binnen. Daarom is het goede dat de mens in deze staat doet, niet
het goede van het geloof. Dit is ook zo gesteld met het ware dat
hij denkt; zelfs wanneer datgene wat hij denkt ook de volste waarheid
was, dan is het toch, zolang het uit zijn eigen ik komt, op zichzelf
weliswaar het ware van het geloof, maar het goede van het geloof
is er niet in. Al het ware moet, om het ware van het geloof te
zijn, het goede van het geloof van de Heer in zich hebben; eerst
dan wordt het goed en waar.
|
|
19
|
-
Zodra
het gemoed zich terugtrekt uit de lichamelijke dingen,
-
verschijnen
de dingen die tot de ziel en tot het leven behoren.
Hemelse
Verborgenheden 1408.
Deze
dingen en de volgende die zich historisch zo hebben toegedragen
zoals ze beschreven zijn [in het Woord], zijn geschiedenissen
van uitbeeldende aard en alle woorden aanduidingen. Dit is evenzeer
het geval met alle historische gedeelten van het Woord, niet alleen
met de boeken van Mozes, maar ook met Jozua, Richteren, Samuël
en Koningen. In al deze boeken verschijnt niets anders dan geschiedenis;
maar hoewel in de letterlijke zin geschiedenis, bevat de innerlijke
zin niettemin verborgenheden van de hemel, die daarin verscholen
liggen.Deze verborgenheden kunnen nooit worden gezien wanneer
het gemoed met het oog aan de historische dingen vasthoudt. Deze
worden ook niet geopenbaard vooraleer het gemoed zich van de letterlijke
zin verwijdert. Het is met het Woord van de Heer gesteld als met
het lichaam waarin een levende ziel is; de dingen die tot de ziel
behoren, verschijnen niet zolang het gemoed dermate aan lichamelijke
dingen kleeft, dat het nauwelijks gelooft een ziel te hebben,
nog minder te zullen leven na de dood. ' Zodra echter het gemoed
zich uit de lichamelijke dingen terugtrekt, verschijnen de dingen
die tot de ziel en tot het leven behoren. Dit is ook de reden
dat niet alleen de lichamelijke dingen moeten sterven vooraleer
de mens opnieuw geboren of wederverwekt kan worden, maar dat ook
het lichaam sterven moet, opdat de mens in de hemel kan komen
en de hemelse dingen zien. Evenzo is het gesteld met het Woord
van de Heer: de lichamelijke dingen zijn de dingen die tot de
letterlijke zin behoren; wanneer het gemoed daarin gehouden wordt,
worden de innerlijke dingen nooit gezien, maar eesrt wanneer deze
lichamelijke dingen als het ware dood zijn, vertonen de innerlijke
dingen zich aan het oog. Niettemin vertonen de dingen die tot
de letterlijke zin behoren, overeenkomst met de dingen die bij
de mens in het lichaam zijn, namelijk met de feiten en kennis
van het geheugen die uit de zinnelijke dingen voortkomen en uit
algemene vaten bestaan, waarin de inwendige of de innerlijke dingen
zijn. Hieruit kan men weten dat de vaten iets geheel anders zijn
dan de wezenlijke dingen die in de vaten zijn. De vaten zijn de
natuurlijke dingen; de wezenlijke dingen, die de vaten bevatten,
zijn geestelijke en hemelse dingen. Evenzo zijn de geschiedenissen
van het Woord, evenals elk woord in het Woord, algemene, natuurlijke,
ja zelfs stoffelijke vaten, waarin geestelijke en hemelse dingen
zijn. Deze dingen komen nooit tot aanschouwing dan alleen door
de innerlijke zin. Eenieder kan dit alleen al hieruit opmaken,
dat vele dingen in het Woord zijn gezegd naar schijnbaarheden,
ja zelfs naar zinsbegoochelingen, zo bijvoorbeeld dat de Heer
toornt, straft, vervloekt, doodt en dergelijke dingen meer, terwijl
toch in de innerlijke zin het tegendeel gelegen is, namelijk dat
de Heer nooit toornt en straft, nog minder vervloekt en doodt.
Intussen schaadt het hen die uit de eenvoud van hun harten het
Woord geloven, zoals zij het in de letter opnemen, geenszins,
wanneer zij in de naastenliefde leven. Dit komt omdat het Woord
niets anders leert, dan dat eenieder met de naaste in naastenliefde
zal leven en dat men de Heer boven alles lief zal hebben. Zij
die dat doen hebben innerlijke dingen bij zich en zo worden bij
hen de uit de letterlijke zin opgenomen drogbeelden gemakkelijk
verstrooid.
|
|
20
|
…
Al het boze en valse ontstaat uit de eigenliefde en de liefde tot
de wereld, er is geen andere oorsprong, want deze zijn tegenovergesteld
aan de hemelse en de geestelijke liefde. En omdat zij tegenovergesteld
zijn, zijn die het juist die voortdurend de hemelse en geestelijke
dingen in het Rijk van God trachten te vernietigen. Uit eigenliefde
en de liefde tot de wereld ontstaan alle soorten van haat, uit de
haat alle wraaknemingen en wreedheden, en uit beide weer alle arglisten,
kortom alle hellen …
…
Bergen betekenen, zoals gewoonlijk, de hemelse liefde en de geestelijke
liefde, (759, 796), in de tegenovergestelde zin echter wordt in
het Woord door bergen de eigenliefde en de liefde tot de wereld
aangeduid. Bij Jesaja: 'De ogen van de hoogmoed des mensen zullen
vernederd worden, en de hoogmoed der mensen zal neergebogen worden;
de dag van Jehovah Zebaoth over alle hoovaardige en hoge; over alle
hoge bergen en over alle verhevene heuvelen en over alle hoge toren',
(Jesaja 2:11,12,14,15). Hier staan de hoge bergen klaarblijkelijk
voor de eigenliefde en de verheven heuvelen voor de liefde tot de
wereld. Bij Mozes: 'Een vuur is aangestoken in Mijn toorn en zal
branden tot in de onderste hel, en zal het land en zijn inkomst
verteren en de gronden van de bergen in vlam zetten', (Deuteronomium
32:22), 'gronden van de bergen', voor de hellen worden zij genoemd
omdat de eigenliefde en de liefde tot de wereld daar heersen en
uit voortkomen …
…
Wie in verzoekingen is, is in de hellen; het is de staat en geenszins
de plaats, die maakt dat men in de hellen is. Daar bergen en torens
de eigenliefde en de liefde tot de wereld betekenen, kan aan de
hand daarvan blijken, wat wordt aangeduid met de woorden, dat de
Heer door de duivel op een hoge berg werd geleid en op de tinne
van de tempel, namelijk in alle uiterste worstelingen van de verzoekingen
tegen de liefde van zichzelf en tot de wereld, dat wil zeggen, tegen
de hellen …
|
|
21
|
- Alle
Goddelijk werk
- beoogt
het oneindige
- en
eeuwige.
Laatste
Oordeel 13.
Uit
vele dingen die zowel in de hemel als in de wereld bestaan blijkt
dit. In geen van beide is er één ding, dat geheel en al gelijkt
op een ander, of daaraan gelijk is. Ook is er geen gelaat, dat
geheel en al op een ander lijkt of het zelfde is, en dat zal in
de eeuwigheid niet plaats vinden. Op dezelfde wijze is er geen
enkel karakter geheel gelijk aan een ander. Daarom zijn er zoveel
aangezichten en karakters als er mensen zijn en ook als er engelen
zijn. Nooit bestaat er in een mens, wiens lichaam uit zo vele
ontelbare delen bestaat, en wiens karakter uit ontelbare genegenheden
bestaat, ook maar iets dat geheel en al gelijkt of hetzelfde is
als iets in een ander mens. Vandaar is het, dat iedereen een leven
leidt, verschillend van dat van iemand anders. Evenzo is het in
alles en in ieder ding der natuur. Dat er zo'n oneindige verscheidenheid
is in alles en in ieder ding, heeft zijn oorzaak daarin, dat alles
zijn oorsprong heeft uit het Goddelijke, dat oneindig is. Er is
overal een zeker beeld van oneindigheid, met het doel, dat alles
door de Godheid zal worden beschouwd als Zijn eigen werk en tegelijkertijd,
opdat alles naar het Goddelijke ziet als Zijn werk. Op welke wijze
elk ding in de natuur betrekking heeft op oneindigheid en eeuwigheid,
mag door het volgende enigszins duidelijk worden. Elk zaad, de
vrucht van een boom, een graankorrel of een bloem, is zo geschapen,
dat het tot in het oneindige kan worden vermenigvuldigd en tot
in eeuwigheid kan duren; want uit één zaad worden meerdere geboren,
vijf, tien, twintig, honderd; en uit elk daarvan opnieuw zovele.
Wanneer die vruchtbaarheid uit een zaad slechts voor honderd jaren
aanhoudend voortduurde, dan zou het niet alleen het oppervlak
van een aardbol kunnen bedekken, maar ook het oppervlak van tienduizenden
andere aardbollen. Diezelfde zaden zijn ook zó geschapen, dat
hun duur voor eeuwig is; waaruit blijkt, hoe hierin het denkbeeld
ligt van oneindigheid en eeuwigheid, en zo is het ook met de overige
dingen. De engelenhemel is het einddoel, waartoe alle dingen in
het heelal geschapen zijn, want de engelenhemel is het doel waartoe
de mensheid bestaat; en het menselijk geslacht is het doel, waartoe
de zichtbare hemel, met inbegrip van de wereldbollen, geschapen
zijn. Het Goddelijk werk van de engelenhemel heeft allereerst
oneindigheid en eeuwigheid op het oog, en bij gevolg is zijn vermeerdering
zonder einde, want daar woont het Goddelijke Zelf. Vandaar is
het ook duidelijk dat het menselijk geslacht nooit zal ophouden,
want indien het ophield zou een Goddelijk werk tot een zeker getal
begrensd worden, en zou de betrekking tot het oneindige verloren
gaan.
|
|
22
|
- Het
Paard betekent het verstand
- en
de Ruiter de verstandige mens.
Over
het Witte Paard.
2.
In de profetische boeken van het Woord wordt dikwijls van het Paard
gesproken, maar tot nu heeft men niet geweten, dat het Paard het
verstand betekent en de Ruiter de verstandige mens. Misschien komt
dit omdat het vreemd schijnt, dat door het Paard zo iets zou worden
aangeduid. Maar dat het toch zo is, kan uit vele plaatsen in het
Woord worden bevestigd, waarvan ik er hier enkele zal aanhalen.
I n de profetie van Israël over Dan leest men: "Dan zal een slang
zijn aan de weg, een adderslang neven het pad, bijtende en de hielen
van het paard, zodat zijn rijder achterover valt." (Gen.49:17) Wat
deze profetie over een stam van Israël betekent, zal niemand begrijpen
indien hij niet weet wat de slang betekent, en verder wat het paard
en de ruiter betekenen. Ieder wordt gewaar, dat het iets geestelijks
is dat hierin ligt opgesloten. (Wat nu de afzonderlijke dingen betekenen,
zie men in de Hemelse Verborgenheden n. 6398, 6399, 6400, 6401)
In het boek Habakuk: "God, Gij rijdt op Uw paarden. Uw wagens zijn
heil, Gij doet Uw paarden in de zee treden." (Hab.3:8,15) Dat de
paarden hier iets geestelijks betekenen is duidelijk, omdat het
van God gezegd wordt. Wat zou het anders zijn, dat God op Zijn paarden
rijdt en dat Hij Zijn paarden in de zee doet lopen. In het boek
Zacharia: "Te dien dage, spreekt Jehova, zal Ik ieder paard met
stompzinnigheid slaan, en de ruiter met zinneloosheid. En over het
huis van Juda zal Ik Mijn ogen openen, en ieder paard der volkeren
zal Ik met blindheid slaan." (Zach.12:4) Hier wordt gehandeld over
de verwoesting van de kerk, die plaats heeft wanneer er geheel geen
verstand van het ware meer is. Dit wordt aldus beschreven door een
paard en de ruiter. Wat zou het anders kunnen betekenen, dan dat
iedereen met stompzinnigheid geslagen wordt, en dat het paard der
volkeren met blindheid zou worden geslagen ? Wat heeft dit te doen
met de kerk ? In het boek Job: "God heeft hem de wijsheid doen vergeten,
en heeft hem geen verstand toebedeeld. Als het tijd is, verheft
Hij zich in de hoogte, Hij belacht het paard en zijn ruiter." (Job
39:20,21) Dat hier door het paard het verstand van het Woord wordt
aangeduid, is duidelijk. Evenzo in David waar gesproken wordt van:
"Te paard rijden op het Woord der waarheid." (Psalm 45:5) Verder
nog op vele andere plaatsen. Wie zou verder kunnen weten hoe het
komt, dat Elia en Elisa de wagen van Israël en zijn ruiters werden
genoemd. En waarom door de jongen van Elisa de berg werd gezien
vol van vurige paarden en wagens, wanneer hij niet weet wat de wagens
en de paarden betekenen, en wat Elia en Elisa hebben voorgesteld
? Want Elisa zei tot Elia: "Mijn vader,mijn vader, wagen Israëls
en zijn ruiteren !" (2 Kon.2:11,12) En Joas de koning van Israël
zei tot Elisa: "Mijn vader, mijn vader ! wagen IsraÙls en zijn ruiteren."
(2 Kon.13:14) En over de jongen van Elisa: "En Jehova opende de
ogen van de jongen, dat hij zag, en zie de \Mberg was vol vurige
paarden en wagens rondom Elisa." (2 Kon.6:17) Dat Elia en Elisa
"wagen van IsraÙl en zijn ruiteren" genoemd worden, is omdat zij
beiden de Heer voorstelden, wat het Woord betreft, en omdat door
wagen de leer uit het Woord wordt aangeduid, en door de paarden
het verstand daarvan.
3.
Dat het paard het verstand betekend, komt door niets anders dan
door de voorstellende dingen in de geestelijke wereld. Dikwijls
verschijnen daar paarden en ruiters en ook wagens, en allen daar
weten dat die dingen iets van het verstand en van de leer betekenen.
Ik heb dikwijls gezien, wanneer enigen daar uit hun verstand nadachten,
dat zij verschenen als rijdende op paarden; zo vertoonden zich die
overdenkingen voor anderen, zonder dat zij dat zelf wisten. Er is
daar ook een plaats waar velen samen komen die uit het verstand
denken, en over de waarheden der leer spreken. Wanneer anderen daar
komen zien zij de gehele vlakte vol met paarden en wagens. Nieuwelingen
die verwonderd vragen hoe dat komt, worden onderricht, dat die verschijning
voort komt uit het verstandelijk denken van degenen die daar zijn.
Die plaats wordt de Vergadering der Verstandigen en der Wijzen genoemd.
Ik heb er ook blinkende paarden en vurige wagens gezien wanneer
sommigen in de hemel werden opgenomen, wat een aanwijzing was dat
zij dan in de waarheden der hemelse leer werden onderwezen, en verstandigen
geworden waren, en daarom zo verheven werden. Uit dit gezicht kwam
het mij in de geest, wat de vurige wagens en vurige paarden betekenen
waarmee Elia naar de hemel gevoerd werd, en wat de paarden en vurige
wagens die door de jongen van Elisa gezien werden, toen zijn ogen
geopend werden.
4.
Dat wagens en paarden zulk een betekenis hebben, wist men zeer wel
in de oude kerken, omdat die kerken voorstellende kerken waren.
Bij hen die daartoe behoorden was de wetenschap der overeenstemmingen
en der voorstellingen de voornaamste wetenschap. Uit die kerken
werd de betekenis van het paard, als van het verstand, overgenomen
door de wijzen in de omliggende landen en ook in Griekenland. Vandaar
komt het, wanneer zij de zon beschreven, waarin zij de god van hun
wijsheid en verstand plaatsten, dat zij hem een wagen met vier vurige
paarden toeschreven. En wanneer zij de god der zee beschreven, omdat
door de zee de wetenschappen, die uit het verstand komen, worden
aangeduid, gaven zij die ook paarden. En wanneer zij de oorsprong
der wetenschappen uit het verstand beschreven, stelden zij een gevleugeld
paard voor, dat met zijn hoef een fontein deed ontspringen, waarbij
negen maagden verbleven, die de wetenschappen zijn; want uit de
oude kerken was het hun bekend, dat door het paard het verstand
werd aangeduid; door de vleugels het geestelijk ware; door de hoef,
het wetenschappelijke uit het verstand; en door de fontein de leer
waaruit de wetenschappen voortvloeien. Door het "Paard van Troje"
hebben zij ook niet anders willen aanduiden dan een kunstmiddel,
uit hun verstand voortgekomen, om de muren te verwoesten. Zelfs
tegenwoordig nog, wanneer men het verstand beschrijft, volgens de
wijze bij de ouden in gebruik, beschrijft men het algemeen door
een vliegend paard of Pegasus; de leer door een fontein, de wetenschappen
door maagden of Muzen. Toch is er nauwelijks iemand die weet, dat
paarden in mystieke zin het verstand aanduiden, en nog minder weet
men, dat die betekenissen van de uitbeeldende kerken der oudheid
naar de heidenen werden overgebracht.
5.
Aangezien door het Witte Paard wordt aangeduid, het verstand van
het Woord, wat zijn geestelijke of inwendige zin betreft, daarom
zullen hier nu volgen de dingen die over het Woord en over die zin
ervan in Hemelse Verborgenheden werden aangetoond. In dat werk is
alles wat in Genesis en Exodus is bevat, volgens de geestelijke
of inwendige zin van het Woord verklaard.
|
|
23
|
- De
hemel is daar waar men de Heer erkent,
- in
Hem gelooft en Hem liefheeft.
Hemel
en Hel 56.
De
hemel is daar waar men de Heer erkent, in Hem gelooft en Hem liefheeft.
De variatie in de verering van de Heer, vanwege het goede dat
varieert van de ene gezelschap met de andere, vormt geen nadeel
maar is nuttig, want daaruit ontstaat de volmaaktheid van de hemel.
Het is bijna onmogelijk om zonder gebruikmaking van wetenschappelijke
uitdrukkingen duidelijk te maken dat de volmaaktheid van de hemel
ontstaat door variatie en door middel van deze te laten zien hoe
éénheid die perfect is, gevormd wordt door verschillende onderdelen.
Iedere éénheid bestaat door verscheidenheid, want een éénheid
die niet het resultaat is van verscheidenheid, is niets, het heeft
geen vorm en daarom geen eigenschap. Wanneer echter een éénheid
ontstaat uit verschillende onderdelen en deze verschillende onderdelen
zijn in een perfecte vorm, waarin elk zich op de juiste volgorde
rangschikt, alsof het ene goede bevriend is met het andere, dan
is de kwaliteit perfect. Zo is de hemel een éénheid die ontstaan
is uit verschillende bestanddelen die in de meest perfecte vorm
gerangschikt zijn, want de hemelse vorm is de meest volmaakte
van alle vormen. Dat dit de oorsprong van alle perfectie is, blijkt
uit alle schoonheid, genoeglijkheid en vreugde die de zintuigen
en het verstand beïnvloeden. Want deze ontstaan en komen uit niets
anders voort dan uit het samenspel en de harmonie van vele overeenstemmende
en harmoniserende delen die óf gelijktijdig in orde bestaan, óf
elkaar in orde opvolgen en niet uit een éénheid zonder meervoudigheid.
Hier komt het gezegde vandaan: variatie schept vreugde en het
is bekend dat de aard van de verscheidenheid de vreugde bepaalt.
Uit dit alles kan men zien, als in een spiegel, hoe zelfs in de
hemel perfectie ontstaat door verscheidenheid. Want de dingen
die in de geestelijke wereld bestaan, kunnen als in een spiegel
gezien worden in die welke in de natuurlijke wereld ontstaan.
|
|
24
|
- In
de hemel wordt overal
- het
Goddelijk Menselijke erkend.
Opmerkenswaardige
Levende Ondervindingen 5032
In
de hemel wordt het Goddelijk Menselijke overal erkend, behalve
in de hemel die vanuit het christendom op deze aardbol is opgekomen,
maar dit is alleen in de laatste hemelen. Maar in de derde hemel
erkennen alle engelen, hoevelen het er ook mogen zijn, God onder
de Menselijke vorm, en dus de Heer. Diegenen die vanuit deze aardbol
zodanig zijn, dat zij kunnen worden verheven in de derde hemel,
komen dan terstond in de doorvatting, dat Hij God is onder de
Menselijke vorm; want een zodanig inzicht wordt daar aan hen gegeven
en verschijnt zoals ingeënt, omdat zij daar in het goede van de
liefde zijn, dus tot de Heer. Ook weten zij in die hemel dit niet
vanuit wetenschap, maar vanuit doorvatting, wat vanuit het goede
van de liefde tot God is. De engelen in de laatste hemel; geloven
ook in de Heer, maar volgens de leer van de Kerk in de wereld.
Zij hebben het leven daaruit met zich en zij worden daarvan niet
verwijderd dan alleen bij graden. Ook de binnensten, in de geeestelijke
hemel, door wie er verbinding is van het geestelijk rijk met het
hemels rijk, zijn eveneens in dit inzicht, wanneer zij zich tot
het hemels rijk keren.
|
|
25
|
- De
doelen bepalen het leven van de mens
- en
maken het hoedanige ervan uit.
Hemelse
Verborgenheden 4464.
… Het kan eenieder die nadenkt bekend zijn dat de mens door de inwendige
dingen vergemeenschapping heeft met de hemel; de gehele hemel is
immers in de inwendige dingen. Indien de mens ten aanzien van zijn
denken en aandoeningen, dat wil zeggen, ten aanzien van de dingen
die van het verstand en die van de wil zijn, niet in de hemel is,
zo kan hij daar na de dood niet komen, want er is niets van vergemeenschapping.
De mens verschaft zich in het leven van het lichaam die vergemeenschapping
door de ware dingen die van het verstand zijn en door de goede dingen
die van de wil zijn. Indien hij zich deze dan niet verschaft, vindt
dit daarna niet plaats, want na de dood kan zijn gemoed niet naar
de innerlijke dingen toe geopend worden, als het niet in het leven
van het lichaam geopend was. De mens weet niet dat een bepaalde
geestelijke sfeer hem omstroomt volgens het leven van zijn aandoeningen.
In deze sfeer hebben de engelen beter inzicht dan de sfeer van de
geur voor het allerscherpste zintuig in de wereld. Als zijn leven
alleen in de uitwendige dingen is geweest, namelijk in de wellust
uit haatgevoelens tegen de naaste, uit het nemen van wraak en uit
de wreedheid daaruit, uit echtbreuk, uit de zelfverheffing en uit
de verachting daardoor van anderen, uit heimelijke diefstallen,
uit gierigheid, geslepenheid, weelderigheid en eendere dingen, dan
is de geestelijke sfeer die hem omstroomt even afgrijselijk als
in de wereld de sfeer van de lucht uit lijken, uit drek, uit stinkend
vuilnis en eendere dingen. Deze sfeer draagt de mens die zo'n leven
heeft geleid met zich mee na de dood en omdat hij geheel en al in
die sfeer is, kan hij nergens anders zijn dan in de hel waar zulke
sferen zijn. Over de sferen in het andere leven en vanwaar die zijn,
zie: (1048, 1053, 1316, 1504 tot 1519, 1695, 2401, 2489). Zij die
echter in de inwendige dingen zijn, namelijk zij die hun verkwikking
hadden in de welwillendheid en in de naastenliefde jegens de naaste,
en het meest zij die hun gezegende hadden in de liefde tot de Heer,
zijn omstroomd van een aangename en liefelijke sfeer, die de hemelse
sfeer zelf is, waardoor zij ook in de hemel zijn. De sferen die
in het andere leven worden doorvat, komen alle op vanuit de liefden
en de aandoeningen daaruit waarin zij waren geweest, dus vanuit
het leven, want de liefden en de aandoeningen daaruit maken het
leven zelf. Omdat die opkomen vanuit de liefden en de aandoeningen
daaruit, komen ze op vanuit de bedoelingen en de doelen waarom de
mens zo wil en zo handelt, want eenieder heeft dat ten doel wat
hij liefheeft. Daarom bepalen de doelen het leven van de mens en
maken zij het hoedanige ervan uit. Daaruit is voornamelijk de sfeer
van hem; deze wordt op de allerfijnste wijze doorvat in de hemel;
de oorzaak hiervan is dat de algehele hemel in de sfeer van de doelen
is. Uit deze dingen blijkt hoedanig de mens is die in de inwendige
dingen is, en hoedanig hij die in de uitwendige dingen is, en waarom
hij niet in de uitwendige dingen alleen, maar in de inwendige dingen
moet zijn. Maar om deze dingen bekommert de mens die in de uitwendige
dingen alleen is, zich niet, over hoeveel scherpzinnigheid hij ten
aanzien van de dingen in het burgerlijk leven ook beschikt, en hoezeer
hij zich ook de faam van de geleerdheid door de wetenschappelijke
dingen had verworven. Omdat hij zodanig is dat hij gelooft dat er
niets bestaat, dat hij niet met de ogen kan zien en met de tast
kan voelen, bijgevolg noch de hemel, noch de hel. Als hem gezegd
zou worden dat hij terstond na de dood in het andere leven zal komen,
en daar volmaakter dan in het lichaam zal zien, horen en spreken,
en zich in het bezit van een volmaakter tastzin zal verheugen, dan
zou hij dit als iets tegenstrijdigs of als fantasie verwerpen, terwijl
het toch daadwerkelijk daarmee zo gesteld is. Eender indien iemand
hem zou zeggen dat de ziel of de geest die na de dood leeft, de
mens zelf is, dus niet het lichaam dat hij in de wereld ronddraagt.
Daaruit volgt dat zij die in de uitwendige dingen alleen zijn, zich
niet in het minst daarom bekommeren wat er over de inwendige dingen
wordt gezegd, terwijl toch deze dingen hen gezegend en gelukzalig
maken in het rijk waarin zij zullen komen en waarin zij tot in het
eeuwige zullen leven. Het grootste deel van de Christenen is in
zo'n ongeloof; dat zij in zo'n ongeloof zijn, werd mij te weten
gegeven door hen die uit de christelijke wereld in het andere leven
zijn gekomen, met wie ik heb gesproken. In het andere leven immers
kunnen ze niet verbergen wat ze hebben gedacht, omdat gedachten
daar duidelijk open liggen. Evenmin kunnen zij verbergen wat ze
tot einddoelen hebben gehad, dat wil zeggen, wat ze hebben liefgehad,
omdat dit zich door de sfeer openbaart.
|
|
26
|
- De
verlichting en de waarneming
- kunnen
niet bestaan,
- wanneer
er geen aandoening
- of
liefde is.
Hemelse
Verborgenheden 313
…Hierna
wordt gehandeld over de voorbereiding en verlichting van de natuurlijke
mens, opdat daaruit het ware, wat met het goede in het redelijke
verbonden moet worden, opgeroepen zou worden. Het is met die voorbereiding
en verlichting als volgt gesteld: er zijn twee lichten, die de
verstandelijke dingen van de mens vormen; het licht van de hemel
en het licht van de wereld. Het licht van de hemel komt van de
Heer, die voor de engelen in het andere leven Zon en Maan is,
zie (1053, 1521, 1529, 1530). Het licht van de wereld is uit de
zon en de maan, die voor het lichamelijk gezicht verschijnen.
De innerlijke mens heeft zijn gezicht en verstand van het hemelse
licht; de uiterlijke mens heeft echter zijn gezicht en verstand
van het wereldse licht. De invloeiing van het hemelse licht in
de dingen die tot het licht van de wereld behoren, bewerkt de
verlichting en tevens de waarneming. Dit is een waarneming van
het ware, wanneer er overeenstemming is, en een waarneming van
het valse in plaats van het ware, als er geen overeenstemming
is. Maar de verlichting en de waarneming kunnen niet bestaan,
wanneer er geen aandoening of liefde is, die de geestelijke warmte
is, en leven geeft aan de dingen, die door het licht verlicht
worden. Vergelijkenderwijs is het niet het licht van de zon dat
leven geeft aan de dingen van het plantenrijk, maar de warmte
die in het licht is, zoals duidelijk uitkomt in de jaargetijden.
In de verzen die nu volgen, wordt de voorbereiding beschreven
van de natuurlijke mens van de Heer; namelijk dat het licht van
de hemel, wat het goddelijk licht van de Heer is, invloeide in
de dingen die tot het licht van de wereld behoorden in Zijn natuurlijke
mens, opdat Hij daaruit het ware, dat met het goede in het redelijke
verbonden moest worden, zou uitleiden, dus langs de gewone weg.
Hij wilde dus zoals een ander mens geboren worden, en zoals ieder
ander onderricht worden, en zoals een ander wederverwekt worden.
Echter met dit verschil; de mens wordt wederverwekt door de Heer,
terwijl de Heer niet alleen Zichzelf wederverwekte, maar ook verheerlijkte,
dat wil zeggen, Zich Goddelijk maakte. Verder ook, dat de mens
door de invloed van de naastenliefde en van het geloof een nieuw
mens wordt, de Heer daarentegen door de Goddelijke Liefde, die
in Hem is, en die van Hem is. Hieruit kan men zien dat de wederverwekking
van de mens een beeld is van de verheerlijking van de Heer, of,
wat hetzelfde is, dat men in het proces van wederverwekking van
de mens als in een beeld, ofschoon verwijderd, de voortgang kan
zien van de verheerlijking van de Heer.
|
|
27
|
- Er
bestaat een overeenstemming
- tussen
alles in de hemel
- en
alles in de mens.
Hemel
en Hel 87-102.
87.
Heden ten dage weet men niet wat overeenstemming (correspondentia)
is. Er bestaan vele redenen voor deze onwetendheid. De voornaamste
is dat de mens zich van de hemel verwijderd heeft door eigenliefde
en liefde tot de wereld. Want hij die zichzelf en de wereld boven
alles liefheeft, heeft alleen oog voor wereldlijke dingen, omdat
die de uiterlijke zinnen strelen en zijn neigingen bevredigen
en hij vindt geestelijke dingen niet belangrijk, omdat deze de
innerlijke zinnen bevredigen en de geest verheugen. Daarom stoot
hij deze af en zegt dat ze te hoog zijn voor zijn gedachten. De
mensen in de oudheid handelden anders. De kennis van overeenstemmingen
was voor hen de voornaamste van alle wetenschappen. Daaruit ontleenden
zij intelligentie en wijsheid en zij die in de kerk waren, hadden
door middel daarvan communicatie met de hemel, want de wetenschap
van overeenstemmingen is een engelenwetenschap. De oudste mensen
(antiquissimi), die hemelse mensen waren, dachten vanuit overeenstemming
zelf, net als de engelen. Daarom spraken zij ook met engelen en
daarom verscheen de Heer hen vaak en onderwees hen. Maar tegenwoordig
is deze wetenschap zo geheel verloren gegaan, dat men niet meer
weet wat overeenstemming is.
88.
Aangezien het onmogelijk is zonder inzicht in wat overeenstemmingen
zijn iets over de geestelijke wereld duidelijk te begrijpen, of
over haar influx in de natuurlijke wereld, of zelfs wat het geestelijke
in verhouding tot het natuurlijke is, of met duidelijkheid iets
over de geest van de mens, wat ziel genoemd wordt en zijn inwerking
op het lichaam, en evenmin over de omstandigheid van de mens na
de dood, daarom is het noodzakelijk de aard en karakteristieken
van overeenstemming uit te leggen. Hiermee is een weg gebaand
voor hetgeen gaat volgen.
89.
Eerst zal dus gezegd worden wat overeenstemming is. De gehele
natuurlijke wereld stemt overeen met de geestelijke wereld, niet
alleen de natuurlijke wereld in het algemeen, maar ook ieder detail.
Daarom zegt men dat alles wat in de natuurlijke wereld uit de
geestelijke wereld ontstaat (existit), daarmee in overeenstemming
is. Men moet weten dat de natuurlijke wereld uit de geestelijke
wereld ontstaat en blijft voortbestaan, precies zoals een gevolg
van een teweegbrengende oorzaak. Met de natuurlijke wereld wordt
de gehele uitgestrektheid onder de zon bedoeld en wat daarvan
warmte en licht ontvangt; en alles wat door haar blijft voortbestaan
behoort tot deze wereld. Maar de geestelijke wereld is de hemel,
en alles wat in de hemelen is, behoort tot die wereld.
90.
Aangezien de mens een hemel en een aarde in het klein is, naar
het evenbeeld van de grootste (nr. 57), is bij hem zowel een geestelijke
als een natuurlijke wereld. Zijn geestelijke wereld bestaat uit
zijn innerlijke dingen die tot zijn geest behoren en met verstand
en wil te maken hebben, terwijl zijn natuurlijke wereld uit het
uitwendige bestaat en dit behoort tot zijn lichaam en heeft te
maken met zintuigen en gedrag. Dus alles wat in zijn natuurlijke
wereld ontstaat (in zijn lichaam met haar zintuigen en gedrag)
vanuit zijn geestelijke wereld (uit zijn geest met haar verstand
en wil), is daar een overeenstemming van.
91.
Wat overeenstemming is, kan gezien worden in het menselijk gezicht.
Op een gezicht dat niet geleerd heeft om te huichelen, worden
alle affecties van de geest in natuurlijke vorm zichtbaar, als
in hun beeltenis. Vandaar dat het gezicht de spiegel van de ziel
genoemd wordt; dat wil zeggen het is de mens zijn geestelijke
wereld, weerspiegeld in zijn natuurlijke wereld. Op vrijwel dezelfde
wijze vertonen de dingen die met het verstand te maken hebben,
zich in het spreken en de dingen van de wil in de bewegingen van
het lichaam. Alles wat dus in het lichaam gebeurt, hetzij gezicht,
gesprek, of lichamelijke bewegingen, worden overeenstemmingen
genoemd.
92.
Hieruit kan men ook zien, wat de innerlijke en wat de uiterlijke
mens is. De innerlijke mens wordt namelijk de geestelijke mens
genoemd en de uiterlijke de natuurlijke mens. Ook dat de een van
de ander verschilt als hemel en aarde. Verder, dat alles wat in
de uiterlijke of natuurlijke mens gebeurt en ontstaat, vanuit
de innerlijke of geestelijke mens gebeurt en ontstaat.
93.
Wat hieraan voorafging, sprak over de overeenstemming van de innerlijke
of geestelijke mens met zijn uiterlijke of natuurlijke mens. Maar
op de volgende bladzijden gaat de overeenstemming van de totale
hemel met ieder deel van de mens behandeld worden.
94.
Men heeft kunnen zien dat de gehele hemel op een mens lijkt en
de vorm van een mens heeft en daarom de Grootste Mens genoemd
wordt. Ook is getoond dat de engelgemeenschappen, waaruit de hemel
bestaat, gerangschikt zijn als de ledematen, organen en ingewanden
bij de mens. Dat wil zeggen, sommige bevinden zich in het hoofd,
andere in de borst of in de armen en sommige in de innerlijke
delen daarvan (zie nr. 59-72). Dientengevolge stemmen de gemeenschappen,
in welk ledemaat zij ook verblijven, overeen met hetzelfde ledemaat
bij de mens; zij die zich bijv. daar in het hoofd bevinden, stemmen
overeen met het hoofd van de mens; zij die zich daar in de borst
bevinden, met de borst van de mens; die zich in de armen bevinden,
met de armen van de mens, etc. Het is ten gevolge van deze overeenstemming
dat de mens voortbestaat; want de mens heeft zijn bestaan uit
geen andere bron dan uit de hemel.
95.
De scheiding van de hemel in twee koninkrijken, waarvan het ene
het hemelse en het andere het geestelijke koninkrijk genoemd wordt,
kan men hierboven in het betreffende hoofdstuk zien. Het hemelse
koninkrijk stemt in het algemeen overeen met het hart en met alles
wat in het hele lichaam tot het hart behoort; het geestelijke
koninkrijk stemt overeen met de longen en met alles wat in het
hele lichaam tot de longen behoort. Het hart en de longen vormen
bij de mens ook twee koninkrijken. In hem regeert het hart door
de slagaderen en aderen en de longen door de zenuwen en het spierenweefsel,
beide tezamen zijn betrokken bij iedere inspanning en beweging.
Zo heeft ook ieder mens in zijn geestelijke wereld, hetgeen zijn
geestelijke mens genoemd wordt, twee koninkrijken, het ene is
van de wil en het andere van het verstand. De wil regeert door
de affecties voor het goede, het verstand door de affecties voor
het ware. Deze koninkrijken stemmen inderdaad overeen met de koninkrijken
van het hart en de longen in het lichaam. Dit is eveneens zo in
de hemel. Het hemelse koninkrijk is het willende deel van de hemel
en het goede van de liefde heerst daar. Het geestelijke koninkrijk
is het verstandelijke van de hemel en het ware heerst daar. Dit
alles stemt overeen met de functies van het hart en de longen
in de mens. Het is ten gevolge van deze overeenstemming dat in
het Woord het hart de wil betekent en ook het goede van de liefde,
en dat het ademhalen van de longen het verstand betekent en het
ware van het geloof. Hier komt het door dat affecties aan het
hart worden toegeschreven, terwijl ze zich daar niet in bevinden
en daar ook niet uitkomen.
96.
De overeenstemming van de twee koninkrijken van de hemel met het
hart en de longen is de algemene overeenstemming van de hemel
met de mens; maar er bestaat een meer specifieke overeenstemming
met zijn individuele ledematen, organen en ingewanden; en hoe
die is, zal nu worden verteld. Zij die zich in het hoofd bevinden
van de Grootste Mens, dat is in de hemel, zijn meer dan anderen
in al het goede; want zij zijn in liefde, vrede, onschuld, wijsheid,
intelligentie en de daaruit volgende vreugde en gelukzaligheid.
Deze vloeien het hoofd binnen en in alle dingen die bij de mens
met het hoofd te maken hebben en stemmen daarmee overeen. Zij
die zich in de borst bevinden van de Grootste Mens, dus de hemel,
zijn in het goede van naastenliefde en geloof, en vloeien op gelijke
wijze in de borst van de mens in en stemmen daarmee overeen. Zij
die zich in de lendenen en de geslachtsorganen bevinden van de
Grootste Mens, in de hemel, zijn in de huwelijksliefde. Zij die
zich in de voeten bevinden zijn in het laagste goede van de hemel,
wat het natuurlijk - geestelijke goede wordt genoemd. Zij die
in de armen en handen zijn, zijn in de macht van het ware vanuit
het goede, die in de ogen verkeren zijn in verstand, die in de
oren zijn, zijn in opmerkzaamheid en gehoorzaamheid, zij in de
neusgaten zijn in gewaarwording. Die in de mond en in de tong
zijn, hebben het vermogen te spreken vanuit het verstand en gewaarwording.
Die in de nieren zijn, zijn in het ware, onderzoekend, onderscheidend
en zuiverend. Die in de lever, darmklieren en milt zijn, zijn
in verscheidene reinigingsprocessen van het goede en het ware,
en evenzo met de overige delen. Zij vloeien in de gelijke delen
van de mensen in en stemmen daarmee overeen. De influx van de
hemel is in de functies (functiones) en het nut (usus) van de
lichaamsdelen en aangezien het nut vanuit de geestelijke wereld
komt, neemt dit een vorm aan door middel van zulke materialen
als in de natuurlijke wereld voorkomen. Zo presenteren zij zich
in hun uitwerking, hetgeen de oorsprong van overeenstemming IS.
97.
Om dezelfde reden worden deze ledematen, organen en ingewanden
in het Woord gebruikt voor dingen met een gelijke betekenis; want
daarin heeft alles een betekenis volgens overeenstemmingen. Dus
het hoofd betekent intelligentie en wijsheid, de borst naastenliefde,
de lendenen de echtelijke liefde, de armen en handen de macht
van het ware, de voeten wat natuurlijk is; de ogen het verstand,
de neusgaten gewaarwording (perceptis), de oren gehoorzaamheid,
de nieren het onderzoeken (lustratis) van het ware, ete. Daardoor
komt het ook dat men gewoonlijk van iemand die intelligentie en
wijsheid heeft, zegt dat hij een goed hoofd heeft; van iemand
die aan naastenliefde doet, dat hij een boezemvriend is; van iemand
die een waarnemingsvermogen heeft, dat hij een scherpe neus heeft;
van iemand die in intelligent is, dat hij een helder inzicht heeft;
van iemand die veel macht heeft, dat hij verstrekkende armen heeft;
van iemand die uit liefde iets wil, dat hij het van harte wil.
Deze en vele andere uitdrukkingen van de mens komen uit overeenstemmingen
voort, want zij hebben hun oorsprong in de geestelijke wereld,
alhoewel de mens zich dit niet realiseert.
98.
Dat er een dergelijke overeenstemming bestaat van alle dingen
van de hemel met alle dingen van de mens, is mij door veelvuldige
ervaringen duidelijk gemaakt en wel zó veelvuldig, dat ik er
volledig van overtuigd ben, als van een vanzelfsprekend feit dat
geen twijfel toelaat. Maar het is niet nodig al die ervaringen
hier naar voren te brengen en de hoeveelheid verhindert dit bovendien.
Men kan ze uiteengezet zien in de Hemelse Verborgenheden, waar
de overeenstemmingen, de representaties, de influx van de geestelijke
wereld in de natuurlijke en de gemeenschap tussen de ziel en het
lichaam behandeld worden.
99.
Niettegenstaande het feit dat alle lichaamsdelen van de mens overeenstemmen
met alle dingen van de hemel, is de mens wat zijn uiterlijke vorm
betreft geen evenbeeld van de hemel, maar naar zijn innerlijke
vorm. Want het innerlijk van de mens ontvangt de hemel en zijn
uitwendige ontvangt de wereld. Dus voor zover zijn innerlijke
de hemel ontvangt, is de mens ten opzichte daarvan een hemel in
het klein naar de beeltenis van de Grootste. Maar voor zover zijn
innerlijke de hemel niet ontvangt, is hij geen hemel of een beeltenis
van de Grootste. Desalniettemin kan zijn uitwendige dat de wereld
ontvangt, in een gedaante volgens de orde van de wereld zijn en
dientengevolge alle mogelijke schoonheid bezitten. Want uiterlijke
schoonheid, wat met het lichaam te maken heeft, is afkomstig van
de ouders en van de vorming in de baarmoeder en wordt daarna door
de algemene invloed vanuit de wereld behouden. Vandaar dat de
natuurlijke vorm van de mens zeer verschillend is van de vorm
van zijn geestelijke mens. Meerdere malen liet men mij zien wat
de geestelijke vorm van een mens was en het bleek dat bij sommige
mensen die er uiterlijk mooi en lieflijk uitzagen, de geest dermate
misvormd was, zwart en monsterlijk, dat men het een beeld van
de hel zou noemen en niet van de hemel; terwijl bij anderen, die
geen uiterlijke schoonheid bezaten, de geest welgevormd was, zuiver
en engelachtig. Na de dood ziet de geest van een mens er net zo
uit als toen deze in zijn lichaam was, terwijl hij op aarde daarin
leefde.
100.
Maar overeenstemming strekt verder dan alleen maar tot de mens,
want er bestaat ook een overeenstemming van de hemelen onderling.
De tweede of middelste hemel stemt overeen met de derde of binnenste
hemel, en de eerste of laagste hemel stemt overeen met de tweede
of middelste hemel. Deze eerste of laagste hemel stemt overeen
met de lichaamsvormen in de mens, die zijn ledematen, organen
en ingewanden genoemd worden en dus het lichamelijke van de mens
is, waarin de hemel uiteindelijk eindigt en waarop zij rust als
op haar fundament. Maar dit mysterie zal ergens anders vollediger
uitgelegd worden.
101.
Een feit dat men echter vooral moet weten, is dat alle overeenstemming
die met de hemel bestaat, met de Goddelijke Mens van de Heer is,
aangezien de hemel van Hem afkomstig is en Hij de hemel is, zoals
in voorgaande hoofdstukken werd aangetoond. Want indien de Goddelijke
Mens van de Heer niet in alle dingen van de hemel invloeide en
vervolgens door overeenstemmingen in alle dingen van de aarde
invloeide, zou geen engel of mens bestaan. Hieruit is wederom
duidelijk waarom de Heer Mens geworden is en zijn Godheid met
een Mens bekleedde van het eerste tot het laatste. Dit was omdat
de Goddelijke Mens, hetgeen de bron was van de hemel vóór de komst
van de Heer, niet meer voldoende was om alles in stand te houden,
omdat de mens, die de basis van de hemel is, de orde had verzwakt
en vernietigd.
102.
Engelen zijn verbaasd als zij horen dat er mensen zijn die alles
aan de natuur toeschrijven en niets aan God en geloven dat hun
lichaam, waarin zoveel wonderen van de hemel bijeengebracht zijn,
door de natuur gevormd is. Ze zijn er nog meer verbaasd over dat
men gelooft dat het rationele van de mens uit de natuur voortkomt,
terwijl, als zij het verstand op een iets hoger niveau zouden
kunnen brengen, ze zouden zien dat dergelijke dingen uit het
Goddelijke en niet uit de natuur ontstaan en dat de natuur slechts
geschapen is om het geestelijke te bekleden en daarvan de overeenstemming
te zijn op het laatste niveau van orde. De engelen vergelijken
zulke mensen met nachtuilen die in duisternis kunnen zien, maar
niet in het licht.
|
|
28
|
- Het
Woord heeft een inwendige zin
- die
in de letter niet kan worden gezien.
Hemelse
Verborgenheden 2495.
Het is al eerder beschreven en aangetoond op vele plaatsen dat
het Woord een inwendige zin heeft die in de letter niet kan worden
gezien.Ook is de aard van die inwendige zin duidelijk uit de verklaringen
die tot zover zijn gegeven vanuit het 1ste hoofdstuk van Genesis.
Maar dan nog, de weinigen die heden ten dage wel in het Woord
geloven, weten, ondanks hun geloof, niets van het bestaan van
zulk een inwendige zin; daarom wordt hier verdere bevestiging
gegeven. De Heer beschrijft de voleinding der eeuw, dat wil zeggen:
de laatste tijd van de Kerk als volgt: 'Terstond na de verdrukking
van die dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar
schijnsel niet geven, en de sterren zullen van de hemel vallen,
en de krachten der hemelen zullen bewogen worden', (Matthéüs 24:29;
Markus 13:24); dat de zon hier niet de zon betekent, de maan niet
de maan en ook niet de sterren de sterren, maar de zon de liefde
tot de Heer en de liefde tot de naaste, de maan het geloof van
de liefde en naastenliefde en de sterren de erkentenissen van
het goede en ware, werd aangetoond in: (31, 32, 1053, 1521, 1529,
1530, 1531, 2120, 2441). Zo wordt er door deze woorden van de
Heer aangeduid, dat er in de voleinding der eeuw, of in de laatste
tijd, geen liefde meer zal zijn en geen naastenliefde en dientengevolge
geen geloof. Dat dit de zin is, blijkt duidelijk uit soortgelijke
woorden van de Heer bij de profeten, zoals bij Jesaja: 'Ziet,
de dag van Jehovah komt, om het land te stellen tot verlating,
en Hij zal deszelfs zondaars daaruit verdelgen; want de sterren
der hemelen en haar gesternten zullen haar licht niet laten lichten;
de zon zal verduisterd worden in haar opgang, en de maan zal haar
licht niet laten schijnen', (Jesaja 13:9,10). Hier wordt ook gehandeld
over de laatste tijd van de Kerk, of, wat hetzelfde is, over de
voleinding der eeuw. Bij Joël: 'Een dag van duisternis en donkerheid,
een dag van wolk en dikke donkerheid; de aarde is beroerd voor
Hem, de hemelen beefden; de zon en maan werden zwart en de sterren
trokken haar glans in', (Joël 2:2,10). Elders bij dezelfde: 'De
zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer
dat de grote en vreselijke dag van Jehovah komt', (Joël 2:31);
verder nog bij dezelfde: 'De dag van Jehovah is nabij, de zon
en maan zijn zwart geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken',
(Joël 3:14,15). Bij Ezechiël: 'Wanneer Ik u zal uitblussen, zal
ik de hemelen bedekken en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon
met een wolk bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten,
alle lichtende lichten in de hemelen zal Ik zwart maken en Ik
zal een duisternis over uw land brengen', (Ezechiël 32:7,8). Ook
bij Johannes: 'Ik zag, toen hij het zesde zegel geopend had, en
ziet, er werd een grote aardbeving, en de zon werd zwart als een
haren zak, en de ganse maan werd als bloed, en de sterren vielen
op de aarde', (Apocalyps 6:12,13). Bij dezelfde: 'De vierde engel
heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen,
en het derde deel van de maan, en het derde deel van de sterren,
en het derde deel derzelve werd verduisterd', (Apocalyps 8:12).
Uit deze plaatsen kan blijken dat de woorden van de Heer bij de
evangelisten iets dergelijks bevatten als de woorden van de Heer
bij de profeten, namelijk, dat er in de laatste tijden geen naastenliefde
of geloof zal zijn; en dat dit de innerlijke zin is, zoals ook
nog blijkt bij Jesaja: 'De maan zal schaamrood worden, en de zon
zal beschaamd worden, want Jehovah Zebaoth zal regeren op de berg
Zion, en in Jeruzalem', (Jesaja 24:23), dit wil zeggen dat het
geloof, wat de maan is, schaamrood zal worden, en de naastenliefde,
wat de zon is, beschaamd, omdat ze van dien aard zijn; want van
de maan en de zon kan niet gezegd worden dat ze schaamrood en
beschaamd zullen worden; en bij Daniël: 'De hoorn van de geitenbok
groeide tegen het zuiden, en tegen en oosten, en groeide tot aan
het heir der hemelen, en hij wierp van het heir en van de sterren
ter aarde neer, en hij vertrad ze', (Daniël 8:9,10), alwaar het
eenieder duidelijk kan zijn, dat het heir der hemelen niet een
leger betekent, noch 'sterren' sterren.
|
|
29
|
- Er
zijn in het andere leven
- wonderlijke
sferen
- in
een ontelbare verscheidenheid.
Hemelse
Verborgenheden 1116.
Er
werden mij woningen getoond van hen die tot het tweede en derde
nageslacht van de Oudste Kerk behoorden.Deze woningen zijn prachtig,
over een grote lengte uitgestrekt en met mooie purperrode en blauwe
kleurschakeringen; want de engelen hebben de meest prachtige woningen,
zodat die nooit beschreven kunnen worden. Ik heb die vaak gezien;
ze verschijnen zo tastbaar voor hun ogen, dat er niets is dat
tastbaarder verschijnen kan. Maar waar zulke tastbare verschijningen
vandaan komen, daarover zal, door de goddelijke barmhartigheid
van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Zij leven in een
lichtsfeer, die om zo te zeggen, de glans van parels heeft en
soms de schittering van diamanten. Want er zijn in het andere
leven wonderlijke sferen in een ontelbare verscheidenheid. Zij
die menen dat dergelijke dingen daar niet kunnen bestaan, en nog
onbegrensd veel dingen meer, meer dan ooit in iemands voorstelling
zou kunnen opkomen, dwalen zeer. Weliswaar zijn het uitbeeldingen,
zoals de profeten soms zagen, niettemin zijn ze zo werkelijk,
dat zij die in het andere leven zijn, deze dingen voor werkelijk
houden, en dat, wat in de wereld is, in vergelijking voor niet-werkelijk
houden.
|
|
30
|
- Dat
de hemel
- niet
rein is voor de Heer,
- is
bekend.
Hemelse Verborgenheden 2249.
Dat
de woorden 'Abraham trad toe en zei', (Genesis 18:23); het denken
van de Heer betekenen uit het Menselijke, welk denken zich nauwer
verbond met het Goddelijke, volgt uit hetgeen voorafgaat, waar
gehandeld wordt over het denken van de Heer over het menselijk
geslacht, aldus zonder verklaring.Dat in dit hoofdstuk in de innerlijke
zin de staat van het denken van de Heer en Zijn innerlijk gewaarworden
zo uitvoerig beschreven wordt, en in het begin zo uitvoerig de
staat van de verbinding van het Menselijke van de Heer met het
Goddelijke, zal de mens wel mogelijk als van niet zo'n groot belang
toeschijnen, maar toch is het van het grootste gewicht. Voor de
engelen immers, voor wie de innerlijke zin het Woord is, vertonen
deze dingen zich levend met hun uitbeeldingen in de allerschoonste
vorm, en ook de ontelbare dingen die daaruit voortvloeien en hun
gelijkenis dragen en betrekking hebben op de verbinding van de
Heer met de hemel, en op de ontvangst van Zijn Goddelijke in hun
menselijke, want de engelenvoorstellingen zijn van dien aard,
dat deze dingen hen boven alle andere bekoren en zij deze als
allerbekoorlijkst gewaarworden. Vandaar worden zij ook meer en
meer verlicht en bevestigd ten aanzien van de vereniging van het
Menselijk Wezen van de Heer met het Goddelijk Wezen. Want engelen
zijn zij die mensen zijn geweest en toen zij mensen waren, konden
zij niet anders dan over de Heer denken als mens, en over de Heer
als God, verder over de Goddelijke Drievuldigheid, en zichzelf
verschillende voorstellingen vormen, hoewel zij toen niet wisten
van welke aard zij waren. Want de hemelse verborgenheden brengen
dit met zich mee, dat hoewel ze alle bevatting te boven gaan,
eenieder zich daarvan de een of andere voorstelling maakt, want
nooit kan er niets in het geheugen worden vastgehouden, nog minder
iets van de gedachte binnentreden, tenzij door middel van enige
voorstelling, op de een of andere wijze gevormd. Daar voorstellingen
niet anders gevormd konden worden dan naar de dingen die in de
wereld zijn, of naar dingen overeenkomstig die welke in de wereld
zijn, en destijds uit de onbegrepen dingen vanzelf begoochelingen
invloeiden, welke in het andere leven de voorstellingen van de
gedachte - die dan innerlijk zijn - van het ware en het goede
van het geloof vervreemden, wordt, opdat dergelijke dingen verstrooid
mogen worden, in dit hoofdstuk, in de innerlijke zin daarvan,
zoveel gehandeld over de verbinding van het Mensleijke van de
Heer met het Goddelijke, en over Zijn innerlijk gewaarworden en
denken. Wanneer dan het Woord gelezen wordt, vertonen deze dingen
zich zo aan de innerlijke gewaarwording van de engelen, dat de
vorige voorstellingen, gevormd uit andere bronnen en uit overwegingen
die daaruit gemakkelijk voortkomen, geleidelijk verstrooid worden.
Nieuwe voorstellingen worden dan ingegeven die gelijkvormig zijn
aan het licht van de waarheid waarin de engelen zijn. Dit vindt
meer plaats bij de geestelijke engelen dan bij de hemelse, want
zij worden overeenkomstig de reiniging van de voorstellingen vervolmaakt
tot de ontvangst van de hemelse dingen. Dat de hemel niet rein
is voor de Heer, is bekend; en dat zij voortdurend vervolmaakt
worden, is waar.
|
|
31
|
- De
staat van engelen is van dien aard
- dat
eenieder zijn welbehagen
- en
zijn gelukzaligheid
- aan
de ander meedeelt.
Hemelse
Verborgenheden 549.
De staat van engelen is van dien aard dat eenieder zijn welbehagen
en zijn gelukzaligheid aan de ander meedeelt, want er bestaat
in het andere leven een aller-nauwkeurigste mededeling en waarneming
van alle gevoelens en gedachten. Vandaar dat eenieder zijn vreugde
aan allen meedeelt, en allen aan eenieder, zodat zo als het ware
eenieder het middelpunt van allen is; dit is de hemelse vorm.
As gevolg hiervan: hoe meer het er zijn die het Rijk van de Heer
uitmaken, des te groter is de gelukzaligheid, want deze neemt
toe naar verhouding van de veelheid; dit is de reden waarom de
hemelse gelukzaligheid onuitsprekelijk is. Zo'n mededeling van
allen aan eenieder en van eenieder aan allen, vindt plaats, wanneer
de een de ander meer liefheeft dan zichzelf. Als daarentegen iemand
zichzelf meer bemint dan een ander, heerst eigenliefde, die uit
zichzelf niets aan de ander meedeelt dan de voorstelling van zichzelf,
wat een aller-vuilst idee is. Als men die waarneemt, wordt die
persoon afgezonderd en verworpen.
|
|
32
|
- De
Heer is de Zon
-
in de engellijke hemel.
Over
de Goddelijke Wijsheid 12.
12.1.
.Dat de Heer de Zon in de engellijke hemel is, daarvan was men
tot dusver onkundig, omdat het onbekend was, dat de geestelijke
wereld is onderscheiden van de natuurlijke wereld, en dat gene
boven deze is, en zij onderling niets gemeen hebben dan zoals
het eerdere en het latere, en zoals de oorzaak en de uitwerking.
Vandaar was het onbekend wat het geestelijke is, en bovendien
dat in gene wereld engelen en geesten zijn, en dat dezen en genen
mensen zijn in alle gelijkenis met de mensen in de wereld, met
het enige verschil dat genen geestelijk zijn, en de mensen natuurlijk.
Voorts dat alle dingen die daar zijn, alleen vanuit geestelijken
oorsprong zijn, en dat alle dingen die hier zijn, vanuit zowel
geestelijken als natuurlijken oorsprong zijn. En omdat deze dingen
onbekend waren, was het ook onbekend dat de engelen en de geesten
een ander licht en een andere warmte hebben dan de mensen. Het
licht en de warmte daar trekken hun wezen uit hun Zon, zoals het
licht en de warmte in de natuurlijke wereld hun wezen uit onze
zon, bij gevolg dat het wezen van het licht en de warmte vanuit
hun Zon geestelijk is, en dat het wezen van het licht en de warmte
van uit onze zon natuurlijk is, waaraan echter het geestelijke
vanuit hun Zon is toegevoegd, dat bij de mens zijn verstand verlicht,
terwijl het natuurlijke zijn oog verlicht. Uit deze en gene dingen
blijkt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar wezen datgene
is waaruit al het geestelijke zijn opkomst trekt; en dat de zon
van de natuurlijke wereld in haar wezen datgene is waaruit al
het natuurlijke zijn opkomst trekt. Het geestelijke kan nergens
anders vandaan het wezen trekken dan vanuit de Goddelijke Liefde
en vanuit de Goddelijke Wijsheid, want liefhebben en wijs zijn
is geestelijk. Het natuurlijke echter kan nergens anders vandaan
zijn wezen trekken, dan vanuit louter vuur en vanuit louter licht.
Daaruit nu volgt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar
Zijn is God, zijnde de Heer uit het eeuwige, en dat de warmte
vanuit die Zon is de liefde, en het licht vanuit die Zon is de
wijsheid. Dat tot nu toe niet wat ook is onthuld over die Zon,
hoewel zij in veel plaatsen in het Woord wordt verstaan waar de
Zon wordt genoemd, is omdat het niet onthuld mocht worden, voordat
het Laatste Gericht was voltrokken, en uit de Heer de Nieuwe Kerk,
zijnde Nova Hierosolyma, moest worden ingesteld. Dat het niet
eerder is onthuld, heeft verscheidene oorzaken, maar het is hier
niet ter plaatse deze aan te voeren. Wanneer eenmaal bekend is
geworden, dat engelen en geesten mensen zijn, en zij onder elkaar
leven zoals de mensen in de wereld, en zij geheel en al boven
de natuur zijn, en de mensen binnen de natuur, zo kan dan vanuit
de rede worden geconcludeerd, dat genen een andere Zon hebben,
en dat zij het is waar vanuit het al van de liefde en het al van
de wijsheid de oorsprong afleidt, en vandaar het al van het waarlijk
menselijke leven. Dat die Zon mij is verschenen, en eveneens daarin
de Heer, zie men in het werk over de Hemel en de Hel n. 116-140;
en in het werkje over de Planeten en de Aardbollen in het Heelal
n. 40-42.
|
|
33
|
Er
zijn drie hemelen.
Hemel
en Hel 29-31.
29.
Er bestaan drie geheel afzonderlijke hemelen: de binnenste of
derde, de middelste of tweede en de buitenste of eerste. Ze hebben
dezelfde volgorde en verhouding als het hoogste deel van de mens
of zijn hoofd, het middelste gedeelte of lichaam, en het laagste
deel of voeten. Of zoals de bovenste, middelste en laagste verdieping
van een huis. Het Goddelijke dat uit de Heer voortgaat en neerdaalt
is precies zo ingedeeld. Vandaar, voor de nodige orde, is de
hemel ook driedelig.
30.
Het innerlijk (interiora) van een mens, wat tot zijn gemoed (mentis)
en zijn karakter (animus) behoort, zijn eveneens zo ingedeeld.
Hij heeft een binnenste, een middelste, en een buitenste deel.
Want toen de mens geschapen werd, werden alle dingen van Goddelijke
orde in hem bijeengebracht, zodat hij een vorm van Goddelijke
orde werd en zodoende een hemel in kleinste vorm. Hierdoor heeft
de mens, voor wat betreft zijn binnenste, communicatie met de
hemel. Ook komt hij na de dood bij engelen, bij hen van de binnenste,
middelste of buitenste hemel, afhankelijk van zijn opname van
het goede en ware van de Heer toen hij op aarde leefde.
31.
Het Goddelijke dat vanuit de Heer invloeit en wordt opgenomen
in de derde of binnenste hemel, wordt hemels genoemd, en daarom
worden de engelen daar hemelse engelen genoemd. Het Goddelijke
dat vanuit de Heer invloeit en wordt opgenomen in de tweede of
middelste hemel, wordt geestelijk genoemd en daarom worden de
engelen daar geestelijke engelen genoemd, terwijl het Goddelijke
dat vanuit de Heer invloeit en wordt opgenomen in de buitenste
of eerste hemel, natuurlijk wordt genoemd; omdat het natuurlijke
van die hemel echter niet hetzelfde is als het natuurlijke van
de wereld, maar het geestelijke en hemelse in zich heeft, wordt
daarom die hemel geestelijk-natuurlijk en hemels-natuurlijk genoemd
en vandaar worden de engelen die daar zijn, geestelijk-natuurlijk
en hemels-natuurlijk genoemd. Zij die influx uit de middelste
of tweede hemel ontvangen, dat is de geestelijke hemel, worden
geestelijk-natuurlijk genoemd, zij die influx uit de derde of
binnenste hemel ontvangen, dat is de hemelse hemel, worden hemels-natuurlijk
genoemd. De geestelijk-natuurlijke en de hemels-natuurlijke engelen
verschillen onderling, maar vormen één hemel, omdat zij op hetzelfde
niveau zijn.
|
|
34
|
- Engelen
weten niets van de toekomst,
- omdat
de toekomst
- alleen
aan de Heer bekend is.
Laatste
Oordeel 74.
Ik
heb met de engelen verscheidene dingen besproken over de toekomstige
staat van de kerk. Zij zeiden van de toekomst niets te weten,
omdat de toekomst alleen aan de Heer bekend is. Maar wel wisten
zij dat de slavernij en gevangenschap waarin de mens der kerk
zich vroeger bevond, is opgeheven; en dat hij nu door de vrijheid
die hem is teruggegeven, de innerlijke waarheden beter kan opmerken
indien hij dat wil opmerken, en zo meer innerlijk kan worden indien
hij dat wil. Zij hebben echter weinig hoop voor de mensen van
de Christelijke kerk, maar daarentegen veel hoop voor een zeker
volk op grote afstand van de Christelijke wereld en daardoor zonder
aanvechtingen is. Dat volk is van zulk een aard, dat zij geestelijk
licht kunnen opnemen en hemelse geestelijke mensen kunnen worden.
Zij zeiden dat heden ten dage aan dat volk innerlijke Goddelijke
waarheden worden geopenbaard, en dat die ook in geestelijk geloof
worden opgenomen, dat is, in hun leven en in hun hart, en dat
zij de Heer aanbidden.
|
|
35
|
- De
liefde en de wijsheid zijn twee onderscheiden dingen,
- geheel
zoals de warmte en het licht;
- de
warmte wordt gevoeld, eender de liefde;
- en
het licht wordt gezien, eender de wijsheid.
Over
de Goddelijke Wijsheid
3
C. De liefde en de wijsheid zijn twee onderscheiden dingen, geheel
zoals de warmte en het licht; de warmte wordt gevoeld, eender
de liefde; en het licht wordt gezien, eender de wijsheid: de wijsheid
wordt gezien als de mens denkt, en de liefde wordt gevoeld als
de mens wordt aangedaan; maar nochtans niet als twee, maar als
één werken zij in de formeringen; ook is dit eender als de warmte
en het licht van de zon van de wereld; de warmte in lente- en
zomertijd werkt samen met het licht, en het licht met de warmte,
en het gedijt en spruit uit. Evenzo werkt de liefde in de staat
van vrede en kalmte samen met de wijsheid, en de wijsheid met
de liefde, en brengt voort en formeert; dit in het embryo en in
de mens. Dat de samenwerking van de liefde en de wijsheid is zoals
de samenwerking van de warmte en het licht, blijkt duidelijk uit
de verschijningen in de geestelijke wereld; daar is de liefde
de warmte en is de wijsheid het licht, en daar leven alle dingen
in de engelen, en bloeien rondom hen, geheel en al volgens het
één zijn van de liefde en de wijsheid bij hen. Het één zijn van
de liefde en de wijsheid is wederkerig; de liefde verenigt zich
met de wijsheid, en de wijsheid herenigt zich met de liefde; vandaar
ageert de liefde en reageert de wijsheid; door dit wederkerige
ontstaat alle uitwerking. Dit één zijn is wederkerig, en vandaar
is het wederkerig zijn van de wil en het verstand, en is het van
het goede en van het ware,voorts van de naastenliefde en van het
geloof bij de mens in wie de Heer is; ja zelfs zodanig is dat
van de Heer Zelf met de kerk. Dit wordt verstaan onder de woorden
van de Heer tot de discipelen, bij Johannes, opdat zij zouden
zijn in Hem, en Hij in hen, 14:20; en elders. Hetzelfde één zijn
wordt ook verstaan onder het één zijn van de man en de echtgenote,
zoals bij Markus: “Zij twee zullen tot één vlees zijn; en daarom
zijn zij niet langer twee, maar één vlees”, 10:8. De man immers
is geboren om verstand te zijn en vandaar wijsheid, de vrouw echter
om wil te zijn en vandaar de aandoening die van de liefde is;
over welke zaak men zie in het werk over de Hemel en de hel n.
366 tot 386. Aangezien het twee dingen zijn, de liefde en de wijsheid,
die het embryo in de baarmoeder formeren, zijn er daarom twee
receptakels, het ene voor de liefde en het andere voor de wijsheid.
Derhalve zijn er ook twee dingen in het lichaam overal, welke
eender onderscheiden zijn, en verenigd zijn; er zijn twee halfronden
van het cerebrum, twee ogen, twee oren, twee neusvleugels, twee
kamers van het hart, twee handen, twee voeten, twee nieren, twee
teelballen; de overige ingewanden zijn ook gepaard; en overal
heeft dat wat aan de rechterzijde is betrekking op het goede van
de liefde, en dat wat aan de linkerzijde is, op het ware van de
wijsheid. Dat die beide aldus verbonden zijn om één te handelen
wederzijds en wederkerig, kan een ijverig speurder zien indien
hij zich genoeg moeite geeft. Het één zijn zelf komt voor het
gezicht uit in de vezels, die over en weer uitsteken en in het
midden zijn samengevlochten; daarom is het eveneens, dat zoiets
in het Woord met rechts en links wordt aangeduid. Uit deze dingen
blijkt de waarheid, dat de liefde en de wijsheid tegelijk en unaniem
in het embryo alle en de afzonderlijke dingen formeren, maar nochtans
van elkander zijn onderscheiden in deze.
|
|
36
|
- De
engelen die bij de mens zijn
- richten
de aandacht op niets anders
- dan
op einddoelen en nuttige werkingen.
Hemelse
Verborgenheden 1645.
De
spraak van de engelen is niet te beschrijven en ver boven de spraak
van geesten, omdat deze gaat boven de spraak van de engelgeesten.
Die spraak is voor de mens, zolang deze in het lichaam leeft,
op geen enkele wijze begrijpelijk; ook de geesten in de geestenwereld
kunnen zich hiervan geen voorstelling maken, want het gaat het
bevattingsvermogen van hun gedachten te boven. Hun spraak is niet
een spraak van dingen die uitgebeeld worden door bepaalde voorstellingen,
zoals van geesten en engelgeesten, maar het is een spraak van
einddoelen en van nuttige werkingen die daaruit voortkomen, die
het beginsel en het wezenlijke van de dingen zijn. Daarin worden
de gedachten van de engelen neergelegd en daarin wisselen die
met onbegrensde verscheidenheid. In alles en in elke bijzonderheid
van deze spraak is een innerlijke vreugde en gelukzaligheid uit
het goede van de wederkerige liefde van de Heer en het schone
en het verrukkelijke uit het ware van het geloof dat uit de liefde
voortkomt. De einddoelen en de nuttige werkingen die daaruit voortkomen,
zijn als het ware de tederste kelken en de liefelijkste dragers
van ontelbaar vele verscheidenheden en dit door middel van niet
te begrijpen hemelse en geestelijke vormen. Hierin worden zij
door de Heer gehouden, want het Rijk van de Heer is alleen een
rijk van einddoelen en nuttige werkingen. Daarom richten ook de
engelen die bij de mens zijn de aandacht op niets anders dan op
einddoelen en nuttige werkingen en halen zij uit de gedachte van
de mens niets anders dan dat tevoorschijn; om het overige, dat
denkbeeldig en stoffelijk is, bekommeren ze zich niet in het minst
daar dit ver beneden hun sfeer is.
|
|
37
|
- De
orde,
- waarin
ieder mens uit God geschapen is,
- is
deze,
- dat
hij na de kindsheid
- een
mens zal worden.
Coronis
7-8.
7.
De orde, waarin ieder mens uit God geschapen is, is deze, dat
hij na de kindsheid een mens zal worden; want wanneer hij geboren
wordt, is hij slechts een uitwendig beeld of de uitwendige vorm
van een mens, en hij is dan minder mens dan het pasgeboren beest
een beest is; doch voor zoveel als hij van binnen in deze vorm
naar zijn gemoed of naar zijn geest wordt vervolmaakt in wijsheid
en liefde, voor evenzoveel wordt hij mens. De mens is zoals een
boom, welke eerst vanuit het zaad uitgroeit tot een loot, en terwijl
hij naar de hoogte streeft, zendt hij takken uit en hieruit loof,
en bekleed zich gestadig met bladeren; en wanneer hij tot wasdom
komt, hetgeen gebeurt in het midden van zijn leeftijd, doet hij
bloesems ontluiken, en brengt hij vruchten voort, en legt in elk
daarvan zaden, welke in de aarde als in een baarmoeder gebracht
tot eendere bomen uitgroeien, en zo tot een tuin. En, als gij
het geloven wilt, deze zelfde tuin blijft bij de mens na de dood
voortduren; hij woont daarin, en wordt dagelijks verlustigd door
de aanblik ervan, en vanwege het nut van zijn vruchten; die mens
is het, die bij David wordt beschreven met deze woorden: "Hij
zal zijn zoals een boom, geplant aan de beken der wateren, welke
zijn vrucht zal geven op zijn tijd, en welks blad niet afvalt"
(Psalm I: 3; en eveneens Apocalyps XXII: 1, 2). Anders is het
echter gesteld met de mens die geboren is in de Kerk, en die,
wanneer hij zijn MORGEN is doorgegaan en voortgeschreden is tot
het eerste licht van de DAG, waardoor hij redelijk is geworden,
dan stil blijft staan, en niet vrucht maakt; deze is, of kan zijn,
als een boom weelderig van bladeren, maar niet dragende vrucht,
en die uit de tuin wordt uitgeroeid, en welks takken worden afgehakt,
en welks stam met bijl of zaag wordt klein gemaakt, en dan wordt
het geheel bij gedeelten in het vuur geworpen. Het licht van zijn
redelijke wordt als het licht der dagen van de midwinter, waarin
de bladeren der bomen eerst geel worden, en daarna afvallen, en
tenslotte verrotten. Zijn redelijke kan ook worden vergeleken
met een boom welks bladeren in het begin der lente worden verteerd
door de wormen; en eveneens met het graangewas dat wordt verstikt
door doornen; voorts ook met gras dat wordt verwoest door sprinkhanen.
De oorzaak hiervan is deze, dat zijn redelijke louter natuurlijk
is, en zijn ideeën enig en alleen door de zinnen aan de wereld
ontleent, en niet door de aandoeningen en de doorvattingen daaruit
aan de hemel; en omdat er zo in zijn redelijke van binnen niet
iets geestelijks is, zo wordt zijn stem, wanneer hij dan over
iets geestelijks van de Kerk spreekt, door de engelen niet anders
gehoord dan als de stem van een papagaai en van een gans; zijn
stem immers is louter dierlijk, omdat zij louter natuurlijk is,
en niet menselijk, omdat zij van binnen niet geestelijk is; zij
vloeit immers voort uit de ademhaling van het lichaam alleen,
en niet uit enige ademhaling van de geest. Zodanig is de mens
die van natuurlijk niet geestelijk wordt; en niemand wordt geestelijk,
tenzij hij, nadat hij redelijk is geworden, vrucht maakt, dat
is, zich doordrenkt van naastenliefde door het leven.
Coronis
8.
Dat
in het Woord in verband met de Kerk wordt gesproken van vier veranderingen
van staat, welke MORGEN, DAG, AVOND en NACHT wordt genoemd, is,
omdat de Kerk uit mensen bestaat, en de mens een Kerk in het bijzonder
is, en een gemeente vanuit dezen datgene is wat Kerk wordt genoemd;
in deze gemeente of Kerk zijn zij die volgens de boven (n.7) beschreven
orde leven, de bomen des levens, die ook de bomen van het goede
nut zijn; en zij, die niet volgens deze orde leven, zijn de bomen
der wetenschap van het goede en het boze, welke ook bomen van
het boze nut zijn. Dezen zijn het, in verband waarmede wordt gesproken
van avond en nacht, of, wat hetzelfde is, van verwoesting en voleinding;
niet echter genen. Doch deze dingen zullen in hetgeen volgt klaarblijkend
voor de rede uitkomen; het is wenselijk, om als inleiding tot
dit boekdeel enige wetenswaardigheden [adscititii] te geven, aangezien
erkentenissen dienen vooraf te gaan, vooraleer iemand kan weten
dat onder de MORGEN het verrijzen [ortus] van de Kerk wordt verstaan,
en dat de verlossing daaraan voorafgaat; dat onder de DAG de voortschrijding
der nieuwe Kerk tot het licht, en in haar inzicht wordt verstaan;
en onder de AVOND de afwijking dier Kerk van het goede en het
ware, welke de verwoesting wordt genoemd; en onder de NACHT haar
einde en ondergang, welke de voleinding wordt genoemd: en zo voort.
|
|
38
|
- De
mens kan de geesten niet zien
- dan
alleen met de ogen van zijn geest.
Hemelse
Verborgenheden 4527.
Ik
heb met enigen gesproken weinige dagen nadat ze overleden waren.
Omdat ze toen pas waren aangekomen, bevonden ze zich daar in een
licht dat voor hen maar weinig verschilde van het licht van de
wereld. Omdat dit licht voor hen zodanig verscheen, twijfelden
ze of ze het licht ergens anders vandaan hadden. Vanwege dit,
werden ze tot aan de eerste hemel geheven, waar het licht nog
blinkender was. Van daar spraken ze met mij en zeiden dat ze nog
nooit zo'n licht hadden gezien; dit vond plaats toen de zon al
een poos was ondergegaan. Ze verwonderden zich toen daarover dat
geesten ogen hadden waarmee ze zagen, terwijl ze toch in het leven
van het lichaam hadden geloofd dat het leven van geesten slechts
een gedachte was, en wel abstract, zonder subject. De oorzaak
was dat ze niet over enig onderwerp van het denken hadden kunnen
denken, omdat ze dat niet hadden gezien. Omdat dit zo was, hadden
ze het toen niet anders begrepen dan dat dit leven, omdat het
alleen van het denken is, met het lichaam waarin het was, zou
worden verstrooid, niet anders dan als de een of andere windvlaag,
of als een of ander vuur, indien het niet op wonderbaarlijke wijze
door de Heer werd samengehouden en bleef bestaan. Ze zagen toen
hoe gemakkelijk de ontwikkelden in een dwaling vallen ten aanzien
van het leven na de dood. Zij geloven meer dan de anderen alleen
die dingen die ze zien. Ze verwonderden zich dus toen dat ze niet
slechts het denken hadden, maar ook het gezicht en eveneens de
overige zinnen. Bovendien dat ze aan zichzelf verschijnen geheel
en al als mensen, elkaar wederzijds zien en horen, met elkaar
spreken, hun ledematen bij aanraking voelen, en dit op fijnere
wijze dan in het leven van het lichaam. Vandaar stonden ze verbaasd
dat de mens als hij in de wereld leeft, hierover volslagen onwetend
is. Ze hadden medelijden met het menselijk geslacht, dat het niets
hierover weet, omdat ze niets geloven, en meer dan de overigen
diegenen die meer dan de anderen in het licht zijn, namelijk zij
die binnen de Kerk zijn en het Woord hebben. Sommigen van hen
hadden niet anders geloofd dan dat de mens na de dood zoals een
geest zou zijn, ze hadden zich in die mening bevestigd door de
geestverschijningen waarover ze hadden horen spreken. Maar daaruit
hadden ze niets anders opgemaakt dan dat het een of ander grof
iets van het leven was, dat eerst door het leven van het lichaam
wordt uitgewasemd, maar dan weer tot het lijk terugvalt, en zo
wordt uitgeblust. Sommigen echter hadden geloofd dat ze pas zouden
wederopstaan ten tijde van het laatste gericht, wanneer de wereld
zal vergaan, en dan met het lichaam, wat dan tot stof vervallen
zou zijn, dan bijeen verzameld zou worden en zo zouden ze met
been en vlees wederopstaan. Omdat men dat gericht of die ondergang
van de wereld verscheidene eeuwen tevergeefs had verwacht, waren
ze in de dwaling gevallen dat ze nooit zouden wederopstaan. Hierbij
dachten ze dus niets over datgene wat ze uit het Woord hadden
geleerd en van waaruit ze ook soms hadden gesproken; namelijk
dat wanneer de mens sterft, zijn ziel in de hand van God is, onder
de gelukzaligen of onder de rampzaligen, volgens het leven waarmee
ze zich vertrouwd hebben gemaakt, noch over de dingen die de Heer
heeft gezegd over de rijke en Lazarus. Maar ze werden onderricht
dat het Laatste Gericht voor eenieder daar is als hij sterft,
en dat hij dan aan zichzelf met een lichaam toegerust verschijnt
zoals in de wereld. Eveneens dat ze dan zouden beschikken over
elke zin evenals daar, maar zuiverder en fijner, omdat de lichamelijke
dingen niet in de weg staan, en de dingen die van het licht van
de wereld zijn niet de dingen overschaduwen die van het licht
van de hemel zijn. Ze zijn dan dus als het ware in een gezuiverd
lichaam, en dat men daar nooit in een lichaam van vlees en botten
als in de wereld kan zijn, omdat dit gelijk zou staan met opnieuw
omgeven te zijn door aardse stof. Ik heb hierover met sommigen
gesproken op de dag zelf dat hun lichaam ter aarde werd besteld
en deze zagen door mijn ogen hun lijk, de lijkbaar, en dat ze
begraven werden. Ze zeiden dat ze dat afwerpen en dat het hun
van dienst was geweest voor de nutten in de wereld waarin ze geweest
waren, en dat ze nu leven in een lichaam dat hun van dienst is
voor de nutten in de wereld waarin ze nu zijn. Ze wilden ook dat
ik die dingen zou zeggen aan de nabestaanden die in rouw waren,
maar het werd gegeven te antwoorden dat zij, indien ik het zou
zeggen, zouden spotten, omdat ze van de dingen die ze niet zelf
met hun eigen ogen kunnen zien, geloven dat ze niets zijn, en
deze mededelingen zouden afdoen als bedrieglijke illusies. Zij
kunnen er immers niet toe worden gebracht om te geloven dat zoals
de mensen elkaar wederzijds met hun ogen zien, de geesten elkaar
wederzijds met die van hun zien; en dat de mens de geesten niet
kan zien dan alleen met de ogen van zijn geest. Hij kan hen dan
zien als de Heer het inwendig gezicht opent, zoals dat gebeurde
bij de profeten, die de geesten en de engelen en ook verschillende
dingen die van de hemel zijn, hebben gezien. Of zij, die heden
ten dage leven, die dingen zouden hebben geloofd, als ze in die
tijd hadden geleefd, is twijfelachtig.
|
|
39
|
- De
geestelijke mens is als een duif wat zachtmoedigheid betreft,
- en
als een adelaar wat het gezicht van het gemoed betreft ...
Laatste
Oordeel 30.
De
geestelijke mens is een opgericht mens, die met het hoofd boven
zich en rondom zich naar de hemel schouwt, en met de voetzolen
de aarde betreedt. Maar de natuurlijke mens, afgescheiden van
de geestelijke, is òf als een voorover gekromde mens, die met
het hoofd schommelt, en aanhoudend naar de aarde kijkt, en dan
naar de stappen van zijn voeten; òf hij is als een omgekeerd mens,
die op de handpalmen loopt, en zijn voeten naar de hemel heft,
en zijn eredienst houdt door de voeten heen en weer te schudden
en tegen elkaar te klappen. De geestelijke mens is gelijk een
rijk mens, die een paleis heeft, waarin opperzalen, slaapkamers,
eetzalen zijn, waarvan de wanden aaneengesloten vensters zij met
ruiten van kristal, waardoorheen hij tuinen, velden, kudden van
klein- en grootvee ziet, die ook tot zijn bezittingen behoren,
aan de aanblik en aan het nut waarvan hij zich al dagelijks verlustigt;
de natuurlijke mens echter, afgescheiden van de geestelijke mens,
is eveneens gelijk een rijk mens, die een paleis heeft, waarin
kamers zijn, waar wanden een doorlopende reeks van planken zijn
uit rottend hout, rondom met een dwaallicht beschenen, waarin
beelden verschijnen van eigenwaan uit zelfliefde en wereld liefde,
als uit goud gegoten beelden in het midden en uit zilver gegoten
beelden aan de zijden, waarvoor hij de knieën buigt als een afgodendienaar.
Verder is de geestelijke mens in zich daadwerkelijk als een duif
wat zachtmoedigheid betreft, als een adelaar wat het gezicht van
het gemoed betreft, als een vliegende paradijsvogel wat de voortschrijding
in de geestelijke dingen betreft, en als een pauw wat de uitdossing
daarvan betreft door de geestelijke dingen: daarentegen is de
natuurlijke mens, afgescheiden van de geestelijke mens, als een
valk die een duif vervolgt, als een draak die de ogen van een
adelaar verslindt, als een vliegende vurige slang aan de zijde
van een paradijsvogel, en als een oehoe naast een pauw. Deze vergelijkingen
zijn aangevoerd, om als oogglazen [perspicilla] te dienen, waardoorheen
de lezer van naderbij kan beschouwen van welke aard de geestelijke
mens in zich is, en van welke aard de natuurlijke mens in zich
is. Gans anders is het echter hiermee gesteld, wanneer de geestelijke
mens door middel van zijn geestelijk licht en zijn geestelijke
warmte binnen in de natuurlijke mens is; dan maken die een en
die ander één uit, evenals het streven in de beweging, en de wil
(die een levend streven is) in de handeling, en zoals de eetlust
in de smaak, en het gezicht van het gemoed in het gezicht van
het oog; en nog duidelijker: zoals de doorvatting van een ding
in de erkentenis, en het denken ervan in de spraak.
|
|
40
|
- Niemand
kan de geestelijke zin zien
-
tenzij vanuit de leer van het echte ware.
Over
het Woord 58.
Niemand
kan de geestelijke zin zien tenzij vanuit de leer van het echte
ware. Vanuit deze kan de geestelijke zin worden gezien, wanneer
er enige wetenschap van de overeenstemmingen is. Hij die in een
valse leer is, kan niet iets van de geestelijke zin zien; hij
trekt en leidt de overeenstemmingen die hij ziet, tot de valse
dingen van zijn leer, en daarom kan hij het Woord nog meer vervalsen.
Daarom is de waarlijk geestelijke zin van het Woord uit de Heer
alleen. Daarom is het niet geoorloofd aan iemand in de natuurlijke
wereld, noch in de geestelijke wereld, om de geestelijke zin van
het Woord vanuit de letterlijke zin daarvan na te vorsen, tenzij
hij geheel en al in de leer van het Goddelijk Ware is, en in verlichting
uit de Heer. Daarom kan vanuit de leer van het Goddelijk Ware,
bevestigd vanuit de letterlijke zin van het Woord, de geestelijke
zin worden gezien, maar nooit kan de leer het eerst gezien worden
vanuit de geestelijke zin. Valse dingen denkt hij die bij zichzelf
zegt: "Ik weet verscheidene overeenstemmingen, ik kan de ware
leer van het Goddelijke Woord weten, want de geestelijke zin zal
mij die leren". Dit kan niet geschieden; maar laat hij, als gezegd,
bij zichzelf zeggen: "Ik weet de leer van het Goddelijk ware;
nu kan ik de geestelijke zin zien, als ik slechts de overeenstemmingen
weet"; niettemin moet dit zijn in verlichting uit de Heer, omdat
de geestelijke zin het Goddelijk Ware zelf in zijn licht is, en
verstaan wordt onder de heerlijkheid, en de zin van de letter
onder de wolken in die plaatsen in het Woord waar daarover wordt
gehandeld. Dat er een geestelijke zin in het Woord is, kan worden
bevestigd door tien plaatsen in het profetische Woord, voorts
in de Evangelisten, en ook in de Apocalyps, welke plaatsen moeten
worden aangevoerd, en getoond worden dat zij niet iets zouden
zijn zonder de geestelijke zin.
|
|
41
|
- Laat
daarom de mens niet langer denken
- dat
zijn gedachten verborgen zijn
- en
dat hij geen rekenschap zou moeten geven
- van
zijn gedachten.
Hemelse
Verborgenheden 2488
Voordat
ik door levende ervaringen onderricht was, was ik zoals anderen
van mening, dat een geest nooit de dingen zou kunnen weten die
in mijn geheugen en in mijn gedachten waren, maar dat die van
mij alleen en verborgen waren. Maar ik kan oprecht verzekeren
dat de geesten die bij de mens zijn de allerkleinste dingen van
zijn geheugen en gedachten weten en opmerken en dit veel helderder
dan de mens zelf. De engelen weten de einddoelen zelf en merken
op hoe deze zich van het goede naar het boze ombuigen en van het
boze naar het goede en veel meer dingen dan de mens weet, zoals
de dingen die hij heeft ondergedompeld in zijn verlustigingen
en dus als het ware in zijn natuur en gemoedsaard. Wanneer dit
geschiedt verschijnen die dingen niet langer, daar hij er niet
meer over nadenkt. Laat daarom de mens niet langer denken dat
zijn gedachten verborgen zijn en dat hij geen rekenschap zou moeten
geven van zijn gedachten en van zijn daden, overeenkomstig de
graad en de hoedanigheid van de gedachten die daarin waren. Want
de daden ontlenen hun hoedanigheid aan de gedachten en de gedachten
aan de einddoelen.
|
|
42
|
- Het
is volslagen onmogelijk om in het andere leven
- een
leven van naastenliefde
- of
van de wederkerige liefde te ontvangen,
- wanneer
men dat niet gehad heeft
- in
het leven van het lichaam.
Hemelse
Verborgenheden 2049
Dat
'van allen zoon in den vreemde geboren, die niet van uw zaad is',
(Genesis 17:12) hen betekent die buiten de Kerk zijn, blijkt uit
de betekenis van de in de vreemde geboren zoon, dit zijn diegenen
die niet binnen de Kerk geboren zijn en dus niet in de goedheden
en waarheden van het geloof zijn, omdat ze niet in de erkentenissen
ervan zijn. In de vreemde geboren zonen betekenen ook hen die
in de uiterlijke godsdienst zijn, (1097), maar dan wordt gehandeld
over hen die binnen de Kerk zijn; hier echter, daar van de Kerk
van de Heer in het algemeen sprake is, zijn de in de vreemde geboren
zonen zij die niet binnen de Kerk geboren zijn, zoals de heidenen.
De heidenen, die buiten de Kerk zijn, kunnen in waarheden zijn,
maar niet in waarheden van het geloof. Hun waarheden zijn zoals
de voorschriften van de tien geboden, dat men zijn ouders moet
eren, dat men niet mag doden, stelen, echtbreken, begeren wat
anderen toebehoort, verder ook dat men de Godheid vereren moet.
De waarheden van het geloof zijn echter alle leerstellingen ten
aanzien van het eeuwige leven, het Rijk van de Heer en de Heer;
deze kunnen hun niet bekend zijn, daar zij het Woord niet hebben.
Dezen zijn het die worden aangeduid door de in de vreemde geboren
zonen, die niet van het zaad zijn en die met genen besneden moeten
worden, dat wil zeggen, gereinigd. Hieruit blijkt duidelijk, dat
dezen evenzeer gereinigd kunnen worden als zij die binnen de Kerk
zijn, wat door het besnijden werd uitgebeeld. Zij worden gereinigd
wanneer zij de vuile liefden van zich werpen en onder elkaar in
naastenliefde leven, want dan leven zij in waarheden - want alle
waarheden behoren tot de naastenliefde. Maar in de waarheden,
waarvan eerder sprake was, en wanneer zij in deze waarheden leven,
nemen zij de waarheden van het geloof geredelijk aan, zo niet
in het leven van het lichaam, dan toch in het andere leven, daar
de waarheden van het geloof de inwendige waarheden van de naastenliefde
zijn. Zij beminnen dan niets meer dan in de inwendige waarheden
van de naastenliefde te worden toegelaten. Het zijn de inwendige
dingen van de naastenliefde, waarin het Rijk van de Heer bestaat,
zie: (932, 1032, 1059, 1327, 1328, 1366). In het andere leven
maakt de wetenschap van de erkentenissen van het geloof niets
uit, want de allerergsten, ja zelfs de helse geesten kunnen in
de wetenschap daarvan zijn, soms meer dan de anderen, maar het
is het leven overeenkomstig de erkentenissen, want alle erkentenissen
hebben het leven tot einddoel, Wanneer die niet ter wille van
het leven geleerd werden, zouden ze van geen nut zijn, dan alleen
om er over te kunnen spreken, en vandaar in de wereld voor geleerd
door te gaan, tot ereposten verheven te worden en roem en rijkdommen
te verwerven. Hieruit blijkt dat het leven van de erkentenissen
geen ander is dan het leven van de naastenliefde, want de wet
en de profeten, dat wil zeggen, de gehele leer van het geloof
met al haar erkentenissen bestaat in de liefde tot de Heer en
in de liefde jegens de naaste, zoals eenieder duidelijk is uit
de woorden van de Heer bij: (Matthéüs 22:34 tot 39) en bij: (
Markus 12:28 tot 35). Maar de leerstellingen of erkentenissen
van het geloof zijn niettemin hoogst noodzakelijk voor de vorming
van het leven van de naastenliefde, dat zonder deze niet gevormd
kan worden. Het is dit leven dat na de dood zalig maakt en geenszins
enig leven van het geloof zonder deze, want zonder de naastenliefde
is er geen leven van het geloof bestaanbaar. Zij die in het leven
van de liefde en van de naastenliefde zijn, zijn in het leven
van de Heer, niemand kan met Hem door een ander leven verbonden
worden; hieruit blijkt ook, dat de waarheden van het geloof nooit
erkend kunnen worden, dat wil zeggen, dat de erkenning van die
waarheden, waarover men spreekt, alleen uitwendig en met de mond
mogelijk is, wanneer die niet in de naastenliefde zijn ingeplant,
want inwendig of met het hart worden ze geloochend. Alle waarheden
immers hebben, zoals gezegd, de naastenliefde tot einddoel en
wanneer deze daarin niet woont, worden deze innerlijk verworpen.
De inwendige dingen vertonen zich zoals deze zijn, wanneer de
uitwendige dingen worden weggenomen, zoals in het andere leven
gebeurt, dat wil zeggen dat ze zich geheel en al tegenovergesteld
aan alle waarheden van het geloof vertonen. Het is volslagen onmogelijk
om in het andere leven een leven van naastenliefde of van de wederkerige
liefde te ontvangen, wanneer men dat niet in het leven van het
lichaam gehad heeft, maar het leven van het lichaam in de wereld
blijft de mens na de dood bij; want zij verafschuwen en haten
deze liefde. Wanneer zij alleen maar een gezelschap naderen waar
het leven van de wederkerige liefde heerst, beven en schrikken
zij en worden met kwellingen aangedaan. Zulke mensen worden, hoewel
ze binnen de Kerk geboren zijn, 'in de vreemde geboren zonen met
de voorhuid des harten en met de voorhuid des vlezes' genoemd,
die niet in het heiligdom mogen worden toegelaten, dat wil zeggen,
in het Rijk van de Heer; zij zijn het ook die worden bedoeld bij
Ezechiël: 'Geen in de vreemde geboren zoon, behept met de voorhuid
des harten en met de voorhuid des vlezes zal in het heiligdom
ingaan', (Ezechiël 44:7,9); en bij dezelfde: 'Wien zijt gij alzo
gelijk geworden in heerlijkheid en in grootheid, onder de bomen
van Eden, en gij zult neergevoerd worden, met de bomen van Eden
in de lagere aarde, in het midden der met de voorhuid behepten
zult gij liggen met de door het zwaard doorboorden, (Ezechiël
31:18), alwaar sprake is van Farao, door wie de wetenschappen
in het algemeen worden aangeduid, (1164, 1165, 1186, 1462). De
bomen van Eden, waarmee zij zullen neervaren in de lagere aarde,
betekenen eveneens de wetenschappen, maar de wetenschappen van
de erkentenissen van het geloof. Hieruit blijkt nu duidelijk,
wat de met de voorhuid behepte in de innerlijke zin is, namelijk
hij die in vuile liefden en in het leven daarvan is.
|
|
43
|
- Dat
de brieven van Paulus
- geen
inwendige zin hebben
- is
bekend in het andere leven.
Opmerkenswaardige
Levende Ondervindingen 4824.
Dat
de brieven van Paulus niet een inwendige zin hebben is bekend
in het andere leven: maar het is toegelaten dat zij in de Kerk
zijn, opdat niet zij die van de Kerk zijn, het boze zouden doen
aan het Woord van de Heer, waarin de inwendige zin is. Want als
de mens boos leeft, maar wel het heilige Woord gelooft, dan doet
hij de hemel het boze aan; daarom zijn de brieven van Paulus toegestaan;
en daarom was het Paulus niet toegestaan om ook maar één gelijkenis
te nemen, zelfs niet één leer vanuit de Heer en die uiteen te
zetten en te verklaren, maar hij nam alle dingen uit zichzelf.
De Kerk ontvouwd weliswaar het Woord van de Heer, maar door middel
van de brieven van Paulus, uit hoofde waarvan zij - de Kerk -
ook overal terugtreedt van het goede van de naastenliefde en het
ware van het geloof aanneemt, hetgeen de Heer weliswaar heeft
geleerd, maar zo dat het goede van de naastenliefde het 'al' zou
zijn.
|
|
44
|
- Opdat
het Woord er ook voor de engelen is,
- zijn
alle historische vermeldingen daarin
- van
uitbeeldende aard
- en
is elk woord een aanduiding van dergelijke dingen.
-
Deze bijzonderheid heeft het Woord vóór
- op
elk ander geschrift.
Hemelse
Verborgenheden 2333.
Dat
de woorden: 'en in de morgen zult Gij opstaan, en gaan Uws weegs',
(Genesis 19:2) de bevestiging in het goede en ware betekenen,
kan blijken uit de betekenis van 'in de morgen opstaan', verder
uit de betekenis van, 'des weegs gaan'. De morgen betekent in
het Woord het Rijk van de Heer, en al wat tot het Rijk van de
Heer behoort, dus voornamelijk het goede van de liefde en van
de naastenliefde, wat uit het Woord bevestigd zal worden bij vers
15. De weg betekent echter het ware, zie: (627); vandaar wordt
er gezegd, dat zij, nadat ze in zijn huis waren geweest en daar
de nacht hadden doorgebracht - waarmee werd aangeduid, dat zij
woning hadden in het goede van de naastenliefde bij hem - in de
morgen zouden opstaan en huns weegs gaan, waarmee wordt aangeduid,
het zo bevestigd zijn in het goede en ware. Hieruit zowel als
uit het overige, blijkt duidelijk, hoe ver de innerlijke zin verwijderd
is van de zin van de letter, en vandaar hoe onzichtbaar, voornamelijk
in de historische gedeelten van het Woord; en dat dit niet tevoorschijn
komt, wanneer niet elk woord naar zijn bestendige betekenis in
het Woord wordt uitgelegd. Wanneer daarom de voorstellingen in
de zin van de letter worden gehouden, verschijnt de innerlijke
zin niet anders dan als iets duisters en donkers; maar wanneer
omgekeerd de voorstellingen in de innerlijke zin worden gehouden,
verschijnt desgelijks de zin van de letter duister, ja zelfs voor
de engelen als niets, want de engelen zijn niet langer in wereldse
en lichamelijke dingen, zoals die van de mens zijn, maar in geestelijke
en hemelse dingen, waarin de woorden van de zin van de letter
op wonderbaarlijke wijze veranderd worden, wanneer deze opstijgt
van de mens die leest, tot de sfeer waarin de engelen zijn, dat
wil zeggen, tot de hemel. Dit geschiedt door de overeenstemming
van de geestelijke dingen met de wereldse, en van de hemelse met
de lichamelijke. Deze overeenstemming is een hoogst bestendige,
maar van welke aard, is nog niet onthuld dan thans in de uitlegging
van de woorden, namen en getallen naar de innerlijke zin in het
Woord. Opdat men weet van welke aard deze overeenstemming is,
of wat hetzelfde is, op welke wijze de wereldse en lichamelijke
voorstellingen in overeenstemmende geestelijke en hemelse voorstellingen
overgaan, wanneer die tot de hemel worden opgeheven, dient als
voorbeeld ; 'morgen' en 'weg'. Wanneer het woord 'morgen' wordt
gelezen, zoals hier 'in de morgen opstaan', vatten de engelen
niet een voorstelling van de morgen van een dag, maar de voorstelling
van de morgen in de geestelijke zin. Iets dergelijks als bij Samuël:
'De Rotssteen Israëls, Hij is gelijk het licht van de morgen wanneer
de zon opgaat, een morgen zonder wolken', (2 Samuël 23:4); en
bij Daniël: 'De heilige zei tot mij: Tot de avond wanneer het
morgen wordt, twee duizend drie honderd', (Daniël 8:14,26). Zo
worden zij in plaats van 'morgen' de Heer gewaar, of Zijn Rijk,
of de hemelse dingen van de liefde en van de naastenliefde, en
wel deze met een verscheidenheid overeenkomstig het verband van
de dingen in het Woord, dat gelezen wordt. Zo kunnen zij, waar
het woord 'weg' wordt gelezen, zoals hier 'uws weegs gaan', niet
enige voorstelling van een weg hebben, maar een andere voorstelling
die geestelijk of hemels is, namelijk een dergelijke als bij Johannes,
waar de Heer zegt: 'Ik ben de weg en de waarheid', (Johannes 14:6),
en die bij David: 'Jehovah, maak mij Uwe wegen bekend, leid mijn
weg in waarheid', (Psalm 25:4,5), en bij Jesaja: 'Hij maakte Hem
bekend de weg der inzichten', (Jesaja 40:14). Zo worden zij in
plaats van de weg het ware gewaar, en dit zowel in de historische
als in de profetische gedeelten van het Woord. De engelen immers
bekommeren zich niet meer om historische dingen, daar deze in
het geheel niet met hun voorstellingen stroken, vandaar dat zij
in plaats daarvan dergelijke dingen gewaarworden, die tot de Heer
en Zijn Rijk behoren, en die ook goed geordend en wel aaneengeschakeld
verband in de innerlijke zin op elkaar volgen. Daarom, opdat het
Woord er ook voor de engelen is, zijn alle historische vermeldingen
daarin van uitbeeldende aard en is elk woord een aanduiding van
dergelijke dingen. Deze bijzonderheid heeft het Woord op elk ander
geschrift voor.
|
|
45
|
- De
mens is in kleinste afbeelding
- een
kleine geestelijke wereld;
- vandaar
ook is de geestelijke mens
-
het beeld van de Heer.
Hemelse
Verborgenheden 4524.
Omdat
nu alle en de afzonderlijke dingen die in de wereld en in de natuur
ervan zijn, ontstaan en voortdurend ontstaan, dat wil zeggen blijven
bestaan, uit dingen die eerder zijn dan zijzelf, zo volgt daaruit
dat ze ontstaan en blijven bestaan uit een wereld die boven de
natuur is en de geestelijke wereld wordt genoemd. Omdat hiermee
een onafgebroken verband moet zijn opdat ze blijven bestaan of
voortdurend ontstaan, volgt hieruit dat de meer zuivere en innerlijke
dingen die in de natuur zijn, dus die in de mens zijn, uit die
geestelijke wereld zijn. Verder dat de zuiverder en innerlijker
dingen zulke vormen zijn die de invloeiing kunnen opnemen, en
omdat er niet dan één enige bron van het leven kan zijn, zoals
er in de natuur niet dan één enige bron van licht en warmte is,
zo staat het vast dat het al van het leven uit de Heer is. Hij
is het Eerste van het leven, en omdat dit zo is, stemmen alle
en de afzonderlijke dingen die in de geestelijke wereld zijn,
met Hem overeen, dus alle en de afzonderlijke dingen die in de
mens zijn. De mens immers is in kleinste afbeelding een kleine
geestelijke wereld; vandaar ook is de geestelijke mens het beeld
van de Heer.
|
|
46
|
- De
geest van de mens heeft evenzeer een hart
- en
vandaar een pols,
- en
een long en vandaar een ademhaling.
Over
de Goddelijke Wijsheid 7
7
B. Dit moet eerst worden bevestigd uit ondervinding, en daarna
vanuit de rede. Uit ondervinding: De engelenhemel is onderscheiden
in twee Rijken, het ene dat het hemelse wordt genoemd, en het
andere dat het geestelijke wordt genoemd. Het hemelse Rijk is
in de liefde tot de Heer, en het geestelijke Rijk is in de wijsheid
vanuit die liefde. Aldus is de hemel onderscheiden, omdat de liefde
en de wijsheid in de Heer en uit de Heer onderscheiden twee zijn,
maar toch verenigd, zij zijn immers onderscheiden zoals de warmte
en het licht uit de Zon, zoals eerder gezegd is. De engelen van
het hemelse Rijk geven, omdat zij in de liefde tot de Heer zijn,
het hart van de hemel weer, en de geestelijke engelen geven, omdat
zij in de wijsheid vanuit die liefde zijn, de long van de hemel
weer; want, zoals boven ook gezegd is, de gehele hemel is in de
aanblik van de Heer zoals één mens. Eender is ook de invloed van
het hemelse Rijk in het geestelijke Rijk zoals de invloed is van
het hart in de long bij de mens; daarvandaan is de universele
overeenstemming van de hemel met die twee bewegingen, de hart-
en longbeweging, bij een ieder. Het werd ook gegeven van hen te
horen, dat voor hen evenzeer de slagaderen vanuit het hart kloppen,
en dat zij evenzeer adem halen, zoals de mensen in de wereld;
voorts dat de polsslagen bij hen worden gevarieerd volgens de
staten van de liefde, en de ademhaling wordt gevarieerd volgens
de staten van de wijsheid. Zij raakten zelf hun polsgewricht aan,
en zeiden het mij; en ik zelf ontwaarde meermalen de ademhaling
van hun mond. Omdat de gehele hemel in gezelschappen is onderscheiden
volgens de aandoeningen van de liefde, en alle wijsheid en liefde
is volgens deze, heeft daarom ieder gezelschap een bijzondere
ademhaling, onderscheiden van de ademhaling van een ander gezelschap,
en eveneens een bijzondere en onderscheiden pols van het hart.
Daarom kan niet iemand uit het ene gezelschap in een ander afgelegen
gezelschap binnentreden, noch iemand vanuit een hogere hemel in
een lagere neerdalen, of vanuit een lagere in een hogere opklimmen,
want het hart zwoegt en de long wordt beklemd, en allerminst kan
iemand dat vanuit de hel in de hemel. Wie durft opklimmen, zieltoogt
zoals een stervende in doodsstrijd, of zoals een vis uit het water
opgetrokken in de lucht. Het universele onderscheid van de ademhalingen
en de polsen is volgens de idee over God; vanuit die immers spruiten
de verschillen van de liefde en daaruit van de wijsheid voort;
waardoor een natie van de ene godsdienst niet kan binnenschrijden
tot een natie van een anderen godsdienst. Dat de Christenen niet
konden binnenschrijden tot de Mohammedanen vanwege de ademhaling,
werd door mij gezien. Een gemakkelijke en milde ademhaling hebben
zij die de idee van de mens over God hebben; en vanuit de Christelijke
wereld zij die de idee van de Heer hebben dat Hij de God van de
Hemel is, maar een moeilijke en onmilde ademhaling hebben zij
die Zijn Goddelijkheid ontkennen, zoals de Socinianen en de Arianen
doen. Aangezien de pols (hartslag) één maakt met de liefde van
de wil, en de ademhaling één met de wijsheid van het verstand,
worden daarom zij die in de hemel zullen komen, eerst ingewijd
in het leven van de engelen door eendrachtige ademhalingen, wat
op verschillende wijzen plaatsvindt; vandaar komen zij in innerlijke
doorvatting en in het hemels vrije. Vanuit de rede: De geest van
de mens is niet een substantie gescheiden van de ingewanden, organen
en leden van de mens, maar hij kleeft die verbonden aan; het geestelijke
immers vergezelt elke draad ervan van de buitenste tot de binnenste;
en vandaar eveneens elke draad en elke vezel van het hart en van
de longen. Daarom is de geest, wanneer het verband tussen het
lichaam en geest wordt geslaakt, in een eendere vorm als waarin
de mens tevoren is geweest; het is slechts een scheiding van de
geestelijke substantie van de stoffelijke. Vandaar is het, dat
een geest evenzeer een hart heeft en een long heeft als de mens
heeft gehad in de wereld; en daarom heeft hij ook eendere zinnen
en eendere bewegingen, en heeft hij eveneens een spraak; en zinnen
en bewegingen en spraak bestaan niet zonder hart en long; zij
hebben ook atmosferen, maar geestelijke. Hoe zeer ijlen zij die
aan de ziel een bijzondere plaats ergens toeschrijven, hetzij
in het cerebrum, hetzij in het hart; de ziel van de mens immers
die na de dood zal leven, is diens geest.
|
|
47
|
- Het
is de geest die in het lichaam leeft,
- en
hij is het ook die denkt,
- vandaar
zijn tal van dingen die innerlijk zijn
- op
deze wijze in de taal terecht gekomen.
Hemelse
Verborgenheden 4406.
Omdat
het gezicht van het oog overeenstemt met het verstand, wordt daarom
ook aan het verstand een gezicht toegeschreven en dit wordt het
verstandelijk gezicht genoemd. Ook worden die dingen die de mens
ontwaart, de objecten van dat gezicht genoemd. Eveneens wordt
in de gewone spreektaal gezegd dat men de dingen ziet als men
ze verstaat of begrijpt. En ook wordt met betrekking tot het verstand
gesproken van licht en verlichting, en vandaar van helderheid,
en omgekeerd van schaduw en verduistering, en ook van donkerheid.
Deze en dergelijke uitdrukkingen zijn zo omdat ze overeenstemmen
en zo bij de mens in het spraakgebruik gekomen, want zijn geest
is in het licht van de hemel, en zijn lichaam in het licht van
de wereld. Het is de geest die in het lichaam leeft, en hij is
het ook die denkt, vandaar zijn tal van dingen die innerlijk zijn
op deze wijze in de taal terecht gekomen.
|
|
48
|
- Er
is gelijkenis en analogie
- tussen
de formering van de mens in de baarmoeder
-
en tussen de hervorming en de wederverwekking van hem.
Over
de Goddelijke Wijsheid.
GW
4. De hervorming van de mens is volstrekt eender aan de formering
van hem in de baarmoeder, met het enige verschil, dat de te hervormen
mens wil en verstand heeft, en dat hij in de baarmoeder niet wil
en verstand heeft. Maar nochtans doet dit verschil er niets toe
of het is iets eenders en analoog, want de Heer leidt immers,
wanneer Hij de mens hervormt en wederverwekt, de wil en het verstand
van hem op eendere wijze; maar door de hem gegeven wil en door
het hem gegeven verstand schijnt het, alsof de mens zichzelf leidt,
dat wil zeggen, uit zichzelf wil en doet, en uit zichzelf denkt
en spreekt. Maar toch kan het hem bekend zijn, vanuit het Woord
en vanuit de leer vanuit het Woord, dat het niet hijzelf is maar
de Heer, en dus dat dit slechts een schijn is. En hij kan ook
weten dat die schijn is ter wille van de opneming en de toe-eigening,
want zonder die is er geen wederkerige, op dat hij de Heer liefheeft
zoals de Heer hem liefheeft, noch opdat hij de naaste liefheeft
zoals uit zich, noch opdat hij gelooft in de Heer zoals uit zich.
Zonder dat wederkerige zou de mens zoals een automaat zijn, waarin
de Heer niet kan zijn, want de Heer immers wil geliefd worden,
en daarom geeft Hij de mens dat willen. Hieruit blijkt, dat de
wil niet van de mens is, noch het verstand, en dat deze beide
zijn in zich zoals zij in hem waren geweest in de baarmoeder,
namelijk dat zij niet de mens waren, maar dat die beide vermogens
aan de mens zijn gegeven, opdat hij wil en denkt, en doet en spreekt
zoals uit zich, maar nochtans weet, verstaat en gelooft dat zij
niet uit hem zelf zijn. Door dit wordt de mens hervormd en wederverwekt,
en in de wil ontvangt hij de liefde, en in het verstand de wijsheid,
vanuit welke hij ook in de baarmoeder is geformeerd. Door dit
worden eveneens voor de mens de beide hogere graden van zijn leven
geopend, die, zoals boven gezegd is, de habitakels van de Heer
waren in de formering van hem; en eveneens wordt de laagste graad,
die omgekeerd en afgebogen was, zoals eveneens boven gezegd is,
hervormd. Uit deze analogie en gelijkenis blijkt, dat de mens
die wordt wederverwekt, als het ware opnieuw wordt ontvangen,
geformeerd, geboren en opgevoed; en dit te dien einde opdat hij
de gelijkenis van de Heer zal worden ten aanzien van de liefde,
en het beeld van Hem ten aanzien van de wijsheid. En, indien u
het geloven wilt, de mens wordt ook daardoor nieuw; niet slechts
dat hem een nieuwe wil wordt gegeven, en een nieuw verstand, maar
ook een nieuw lichaam voor zijn geest. De vorige dingen worden
weliswaar niet afgeschaft, maar zij worden verwijderd zodat zij
niet verschijnen, en de nieuwe dingen worden door de liefde en
de wijsheid, die de Heer zijn, in de wederverwekking zoals in
een baarmoeder geformeerd; want hoedanig de wil en het verstand
van de mens is, zodanig is ook de mens in alle en de afzonderlijke
dingen; want alle en de afzonderlijke dingen van de mens, van
hoofd tot hiel, zijn voortbrengselen, zoals eveneens boven is
bevestigd.
|
|
49
|
- Er
is een Woord bij de Ouden geweest,
-
dat was geschreven door louter overeenstemmingen
- zoals
ons Woord,
- maar
dit is verloren gegaan.
Over
het Woord 36-38.
- 36.
Dat er een Woord bij de Ouden is geweest, dat was geschreven door
louter overeenstemmingen zoals ons Woord, maar dat dit verloren
is gegaan, werd mij verteld door engelen van de derde hemel.
- Er
werd gezegd dat dit Woord nog bij hen bewaard wordt, en in gebruik
is bij de Ouden in die hemel, bij wie, toen zij in de wereld waren,
dit Woord was.
-
Die Ouden, bij wie dat Woord nog in gebruik is in de hemelen,
waren voor een deel vanuit het land Kanaän, en vanuit de grensgebieden
daarvan, voorts ook vanuit enkele koninkrijken in Azië, zoals
vanuit Syrië, Mesopotamië, Arabië, Chaldea, en Assyrië en Egypte,
vanuit Zidon en Tyrus.
- De
inwoners van al deze koninkrijken waren in een uitbeeldende eredienst,
en daaruit in de wetenschap van de overeenstemmingen.
- Alle
wijsheid van die tijd hadden zij vanuit die wetenschap, aangezien
zij daardoor gemeenschap met de hemelen hadden, en innerlijke
doorvatting, en bij verscheidenen ook met geesten konden communiceren.
- Maar
omdat dit Woord vol van zulke overeenstemmingen was, die in verwijderd
verband hemelse dingen betekenden, en vandaar in de loop der tijden
door velen vervalst begon te worden, verdween het geleidelijk
vanwege de Goddelijke Voorzienigheid.
- Er
werd een ander Woord gegeven, dat uit niet zozeer verwijderde
overeenstemmingen was samengesteld, door de Profeten bij de zonen
Israëls.
-
In dit Woord werden evenwel de namen behouden van de plaatsen
die in het land Kanaän en rondom in Azië zijn, en zij betekenden
eendere dingen.
- Vanwege
deze oorzaak werden de nakomelingen van Abraham vanuit Jakob binnengeleid
in het land Kanaän, en werd daar het Woord geschreven, waarin
die plaatsen genoemd moesten worden.
- 37.
Dat er zo'n Woord bij de Ouden is geweest, blijkt ook bij Mozes,
door wie het wordt genoemd, en waaruit ook iets overgenomen is
in het Boek Numeri, hoofdstuk 21, de verzen 14 en 27.
- De
historische dingen van dat Woord worden daar de 'Oorlogen van
Jehovah' genoemd, en de profetische dingen de 'Uitspraken'.
- Vanuit
de historische dingen van dat Woord nam Mozes deze dingen: "Daarom
wordt gezegd in het Boek van de Oorlogen van Jehovah: Tegen Waheb
in Sufa, en de dalen, de Arnon, en de helling van de dalen die
zich uitstrekt tot waar Ar wordt bewoond, en leunt tegen de grens
van Moab" [Num. 21:14, 15].
- Onder
de Oorlogen van Jehovah worden daar verstaan en beschreven de
worstelingen van de Heer met de hellen en de overwinningen op
haar wanneer hij in de wereld zal komen.
- Dezelfde
worstelingen worden ook op vele plaatsen in de historische dingen
van ons Woord verstaan en beschreven, zoals in de oorlogen van
Jozua met de natiën van het land Kanaän, in de oorlogen van de
Richteren, en in de oorlogen van David en van de overige Koningen.
- Uit
de profetische dingen van dat Woord werd ook genomen door Mozes:
"Daarom zeggen de profetische Uitspraken: Komt tot Hesbon, de
stad van Sichon wordt gebouwd en bevestigd, want een vuur is uitgegaan
vanuit Hesbon, een vlam vanuit de stad van Sichon, die verteerd
heeft Ar van Moab, de bezitters van de hoogten van Arnon; wee
u, Moab; gij zijt vergaan, volk van Kemosch; hij heeft zijn zonen
gegeven als vluchtelingen, en zijn dochters in gevangenschap aan
Sihon, de koning van de Emorieten.
- Met
pijlen hebben wij hen neergeveld; Hesbon is vergaan tot aan Dibon,
en wij hebben hen verwoest tot aan Nofach, dat reikt tot aan Medeba"
[Num. 21:27-30].
- Dat
die profetische dingen uitspraken werden genoemd, en niet spreekwoorden
of samenstellers van spreekwoorden, zoals sommige vertalers het
overzetten, kan vast staan uit de betekenis van het woord Meschalim
in de Hebreeuwse taal, wat niet slechts spreekwoorden betekent
maar ook profetische uitspraken, zoals kan vaststaan vanuit Numeri
23:18; 24:3 en 24:15, waar gezegd wordt dat Bileam zijn uitspraak
uitte, die profetisch was, ook over de Heer; zijn uitspraak wordt
daar Maschal geheten, in het enkelvoud.
- De
dingen die door Mozes daar beschreven zijn, zijn ook profetisch,
maar geen spreekwoorden. Dat dat Woord evenzo Goddelijk, of Goddelijk
geïnspireerd was, blijkt ook bij Jeremia, waar bijna eendere woorden
zijn, namelijk: 'Een vuur is uitgegaan vanuit Hesbon, en een vlam
vanuit het midden van Sichon, die verteerd heeft de hoek van Moab,
en, de kruin van de zonen van het tumult. Wee u, Moab, het volk
van Kemosch is vergaan, want uw zonen zijn voortgesleurd in gevangenschap
en uw dochters in gevangenschap' [Jeremia 48:45,46].
- Behalve
op deze plaatsen, wordt ook een profetisch Boek van dat oude Woord
geciteerd in het Boek Jaschar, dat ook wel het Boek van de Oprechte
genoemd wordt; en wel door David in 2 Sam.1:18, en door Jozua
in Joz. 10:13.
- Daaruit
blijkt dat het historische daar, over de zon en de maan, een profetie
was vanuit dat Boek.
- Bovendien
werd mij gezegd dat de zeven eerste hoofdstukken van Genesis in
datzelfde oude Woord zo helder aanwezig zijn dat niet één woordje
ontbreekt.
- 38.
De religieuze dingen van meerdere natiën zijn van het Oude Woord
afgeleid en overgebracht. Vanuit het land Kanaän en verschillende
plaatsen van Azië naar Griekenland, en van daaruit naar Italië;
en door Ethiopië en door Egypte, in enige koninkrijken van Afrika.
-
Maar in Griekenland maakten zij vanuit de overeenstemmingen fabels,
en van de Goddelijke attributen even zovele goden.
- De
grootste van hen noemden zij Jupiter, uit Jehovah.
|
|
50
|
- De
voortplanting
- van
het menselijk geslacht op aarde
- zal
nooit ophouden.
Laatste
Oordeel 6/7.
LO
6. Zij, die ten aanzien van het Laatste Oordeel als hun geloof
hebben aangenomen, dat dan alles, wat in de hemel en op aarde
is, zal vergaan en dat in de plaats daarvan een nieuwe hemel en
een nieuwe aarde zal ontstaan, geloven ook, omdat dit uit de samenhang
volgt, dat de geboorten en de voortplanting van het menselijk
geslacht daarna zullen ophouden. Zij denken, dat dan alle dingen
voltooid zullen zijn, en dat de mensen in hun toekomstige staat
anders zullen zijn dan in hun huidige staat. Maar omdat het vergaan
van de wereld niet betekent de dag van het laatste oordeel, zoals
in het vorige hoofdstuk werd aangetoond, volgt daar ook uit, dat
het menselijk geslacht zal voortduren, en dat de voortplanting
niet zal ophouden.
LO 7. ... De mens werd het laatst geschapen, en wat het laatst
geschapen wordt, is de basis van alles wat vooraf gaat. De schepping
begon met het meest verhevene of het binnenste, omdat zij van
het Goddelijke uitging naar het laatste of uiterste, waar zij
voor het eerst bestond. Het laatste van de schepping is de natuurlijke
wereld, en daarin de aarde met alles wat daarop is. Toen die dingen
voltooid waren, werd de mens geschapen en in hem zijn alle dingen
van de Goddelijke orde bijeen gebracht van het eerste tot het
laatste. In zijn binnenste werden die dingen bijeengebracht, die
in de eerste dingen van die orde zijn, en in zijn uiterste die
dingen die de laatste van die orde zijn. Aldus werd de mens gemaakt
naar model van de Goddelijke orde. Daarom is het dat alle dingen
die in en bij de mens zijn, zowel uit de hemel als uit de aarde
zijn. Uit de hemel: de dingen die tot de geest behoren, en uit
de wereld: de dingen die tot het lichaam behoren. De invloed uit
de hemel werkt in zijn gedachten en neigingen, en wordt geschikt
volgens de ontvangst in zijn geest. De wereldse dingen vloeien
in de gevoelens en lusten van de mens, en worden geschikt volgens
de ontvangst in het lichaam, maar aangepast aan met wat behaaglijk
is aan de gedachten en neigingen van de geest. Dat dit zo is wordt
in verschillende hoofdstukken in het boek "Hemel en Hel" aangetoond,
zoals: de hele hemel is in zijn geheel als één mens (n.59-67);
hetzelfde geldt voor ieder hemels gezelschap (n.68-72); iedere
engel is in volkomen menselijke vorm (n.73-77); dit komt door
het Goddelijk Menselijke van de Heer (n.78-86). Bovendien in de
hoofdstukken over: de overeenstemming van alles in de hemel met
alles in de mens (n.87-102); de overeenstemming van de hemel met
alles van de aarde (n.103-115); en over de vorm van de hemel (n.200-212).
Uit deze orde van de schepping kan men zien, dat er een samenhoudend
verband is van de eerste dingen tot de laatste. Gelijktijdig overzien
maken zij één uit, waarin het eerste niet van het laatste gescheiden
kan worden. Op dezelfde wijze als een oorzaak niet van haar gevolg
gescheiden kan worden, en de geestelijke wereld niet van de natuurlijke
wereld, en omgekeerd. Daarom kan ook de engelenhemel niet van
het menselijk geslacht gescheiden worden, en omgekeerd. Er is
door de Heer in voorzien, dat zij onderling dienst doen aan elkaar,
namelijk de engelenhemel aan het menselijk geslacht en het menselijk
geslacht aan de engelenhemel. Vandaar is het dat de woningen van
de engelen weliswaar in de hemel zijn, op het gezicht afgescheiden
van de woningen van de mensen, maar toch zijn zij bij de mens
in zijn genegenheden van het goede en het ware. Dat zij op het
gezicht zich afgescheiden voordoen, is een schijnbaarheid, zoals
men kan zien in het werk "Hemel en Hel" in het hoofdstuk over
de ruimte in de hemel (n.191-199). De woningen van de engelen
zijn bij de mensen in hun genegenheden van het goede en het ware.
Dit wordt verstaan door de woorden van de Heer: "Hij die Mij liefheeft,
bewaart Mijn geboden, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij
zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken" (Joh.14:23).
Onder de "Vader" en de "Heer" wordt hier ook de hemel verstaan,
want waar de Heer is, daar is de hemel, want het van de Heer uitgaande
Goddelijke maakt de hemel (zie "Hemel en hel" n.7-12, en n.116-125),
en ook door de volgende woorden: "De Trooster, de Geest der waarheid
blijft bij ulieden, en is in u" (Joh.14:17). "De Trooster" is
het Goddelijk Ware dat van de Heer voortgaat, waarom Hij ook genoemd
wordt "Geest der Waarheid". Het Goddelijk Ware maakt de hemel
en ook de engelen, omdat zij de ontvangers daarvan zijn. Dat het
van de Heer voortgaande Goddelijke het Goddelijk Ware is, en dat
daardoor de engelenhemel bestaat, ziet men in het werk "Hemel
en hel" (n.126-140). Hetzelfde wordt ook verstaan door deze woorden
van de Heer: "Het Koninkrijk Gods is binnen in ulieden" (Lukas
17:21). Het "Koninkrijk Gods" is het Goddelijk Goede en Ware,
waarin de engelen zijn. Dat engelen en geesten bij de mens zijn,
en in hun genegenheden, is mij duizenden keren te zien gegeven
door hun tegenwoordigheid en hun verblijf bij mij. Maar de engelen
en geesten weten niet bij welke mensen zij zijn, en evenmin weten
de mensen met welke engelen en geesten zij samenwonen, want dit
weet en regelt alleen de Heer. In een woord: er is in alle genegenheden
van het goede en het ware een verbreiding in de hemel, en mededeling
en verbinding met hen, die daar in gelijksoortige genegenheden
zijn; en evenzo al het boze en het valse met de hel. Er is verbreiding
van genegenheden in de geestelijke wereld, bijna zoals er gezicht
is in de natuurlijke wereld. De mededelingen zijn in beide werelden
bijna gelijksoortig, slechts met dit verschil, dat er in de natuurlijke
wereld voorwerpen zijn, maar in de geestelijke wereld gezelschappen
van engelen. Hieruit is het duidelijk, dat de verbinding van de
engelenhemel met het menselijk geslacht zodanig is, dat de één
door de ander bestaat, en dat de engelenhemel zonder het menselijk
geslacht is als een huis zonder fundament, want daar houdt de
hemel op, en daarop rust hij. Het is hiermee als met de mens zelf;
zijn geestelijke dingen, die tot zijn gedachten en zijn wil behoren,
vloeien in zijn natuurlijke dingen, die zijn gevoelens en daden
zijn, en daarin houden zij op en bestaan zij. Indien de mens niet
in het genot was van dit natuurlijke, of zonder deze begrenzing
of uiterste dingen, dan zouden zijn geestlijke dingen, die tot
de gedachten en genegenheden van zijn geest behoren, vervloeien,
alsof zij onbepaald of zonder fundament waren. Zo iets gebeurt
wanneer een mens uit de natuurlijke wereld in de geestelijke wereld
overgaat, wat gebeurt als hij sterft. Omdat hij dan een geest
is, bestaat hij niet op zijn eigen basis, maar op de algemene
basis, die het menselijk geslacht is. Wie de verborgenheden van
de hemel niet kent, kan geloven dat engelen zonder de mensen bestaan
en de mensen zonder de engelen. Maar ik kan uit al mijn ondervindingen
van de hemel, en uit al mijn gesprekken met engelen uitdrukkelijk
verzekeren, dat er geen engel of geest zonder de mens bestaat,
en geen mens zonder geest en engel, en dat er een onderlinge en
wederkerige verbinding bestaat. Hieruit kan men nu duidelijk zien,
dat het menselijk geslacht en de engelenhemel één uitmaken, en
dat zij onderling en wederkerig door elkaar bestaan, en dat dus
de een niet van de ander kan worden weggenomen.
|
|
51
|
- Alle
dingen in het heelal,
- die
volgens de Goddelijke Orde zijn,
- hebben
betrekking op het Goede en het Ware.
Hemelse
Leer 11-13.
11.
Alle dingen in het heelal, die volgens de Goddelijke Orde zijn,
hebben betrekking op het Goede en het Ware. Er bestaat niets in
de hemel en niets in de wereld, dat niet op die twee betrekking
heeft. De oorzaak hiervan is dat beide, zowel het goede als het
ware, voortgaan uit het Goddelijke, waaruit alle dingen zijn.
12.
Daaruit blijkt, dat niets méér nodig is voor de mens, dan dat
hij weet wat het goede en wat het ware is, en hoe het ene het
andere beoogt, en hoe het ene wordt verbonden met het andere.
Ook voor de mens van de kerk is het hoogst belangrijk, want zoals
alle dingen van de hemel betrekking hebben op het goede en het
ware, evenzo ook alle dingen van de kerk, omdat het goede en het
ware van de hemel eveneens het goede en het ware van de kerk is.
Daarom beginnen we met uit te gaan van het Goede en het Ware.
13.
Het is volgens de goddelijke orde, dat het goede en het ware verbonden
mogen zijn en niet gescheiden, opdat zij één zijn en niet twee.
Verbonden immers gaan zij voort uit het Goddelijke en verbonden
zijn zij in de hemel, en dus zullen zij verbonden zijn in de Kerk.
De verbinding van het goede en het ware wordt in de hemel genoemd
het hemelse huwelijk, want in dit huwelijk zijn allen die daar
zijn. Daarom is het dat in het Woord de hemel wordt vergeleken
met een huwelijk, en dat de Heer wordt geheten Bruidegom en Echtgenoot,
de Hemel echter Bruid en Echtgenote, eender de kerk. Dat de hemel
en de kerk zo worden geheten, is omdat zij die daar zijn, het
goddelijk goede opnemen in de ware dingen.
|
|
52
|
- Elk
mens heeft een natuurlijk gemoed
- en
een geestelijk gemoed.
Coronis
29
Elk mens heeft een natuurlijk gemoed en een geestelijk gemoed,
van elkaar onderscheiden als twee verdiepingen van één huis, en
door trappen verbonden; in de bovenste verdieping ervan wonen
de meester en de meesteres met hun kinderen, in de onderste echter
hun dienstknechten en dienstmaagden met de andere bedienden. Het
geestelijk gemoed bij de mens is van de geboorte tot aan de eerste
kinderjaren toegesloten; het geestelijk gemoed echter wordt van
die eerste leeftijd aan allengs stap voor stap geopend: aan ieder
mens immers is van de geboorte aan het vermogen, en daarna de
macht gegeven, om voor zichzelf een trappenhuis te verschaffen
waarlangs hij opklimt en met de meester en meesteres spreekt,
en daarna afdaalt en hun bevelen uitvoert; deze macht is hem gegeven
door de gave van de vrije keuze in de geestelijke dingen. Maar
nochtans kan niemand opklimmen tot de bovenste verdieping, waaronder
het geestelijk gemoed wordt verstaan, tenzij hij eet van de boom
des levens in de tuin van God. De mens immers wordt door hiervan
te eten verlicht en geheeld, en hij ontvangt hierdoor het geloof,
en hij verwerft door de voeding die de vruchten eraan geven, de
overtuiging, dat al het goede is uit de Heer, Die de Boom des
Levens is, en niet voor het geringste deel uit de mens; en dat
hij evenwel het goede zal doen uit zich door samen te blijven
en samen te werken, zodat dus de Heer in hem en hij in de Heer
is, maar toch in het geloof en in de overtuiging, dat het niet
uit hemzelf maar uit de Heer is. Maar indien de mens anders gelooft,
doet hij iets wat op het goede lijkt, waarin van binnen het boze
is, omdat er eigen verdienste in ligt; en dit is eten van de bomen
der wetenschap van het goede en het boze, waartussen de Slang
woont, in de afgrijselijke overreding dat hij evenals God is,
of dat er geen God is, maar dat het de Natuur is, welke God genoemd
wordt, en dat hij uit haar elementen is samengeflanst. Bovendien
eten diegenen van de bomen der wetenschap van het goede en het
boze, die zich en de wereld boven alle dingen liefhebben; doch
diegenen eten van de bomen des levens, die God boven alle dingen
liefhebben, en de naaste als zichzelf. Ook eten diegenen van de
bomen der wetenschap van het goede en het boze, die de canons
voor de Kerk uitbroeden vanuit het eigen inzicht, en ze daarna
bevestigen door het Woord; andersom echter eten diegenen van de
bomen des levens, die voor zichzelf de canons voor de Kerk verwerven
door middel van het Woord; en ze daarna door het inzicht bevestigen.
Eveneens eten zij van de bomen der wetenschap van het goede en
het boze, die waarheden vanuit het Woord onderwijzen, en boos
leven; diegenen eten van de bomen des levens, die goed leven en
onderwijzen vanuit het Woord. Universeel genomen, eten al diegenen
van de bomen de kennis van goed en kwaad, die de Goddelijkheid
des Heren en de heiligheid van het Woord ontkennen, aangezien
de Heer is de Boom des Levens, en het Woord; daarom is de Kerk
"een tuin in Eden uit het oosten".
|
|
53
|
- De
liefde tot het nut
- is
de naastenliefde.
Goddelijke
Wijsheid 11.
In
alle en afzonderlijke dingen zijn deze drie: doel, oorzaak en
uitwerking. Het doel is waaruit, de oorzaak is waardoor, en de
uitwerking is waarin; en wanneer het einddoel door de oorzaak
in de uitwerking is, dan bestaat het. In alle liefde en haar aandoeningen
is het einddoel, en het einddoel bedoelt of wil doen wat het liefheeft,
en de daad is uitwerking ervan. De Heer is het einddoel, de mens
is de oorzaak, en het nut is de uitwerking waarin het einddoel
bestaat. De Heer is het einddoel, omdat Hij vanuit Zijn Goddelijke
Liefde voortdurend nutten bedoelt of wil doen, dat wil zeggen,
goede dingen voor het menselijke geslacht. De mens is de oorzaak
door wie, omdat hij in de liefde van de nutten is of kan zijn,
en in die liefde nutten bedoelt of wil doen. En de nutten zijn
de uitwerkingen waarin het einddoel bestaat; het zijn de nutten
die ook de goede dingen worden genoemd. Daaruit blijkt, dat de
liefde van de nutten de naastenliefde is, die de mens jegens de
naaste moet hebben. Dat in alle en de afzonderlijke dingen is:
doel, oorzaak en uitwerking, kan worden uitgezocht aan de hand
van onverschillig welke zaak. Bijvoorbeeld, als een mens iets
doet, dan zegt hij bij zichzelf of tot een ander, of zegt de ander
tegen hem: Waarom doe je dit? Dus: Wat is het doel? Waardoor doe
je dit? dus: Door welke oorzaak? En: Wat doe je? Dus: Wat is de
uitwerking? Einddoel, oorzaak en uitwerking worden ook genoemd
de finale oorzaak, de middellijke oorzaak, en het veroorzaakte.
Het is volgens de wet van de oorzaken, dat het einddoel alles
is in de oorzaak, en vandaar alles al in de uitwerking; het einddoel
immers is het wezen zelf ervan. Eender is het de Heer; omdat Hij
het einddoel is, is Hij het al in de liefde van de nutten of in
de naastenliefde bij de mens, en vandaar het al in de nutten uit
hem, dat wil zeggen, in de nutten door hem. Daarvandaan is het,
dat in de kerk wordt geloofd, dat al het goede uit God is, en
niets uit de mens, en dat God het Goede Zelf is. Daaruit volgt
dus, dat naastenliefde betrachten is nutten doen, of de goede
dingen die tot het nut behoren; aldus dat de liefde van de nutten
is naastenliefde.
|
|
54
|
- Voor
zoveel het gemoed kan worden afgehouden
- van
de zinnelijke en lichamelijke dingen,
- wordt
het opgeheven tot de geestelijke en hemelse dingen.
Hemelse
Verborgenheden 2479.
Een
zekere pas aangekomen geest was verontwaardigd, dat hij zich de
vele dingen niet herinnerde die hij in het leven van het lichaam
had geweten. Hij treurde om de verlustiging die hij verloren had
en waarin hij groot behagen in had geschept. Maar het werd hem
gezegd dat hij in het geheel niets verloren had en dat hij alle
dingen tot in bijzonderheden wist, maar dat het hem in het andere
leven niet vergund was dergelijke dingen tevoorschijn te halen;
en dat het voldoende was dat hij nu veel beter en volmaakter kon
denken en spreken, zonder zijn redelijke, zoals eerder, onder
te dompelen in dichte, donkere, stoffelijke en lichamelijke dingen,
die van hoegenaamd geen nut zijn in het Rijk waarin hij nu gekomen
was; en dat de dingen die in het rijk van de wereld waren, achtergelaten
waren en dat hij nu al het mogelijke had, dat tot het nut van
het eeuwige leven leidt, en dat hij op deze en op geen andere
wijze zalig en gelukkig kon worden. Het is daarom onwetendheid
te geloven dat in het andere leven het inzicht te gronde gaat
met het in onbruik geraken van het lichamelijk geheugen, terwijl
het er toch zo mee gesteld is, dat voor zoveel het gemoed van
de zinnelijke en lichamelijke dingen kan worden afgehouden, het
wordt opgeheven tot de geestelijke en hemelse dingen.
|
|
55
|
- Het
gezicht van het oog komt voort uit het licht van de wereld,
- het
gezicht van het verstand uit het licht van de hemel,
- en
vloeit in de dingen die tot het licht van de wereld behoren.
Hemelse
Verborgenheden 2701.
Dat
de woorden: 'God opende haar ogen', (Genesis 21:19) het inzicht
betekenen, blijkt uit de betekenis van openen, en dat God opent;
alsmede van de ogen; dit is inzicht geven. Dat de ogen het verstand
betekenen, zie: (212), evenals het gezicht of zien, (2150, 2325).
Er wordt gezegd dat God de ogen opent, wanneer Hij het inwendig
gezicht of het verstand opent, wat plaatsvindt door een invloeiing
in het redelijke in de mens, of liever, in het geestelijke van
zijn redelijke, en dit langs de weg van de ziel of langs de innerlijke
weg, die de mens onbekend is. Deze invloeiing is de staat van
zijn verlichting, waarin de waarheden die hij hoort of leest voor
hem bevestigd worden door een bepaalde gewaarwording van binnen
in zijn verstandelijke. De mens gelooft dat dit hem ingeboren
is en voortkomt uit zijn eigen verstandelijk vermogen, maar hij
dwaalt daarin zeer, want het is een invloed vanuit de Heer, door
de hemel in het duistere, begoochelende en schijnbare van de mens,
en door het goede dat daarin is, maakt het, dat de dingen die
hij gelooft, op het ware gelijken. Echter, met verlichting in
de geestelijke dingen van het geloof worden alleen zij gezegend,
die geestelijk zijn. Dit is het, wat daarmee wordt aangeduid,
dat God de ogen opent. Dat het oog het verstand betekent, komt
omdat het gezicht van het lichaam overeenstemt met het gezicht
van zijn geest, dat het verstand is; en omdat het daarmee overeenstemt,
wordt door het oog in het Woord, bijna overal waar het vermeld
wordt, het verstand aangeduid, ook waar het anders opgevat wordt,
zoals waar de Heer bij Matthéüs zegt: 'De lamp des lichaams is
het oog; indien dan uw oog eenvoudig is, zo zal uw gehele lichaam
verlicht wezen; maar indien uw oog boos is, zo zal geheel uw lichaam
verduisterd zijn; indien dan het schijnsel duisternis is, hoe
groot zal de duisternis zijn', (Matthéüs 6:22, 23; Lukas 11:34).
Hier is het oog het verstand, waarvan het geestelijke het geloof
is, wat ook uit de verklaring daar kan blijken: 'Indien dan het
schijnsel duisternis is, hoe groot zal de duisternis zijn'. Tevens
bij dezelfde: 'Indien dan uw rechteroog u ergert, trekt het uit
en werpt het van u', (Matthéüs 5:29; 18:9). Het linkeroog is het
verstandelijke, het rechteroog de aandoening daarvan; dat het
rechteroog uitgerukt moet worden, wil zeggen, dat de aandoening
bedwongen moet worden, wanneer die ergernis verwekt. Bij dezelfde:
'Uw ogen zijn zalig, omdat zij zien, en uw oren omdat zij horen',
(Matthéüs 13:16). Bij Lukas: 'Jezus zei tot de discipelen: Zalig
zijn de ogen die zien wat gij ziet', (Lukas 10:23); daar wordt
door 'de ogen die zien', het inzicht en het geloof aangeduid;
want dat zij de Heer zagen alsmede Zijn wonderen en werken, maakte
hen niet zalig, maar dat zij die met het verstand begrepen en
geloof hadden, wat zien met de ogen is, en dat zij gehoorzaamden,
wat horen met de oren is. Dat zien met de ogen verstaan is, alsmede
geloof hebben, zie: (597, 2325); want het verstand is het geestelijke
van het gezicht, en het geloof is het geestelijke van het verstand.
Het gezicht van het oog komt voort uit het licht van de wereld,
het gezicht van het verstand uit het licht van de hemel, en vloeit
in de dingen die tot het licht van de wereld behoren. Vandaar
wordt er gesproken van zien met het verstand, en zien door het
geloof. Dat met het oor horen wil zeggen gehoorzamen, zie: (2542).
Bij Markus: 'Jezus zei tot de discipelen: Bemerkt gij nog niet
en verstaat gij niet? Hebt gij nog uw verhard hart? Ogen hebbende
ziet gij niet en oren hebbende hoort gij niet', (Markus 8:17,18),
alwaar duidelijk blijkt, dat niet willen verstaan en niet geloven
is ogen hebben en niet zien. Bij Lukas: 'Jezus zei aangaande de
stad: Indien gij had geweten, hetgeen uw vrede dient, maar het
is verborgen voor uw ogen', (Lukas 19:41,42). En bij Markus: 'Van
de Heer is dit geschied en het is wonderlijk in onze ogen', (Markus
12:11), alwaar verborgen voor de ogen en wonderlijk in de ogen
wil zeggen: voor het verstand, zoals eenieder bekend is uit de
betekenis van het oog, ook in het gewone spraakgebruik.
|
|
56
|
- De
gehele natuur
- is
het uitbeeldende theater
- van
het Rijk van de Heer.
Hemelse
Verborgenheden 4318.
Het
voornaamste van het inzicht dat de engelen hebben, is te weten
en te doorvatten dat al het leven uit de Heer is en dat de gehele
hemel met Zijn Goddelijk Menselijke overeenstemt, en daardoor
alle engelen, geesten en mensen met de hemel overeenstemmen. Ook
weten en doorvatten zij hoedanig ze overeenstemmen. Dit zijn de
beginselen van het inzicht die bij de engelen veel meer aanwezig
zijn dan bij de mensen. Vandaar weten en doorvatten ze de ontelbare
dingen die in de hemelen zijn, en vandaar ook de dingen die in
de wereld zijn. Want de dingen die in de wereld en in de natuur
van de wereld bestaan, zijn de oorzaken en de uitwerkingen daaruit,
zijn als uit de eerste beginselen ervan. De gehele natuur is immers
het uitbeeldende theater van het Rijk van de Heer.
|
|
57
|
- Het
Goddelijke van de Heer
- maakt
de hemel.
Hemel
en Hel 7-12.
7.Alle engelen tezamen worden de hemel genoemd omdat de hemel
door hen gevormd wordt, het is echter het Goddelijke dat vanuit
de Heer voortgaat en in de engelen vloeit en door hen ontvangen
wordt wat de gehele hemel maakt. Het Goddelijke dat vanuit de
Heer voortgaat is het goede van de liefde en het ware van het
geloof. Voor zover zij dus van het goede en het ware uit de Heer
opnemen, zijn zij engelen en zijn ze de hemel.
8.
Iedereen in de hemel weet, gelooft en merkt zelfs, dat men vanuit
zichzelf niets goeds kan willen en doen en vanuit zichzelf niets
waars kan denken en geloven, maar dat alles door het Goddelijke
komt, dus vanuit de Heer. Men weet ook dat het goede en ware dat
vanuit henzelf komt, niet echt goed en waar is omdat het geen
leven vanuit het Goddelijke in zich heeft. De engelen van de binnenste
hemel merken en voelen deze invloeiing (influx) duidelijk, en
hoe meer zij hiervan ontvangen, hoe meer zij zelf het gevoel hebben
in de hemel te zijn, want in diezelfde mate zijn zij in liefde
en geloof en in het licht van intelligentie en wijsheid en in
hemelse vreugde die daaruit ontstaat. Aangezien al deze dingen
uit het Goddelijke van de Heer voortgaan en de engelen hierin
hun hemel hebben, is het duidelijk dat het Goddelijke van de Heer
de hemel maakt, en niet de engelen met iets van hun eigene (proprium).
Daarom wordt de hemel in het Woord de woonplaats van de Heer en
Zijn troon genoemd; en van hen die daar zijn dat zij in de Heer
zijn. De manier waarop het Goddelijke vanuit de Heer voortgaat
en de hemel vult, zal in wat volgt verteld worden.
9.
Engelen, door hun wijsheid, gaan een stapje verder. Zij zeggen
niet alleen dat al het goede en ware uit de Heer is, maar ook
alles van het leven. Zij bevestigen dit hiermee: iets kan nooit
uit zichzelf ontstaan maar alleen uit iets wat daaraan voorafgaat.
Dus alle dingen ontstaan uit een Eerste, wat zij het Zijn (Esse)
zelf van alles noemen. Eveneens blijft alles bestaan, want blijven
bestaan is een voortdurend ontstaan, en wat niet constant door
tussenliggende dingen in verbinding met een Eerste wordt gehouden,
verdwijnt onmiddellijk en wordt geheel teniet gedaan. Verder zeggen
ze ook dat er slechts één bron van leven bestaat, en dat het leven
van de mens daar een beekje uit is. Indien deze stroom niet voortdurend
uit haar bron zou blijven komen, zou ze onmiddellijk wegvloeien.
En verder dat uit die ene bron van leven, die de Heer is, niets
anders voortkomt dan het Goddelijk goede en het Goddelijke ware
en dat dit iedereen beïnvloedt afhankelijk van hoe het opgenomen
wordt. Zij die het opnemen in geloof en leven, vinden daarin de
Hemel; maar zij die het verwerpen en verstikken, veranderen het
in een hel, want zij veranderen goed in slecht en wat waarheid
is in valsheid, dus het leven in de dood. Het feit dat alles van
het leven vanuit de Heer is, ondersteunen zij ook hiermee, dat
alle dingen in het heelal betrekking hebben op het goede en het
ware, het leven van een mens zijn wil, wat het leven van zijn
liefde is, heeft betrekking op het goede, en het leven van een
mens zijn verstand, wat het leven van zijn geloof is, heeft betrekking
op het ware. En aangezien al het goede en ware van boven komt,
volgt daaruit dat ook alles van het leven van boven komt. Omdat
dit het geloof van de engelen is, weigeren zij alle dankbetuigingen
voor het goede wat ze doen en worden ze verontwaardigd en trekken
zich terug, indien iemand hun het goede toeschrijft. Zij zijn
hoogst verwonderd als iemand gelooft dat hij vanuit zichzelf wijs
is of vanuit zichzelf goed doet. Als iemand ter wille van zichzelf
het goede doet, noemen zij dit niet het goede, omdat het vanuit
de persoon zelf gebeurt; maar het goede doen ter wille van het
goede zelf noemen zij het Goddelijke goede, en ze zeggen dat dit
het goede is wat de hemel maakt, omdat dit Goede de Heer is.
10.
De geesten die, toen zij nog in de wereld leefden, overtuigd waren
in het geloof dat het goede dat zij deden en het ware dat zij
geloofden vanuit henzelf kwam, alsof het hun eigendom was (wat
het geloof is van iedereen die zichzelf de verdienste toerekent
van goede daden en aanspraak maakt op de gerechtigheid), die geesten
worden niet in de hemel opgenomen. De engelen ontwijken hen en
beschouwen hen als stompzinnig en als dieven; stompzinnig omdat
zij voortdurend zichzelf voor ogen hebben en niet het Goddelijke;
als dieven omdat zij van de Heer wegnemen wat van Hem is. Deze
zijn tegen het geloof van de hemel dat de aanwezigheid van het
Goddelijke van de Heer bij de engelen de hemel maakt.
11.
De Heer leert ook dat zij die in de Hemel en in de kerk zijn,
in de Heer zijn en de Heer in hen, wanneer Hij zegt: Evenals de
rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de
wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft.
Ik ben de wijnstok, gij zijt de ranken. Wie in Mij blijft, gelijk
Ik in hem die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niets
doen(Johannes 15:4,5).
12.
Uit dit geheel kan nu vastgesteld worden dat de Heer bij de engelen
van de hemel verblijft in wat Hem toebehoort, en dus dat voor
ieder onderdeel van de hemel de Heer alles betekent. Dit komt
omdat het goede vanuit de Heer, de Heer bij hen is, want wat vanuit
Hemzelf is, is Hijzelf. Het is dus ook duidelijk dat het goede
vanuit de Heer voor de engelen de hemel betekent en niet iets
wat vanuit hun eigene (proprium) komt.
|
|
58
|
-
De Heer is de Zon in de engellijke hemel.
Goddelijke
Wijsheid 12.
12.1.
Dat de Heer de Zon in de engellijke hemel is, daarvan was men
tot dusver onkundig, omdat het onbekend was, dat de geestelijke
wereld is onderscheiden van de natuurlijke wereld, en dat gene
boven deze is, en zij onderling niets gemeen hebben dan zoals
het eerdere en het latere, en zoals de oorzaak en de uitwerking.
Vandaar was het onbekend wat het geestelijke is, en bovendien
dat in gene wereld engelen en geesten zijn, en dat dezen en genen
mensen zijn in alle gelijkenis met de mensen in de wereld, met
het enige verschil dat genen geestelijk zijn, en de mensen natuurlijk.
Voorts dat alle dingen die daar zijn, alleen vanuit geestelijken
oorsprong zijn, en dat alle dingen die hier zijn, vanuit zowel
geestelijken als natuurlijken oorsprong zijn. En omdat deze dingen
onbekend waren, was het ook onbekend dat de engelen en de geesten
een ander licht en een andere warmte hebben dan de mensen. Het
licht en de warmte daar trekken hun wezen uit hun Zon, zoals het
licht en de warmte in de natuurlijke wereld hun wezen uit onze
zon, bij gevolg dat het wezen van het licht en de warmte vanuit
hun Zon geestelijk is, en dat het wezen van het licht en de warmte
van uit onze zon natuurlijk is, waaraan echter het geestelijke
vanuit hun Zon is toegevoegd, dat bij de mens zijn verstand verlicht,
terwijl het natuurlijke zijn oog verlicht. Uit deze en gene dingen
blijkt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar wezen datgene
is waaruit al het geestelijke zijn opkomst trekt; en dat de zon
van de natuurlijke wereld in haar wezen datgene is waaruit al
het natuurlijke zijn opkomst trekt. Het geestelijke kan nergens
anders vandaan het wezen trekken dan vanuit de Goddelijke Liefde
en vanuit de Goddelijke Wijsheid, want liefhebben en wijs zijn
is geestelijk. Het natuurlijke echter kan nergens anders vandaan
zijn wezen trekken, dan vanuit louter vuur en vanuit louter licht.
Daaruit nu volgt, dat de Zon van de geestelijke wereld in haar
Zijn is God, zijnde de Heer uit het eeuwige, en dat de warmte
vanuit die Zon is de liefde, en het licht vanuit die Zon is de
wijsheid. Dat tot nu toe niet wat ook is onthuld over die Zon,
hoewel zij in veel plaatsen in het Woord wordt verstaan waar de
Zon wordt genoemd, is omdat het niet onthuld mocht worden, voordat
het Laatste Gericht was voltrokken, en uit de Heer de Nieuwe Kerk,
zijnde Nova Hierosolyma, moest worden ingesteld. Dat het niet
eerder is onthuld, heeft verscheidene oorzaken, maar het is hier
niet ter plaatse deze aan te voeren. Wanneer eenmaal bekend is
geworden, dat engelen en geesten mensen zijn, en zij onder elkaar
leven zoals de mensen in de wereld, en zij geheel en al boven
de natuur zijn, en de mensen binnen de natuur, zo kan dan vanuit
de rede worden geconcludeerd, dat genen een andere Zon hebben,
en dat zij het is waar vanuit het al van de liefde en het al van
de wijsheid de oorsprong afleidt, en vandaar het al van het waarlijk
menselijke leven. Dat die Zon mij is verschenen, en eveneens daarin
de Heer, zie men in het werk over de Hemel en de Hel n. 116-140;
en in het werkje over de Planeten en de Aardbollen in het Heelal
n. 40-42.
|
|
59
|
- Niemand
kan de geestelijke zin zien
- tenzij
vanuit de leer van het echte ware.
Over
het Woord 58.
Niemand
kan de geestelijke zin zien tenzij vanuit de leer van het echte
ware. Vanuit deze kan de geestelijke zin worden gezien, wanneer
er enige wetenschap van de overeenstemmingen is. Hij die in een
valse leer is, kan niet iets van de geestelijke zin zien; hij
trekt en leidt de overeenstemmingen die hij ziet, tot de valse
dingen van zijn leer, en daarom kan hij het Woord nog meer vervalsen.
Daarom is de waarlijk geestelijke zin van het Woord uit de Heer
alleen. Daarom is het niet geoorloofd aan iemand in de natuurlijke
wereld, noch in de geestelijke wereld, om de geestelijke zin van
het Woord vanuit de letterlijke zin daarvan na te vorsen, tenzij
hij geheel en al in de leer van het Goddelijk Ware is, en in verlichting
uit de Heer. Daarom kan vanuit de leer van het Goddelijk Ware,
bevestigd vanuit de letterlijke zin van het Woord, de geestelijke
zin worden gezien, maar nooit kan de leer het eerst gezien worden
vanuit de geestelijke zin. Valse dingen denkt hij die bij zichzelf
zegt: "Ik weet verscheidene overeenstemmingen, ik kan de ware
leer van het Goddelijke Woord weten, want de geestelijke zin zal
mij die leren". Dit kan niet geschieden; maar laat hij, als gezegd,
bij zichzelf zeggen: "Ik weet de leer van het Goddelijk ware;
nu kan ik de geestelijke zin zien, als ik slechts de overeenstemmingen
weet"; niettemin moet dit zijn in verlichting uit de Heer, omdat
de geestelijke zin het Goddelijk Ware zelf in zijn licht is, en
verstaan wordt onder de heerlijkheid, en de zin van de letter
onder de wolken in die plaatsen in het Woord waar daarover wordt
gehandeld. Dat er een geestelijke zin in het Woord is, kan worden
bevestigd door tien plaatsen in het profetische Woord, voorts
in de Evangelisten, en ook in de Apocalyps, welke plaatsen moeten
worden aangevoerd, en getoond worden dat zij niet iets zouden
zijn zonder de geestelijke zin.
|
|
60
|
- De
eigenliefde en de liefde tot gewin is van dien aard dat ze niet
duldt,
- dat
iets van het ware, dat van het Goddelijke uitgaat,
- haar
nabij komt.
Hemelse Verborgenheden 3413.
Dat
de woorden: 'en vulden dezelve met stof', (Genesis 26:15) betekenen,
door aardse dingen, dat wil zeggen, door eigenliefde en liefde
tot gewin, blijkt uit de betekenis van stof, dus datgene wat van
dien aard is, (249). De inwendige zin is deze, dat zij die Filistijnen
worden genoemd, dat wil zeggen, die niet in het leven maar in
de leer zijn, de inwendige waarheden in vergetelheid brengen door
aardse liefden, te weten: de eigenliefde en de liefde tot gewin.
Vanwege deze liefden werden zij 'onbesnedenen' genoemd, (2039,
2044, 2056, 2632). Want zij die in deze liefden zijn, kunnen niet
anders dan de putten van Abraham met stof vullen, dat wil zeggen,
de inwendige waarheden van het Woord in vergetelheid brengen door
aardse dingen; want vanwege deze liefde kunnen zij geenszins de
geestelijke dingen zien, dat wil zeggen, die dingen die tot het
uitgaande licht van het ware van de Heer behoren, want deze liefden
voeren duisternis binnen en blussen dit licht uit. Zoals eerder
gezegd, (3412), worden zij die in de wetenschap alleen en niet
in het leven zijn, bij de nadering van het uitgaande licht van
het ware dat van de Heer komt, geheel en al verduisterd en stompzinnig,
ja zelfs worden zij van dien aard, dat ze woedend worden, en op
alle mogelijke manieren de waarheden trachten te verstrooien.
De eigenliefde en de liefde tot gewin is van dien aard dat ze
niet duldt, dat iets van het ware, dat van het Goddelijke uitgaat,
haar nabij komt. Niettemin kunnen zulke personen zich daarop beroemen
en daarmee pronken, dat zij de waarheden weten, ja zelfs prediken
zij deze met een soort van ijver, maar het zijn de vuren van de
liefden, die hen ontsteken en aandrijven; de ijver is slechts
de gloed ervan. Dit blijkt voldoende hieruit dat zij met een dergelijke
ijver of gloed tegen hun eigenlijke leven zelf kunnen prediken.
Dit zijn de aardse dingen, waarmee het Woord zelf, dat de fontein
van al het ware is, verstopt wordt …
|
|
61
|
- De
Heer wás vóór Zijn komst in de wereld.
Leer
over de Heer 37.
Dat de gehele Schrift over de Heer handelt, kan alleen in het
duister en als het ware door traliewerk worden gezien vanuit de
dingen die eerder vanuit het Woord zijn aangevoerd; nu, vanuit
die eerdere dingen, zullen verder over de Heer worden aangevoerd
deze dingen: namelijk dat Hij zo vaak Heer en God wordt genoemd;
waaruit het kan opblinken dat Hij het Zelf is Die gesproken heeft
door de profeten, bij wie overal wordt gezegd: Jehovah heeft gesproken..,
Jehovah zei.., en gezegde van Jehovah.
De
Heer wás vóór Zijn komst in de wereld, dit blijkt uit deze dingen:
‘Johannes de Doper zei over de Heer: Deze is het, Die na mij komt,
Die voor mij geweest is, Wien ik niet waardig ben Zijn schoenriem
te ontbinden. Deze is het, van Wie ik gezegd heb: Die na mij komt,
Die vóór mij geweest is en Die eerder was dan ik’, (Johannes 1:27,30).
In de Apocalyps: ‘Zij vielen neer vóór de troon waarop de Heer
was, en zeiden: Wij danken U, Heer God, Almachtig, Die is en Die
was, en Die komen zal’, (Apocalyps 11:16,17). Ook bij Micha: ‘Gij,
Bethlehem Efratha, het is slechts weinig dat gij zijt onder de
duizenden van Jehuda; vanuit U zal Mij uitgaan die heerser zal
zijn in Israël, en Wiens herkomst is uit de voortijd, uit de dagen
der eeuwigheid’, (Micha 5:1); en verder ook uit de woorden van
de Heer bij de evangelisten; dat Hij vóór Abraham is geweest,
dat Hij heerlijkheid bij de Vader heeft gehad vóór de grondlegging
van de wereld, dat Hij is uitgegaan van de Vader, en dat van de
aanvang het Woord is geweest bij God, en dat God het Woord was,
en dat dit vlees is geworden.
|
|
62
|
- Alle
mensen,
- die
van het begin der schepping geboren werden en gestorven zijn,
- zijn
in de Hemel of de Hel.
Laatste
Oordeel 23-27.
23.
Dit volgt ten eerste uit wat in het voorgaande hoofdstuk werd
gezegd en aangetoond, namelijk dat de hemel en de hel uit het
menselijk geslacht zijn. Ten tweede daaruit, dat ieder mens na
zijn leven in deze wereld in eeuwigheid leeft. Ten derde, dat
dus allen, die van de schepping van de wereld af, als mensen geboren
werden en gestorven zijn, óf in de hemel, óf in de hel zijn. Ten
vierde, omdat allen die hierna zullen geboren worden, ook in de
geestelijke wereld moeten komen. Die wereld is zo uitgestrekt
en van dien aard, dat deze natuurlijke wereld, waarin de mensen
op de aardbollen zijn, daarmee niet kan worden vergeleken. Maar
opdat alles duidelijker wordt begrepen, en helder wordt gezien,
zal ik die punten afzonderlijk uitleggen en beschrijven.
24.
(1) Dat allen, die ooit als mens geboren werden en gestorven zijn,
in de hemel of in de hel zijn, volgt uit hetgeen in het voorgaande
hoofdstuk is gezegd en aangetoond, dat namelijk de hemel en de
hel uit het menselijk geslacht zijn. Tot nu toe werd algemeen
geloofd, dat de mensen niet eerder in de hemel of in de hel zullen
komen, dan ten dage van het laatste oordeel, wanneer de zielen
weer in hun eigen lichamen zullen terugkeren, en kunnen genieten
van datgene waarvan geloofd wordt, dat het specifiek tot het lichaam
behoort. Tot dit geloof zijn de eenvoudigen gebracht door hen,
die beweren wijs te zijn, en de innerlijke staat van de mens hebben
onderzocht. Deze mensen hebben nooit over de geestelijke wereld
gedacht, maar alleen over de natuurlijke, en dus ook niet over
de geestelijke mens. Daardoor hebben zij niet geweten dat de geestelijke
mens, die bij iedereen in de natuurlijke mens is, eveneens een
menselijke vorm heeft, zoals de natuurlijke mens. Vandaar is het
ook niet in hun geest opgekomen, dat de natuurlijke mens zijn
menselijke vorm ontleent aan zijn geestelijke mens; ofschoon zij
hebben kunnen zien dat de geestelijke mens naar zijn wil in alles
en in elk ding bij de natuurlijke mens werkt, en dat de natuurlijke
mens uit zichzelf volstrekt niets doet. Het is de geestelijke
mens die denkt en wil, en gedachte en wil zijn het al in alles
van de natuurlijke mens. De natuurlijke mens wordt in werking
gebracht zoals de geestelijke mens dat wil, en ook tot spreken
gedreven zoals deze denkt, en dit zo volledg dat er geen handeling
is zonder wil en geen spraak zonder gedachte. Indien de gedachte
en de wil worden verwijderd, dan houden èn de spraak èn de handeling
ogenblikkelijk op. Hieruit blijkt, dat de geestelijke mens in
werkelijkheid de mens is, en dat deze in alles en elk ding van
de natuurlijke mens is, zodat hun beeltenissen aan elkaar gelijk
zijn, want delen of deeltjes van de natuurlijke mens, waarin het
geestelijke niet werkt, leven niet. Maar de geestelijke mens kan
voor de natuurlijke mens niet zichtbaar worden, want het natuurlijke
kan het geestelijke niet zien, maar het geestelijke kan wel het
natuurlijke zien; want dit is volgens de orde, maar het andere
tegen de orde. Er bestaat een invloeiïng van het geestelijke in
het natuurlijke, dus ook een gezicht, want gezicht is eveneens
een invloeiing; maar niet in omgekeerde richting. De geestelijke
mens is wat de geest van de mens wordt genoemd en die in de geestelijke
wereld verschijnt in een volmaakte menselijke vorm, en die na
de dood leeft. Omdat de verstandige mensen over de geestelijke
wereld niets geweten hebben, en vandaar ook niets over de geest
van de mens, zoals hierboven werd gezegd, daarom hebben zij het
denkbeeld aangenomen, dat een mens niet als mens kan leven, vóórdat
zijn ziel in het lichaam is teruggekeerd en de zintuigen daarvan
weer heeft aangenomen. Vandaar zijn er zulke dwaze denkbeelden
over de opstanding ontstaan, dat namelijk zelfs lichamen die door
wormen en vissen zijn verteerd, en geheel tot stof zijn vergaan,
door de Goddelijke Almacht weer zullen worden verzameld en worden
verenigd met hun zielen; en dit zal gebeuren aan het einde van
de wereld, wanneer het zichtbare heelal zal vergaan; en nog meer
van zulke meningen die het begrip te boven gaan, en bij de eerste
indruk voor het verstand onmogelijk schijnen en tegen de Goddelijke
orde. Wie daar wijs over wil denken, kan dat niet geloven zonder
het ook enigermate te begrijpen, en geloof in onmogelijkheden
bestaat niet; dat wil zeggen een geloof in zulke dingen, die een
mens voor onmogelijk houdt. Vandaar dat zij, die niet geloven
in een leven na de dood, hun argumenten ter ontkenning aan dergelijke
begrippen ontlenen. Dat de mens direct na de dood opstaat en in
een volkomen menselijke vorm is, ziet men in het werk "Hemel en
Hel" in verscheidene hoofdstukken. Deze dingen worden hier vermeld
om nog verder te bevestigen dat de hemel en de hel uit het menselijk
geslacht zijn; waaruit volgt, dat allen, die ooit van het begin
der schepping af als mens geboren werden en gestorven zijn, in
de hemel of in de hel zijn.
25.
(2) Dat ieder mens na zijn leven in deze wereld in eeuwigheid
leeft, blijkt hieruit, dat de mens dan geestelijk is, en niet
langer natuurlijk, en dat de geestelijke mens afgescheiden van
het natuurlijke in eeuwigheid blijft zoals hij is, want de staat
van de mensen kan zich na de dood niet wijzigen. Bovendien is
het geestelijke van ieder mens in verbinding met het Goddelijke,
daarom kan dit over het Goddelijke denken en kan het Goddelijke
liefhebben, en kan worden aangedaan door alle dingen, die tot
het Goddelijke behoren, en waarvan de hoedanigheden door de kerk
worden geleerd. Hierdoor is de mens met het Goddelijke verbonden
door gedachte en wil, welke twee vermogens tot de geestelijke
mens behoren en zijn leven uitmaken. Wat zó met het Goddelijke
verbonden kan worden, kan in eeuwigheid niet sterven, want het
Goddelijke is daarbij aanwezig, en verbindt het met Zichzelf.
Ook is de mens geschapen om een vorm van de hemel te worden, wat
zijn geest betreft, en de vorm van de hemel is uit het Goddelijke
Zelf. Dit kan men zien in het werk "Hemel en Hel", waarin is aangetoond:
Dat het Goddelijke van de Heer de hemel maakt en vormt (n. 7-12
en 78, 86); Dat de mens geschapen werd, opdat hij een hemel zal
worden in kleinste gedaante (n. 57); Dat de hemel in zijn geheel
genomen betrekking heeft op één mens (n. 59-66); Dat daardoor
een engel in een volkomen menselijke vorm is (n. 73, 77); Dat
een engel wat zijn geestelijke betreft een mens is. Hierover heb
ik ook enige malen met de engelen gesproken, die zich zeer verwonderden
dat er onder hen, die in de Christelijke wereld verstandig genoemd
worden, en ook door anderen voor verstandig worden gehouden, velen
zijn die door hun geloof de onsterfelijkheid van hun eigen leven
geheel en al verwerpen, en geloven dat de ziel van de mens na
de dood evenals de ziel van een beest verloren gaat, zonder het
onderscheid te begrijpen dat er is tussen het leven van de mens
en van het beest. De mens kan boven zichzelf denken over God,
over de hemel, over de liefde, over het geloof, over het geestelijk
en zedelijk goede, over het ware en over dergelijke dingen. Zó
kan hij verheven worden tot het Goddelijke Zelf, en door al die
dingen met Hemzelf worden verbonden. Maar beesten kunnen niet
boven het natuurlijke in hen verheven worden om over zulke dingen
te denken. Bijgevolg kan het geestelijke in hen na de dood niet
van hun natuurlijke worden gescheiden, en op zichzelf leven zoals
het geestelijke van de mensen. Om deze reden gaat het leven van
de beesten tegelijk met hun natuurlijk leven teniet. Dat vele
zogenaamde wijzen in de Christelijke wereld niet geloven in de
onsterfelijkheid van hun leven, wordt, zoals de engelen zeiden,
veroorzaakt omdat zij in hun hart het Goddelijke ontkenden en
in plaats van het Goddelijke de natuur erkenden. Zij, die uit
zulke beginselen denken, kunnen niet over iets eeuwigs denken
door verbinding met het Goddelijke, dus ook niet over het onderscheid
tussen de staat van mensen en de staat van beesten. Want wanneer
het Goddelijke uit het denken wordt verdreven, wordt ook het eeuwige
verworpen. Zij zeiden verder ook, dat er bij ieder mens een binnenste
of hoogste graad van het leven is, of een binnenste of hoogste
iets, waarin het Goddelijke van de Heer allereerst invloeit, en
van waaruit Hij de overige inwendige dingen van de geestelijke
en natuurlijke mens schikt; deze volgen elkaar op volgens de graden
van hun orde. Dat binnenste of hoogste noemden zij de intrede
van de Heer bij de mens, en Zijn waarachtige woning bij hem. Door
dit binnenste of hoogste is de mens mens, en onderscheiden van
de redeloze dieren, die dat niet hebben. Daardoor is het dat de
mensen, wat hun inwendige betreft, dat tot hun hoogste deel van
hun gemoed en ziel behoort, geheel anders dan de dieren, door
de Heer tot Zich verheven kunnen worden, in Hem kunnen geloven,
door liefde tot Hem kunnen worden aangedaan, en verstand en wijsheid
kunnen ontvangen, en uit de rede kunnen spreken. Bij navraag over
hen die het Goddelijke ontkennen, en ook de Goddelijke waarheden
waardoor verbinding van het leven van mensen met het Goddelijke
Zelf plaatsvindt, en die toch in eeuwigheid leven, zeiden de engelen:
dat zulken ook het vermogen hebben om te denken en te willen,
en bijgevolg om de dingen, die uit het Goddelijke voortkomen te
geloven en lief te hebben, evenals zij die het Goddelijke erkennen.
Het zijn die vermogens die maken dat zulken eveneens in eeuwigheid
leven. De engelen voegden daaraan toe, dat zulken die vermogens
hadden uit dat binnenste of hoogste in hen, dat in ieder mens
is, waarover hierboven werd gesproken. Ook zij die in de hel zijn
hebben die vermogens, en daardoor ook het vermogen om tegen de
Goddelijke waarheden te redeneren en te spreken, hetgeen dikwijls
was aangetoond. Vandaar is het, dat ieder mens, van welke hoedanigheid
ook, in eeuwigheid leeft. Omdat ieder mens na de dood in eeuwigheid
leeft, daarom denkt een engel, noch een geest ooit aan de dood.
Ze weten zelfs niet wat het is te sterven. Wanneer er daarom in
het Woord gesproken wordt van 'dood' wordt dit door de engelen
verstaan hetzij als verdoemenis, dat de dood is in geestelijke
zin, of wel als voortzetting van het leven en opstanding. Deze
dingen worden aangehaald om te bevestigen, dat alle mensen, die
ooit van het begin der schepping af geboren werden en gestorven
zijn, leven. Sommigen in de hemel en sommigen in de hel.
26.
(3) Opdat ik zou weten, dat allen die ooit als mensen geboren
werden en gestorven zijn van het begin der schepping af, in de
hemel of in de hel zijn, werd het mij gegeven te spreken met enigen
die vóór de zondvloed leefden; en ook met sommigen die na de zondvloed
leefden. Eveneens met sommigen uit het Joodse volk, die uit het
Oude Testament bekend zijn; met sommigen, die in de tijd van de
Heer leefden; met velen, die in de daarop volgende eeuwen tot
heden toe leefden; en bovendien met allen, die ik in het leven
van hun lichaam gekend heb, nadat zij gestorven waren; en bovendien
met kinderen, en met velen uit de heidenen. Uit deze ervaringen
ben ik volledig overtuigd, dat er niet één is die ooit als mens
geboren werd van de eerste schepping van deze aarde af, die niet
in de hemel of in de hel is.
27.
(4) Omdat allen die in het vervolg geboren zullen worden ook in
de geestelijke wereld zullen komen, is die wereld zo uitgestrekt,
en van dien aard, dat de natuurlijke wereld waarin de mensen op
de aardbollen zijn, daarmee niet vergeleken kan worden. Dit blijkt
uit de ontelbare menigte van mensen, die van het begin der schepping
af in de geestelijke wereld zijn overgegaan, en daar samen zijn.
En ook uit de aanhoudende toename, die hierna nog uit het menselijk
geslacht komen zal. Dat die toename zal voortgaan, en wel zonder
einde, werd in het hoofdstuk hierboven aangetoond (n. 6-13), dat
namelijk de voortplanting van het menselijk geslacht op de aardbollen
niet zal ophouden. Hoe ontelbaar de menigte van mensen is, die
nu al daar zijn, werd mij enkele malen te zien gegeven, wanneer
mij de ogen geopend werden. Er waren daar zo velen, dat ze nauwelijks
te tellen waren. Er waren enige tienduizenden, en dat alleen op
één plaats en in één streek; hoeveel zijn er dan niet in de overige
streken ? Zij zijn daar in gezelschappen bijeen verzameld en die
gezelschappen zijn zeer groot in aantal, en ieder gezelschap vormt
in zijn eigen plaats drie hemelen en drie hellen. Daarom zijn
enigen daar het meest verheven, anderen in het midden, weer anderen
onder hen, en daaronder zijn er ook die in de laagste plaatsen
of in de hellen zijn. De hoogste onder hen wonen zoals de mensen
in steden waarin ze tot honderd duizend samen wonen. Hieruit blijkt
dat de natuurlijke wereld, waarin de mensen op de aardbollen zijn,
met die geestelijke wereld, wat betreft de menigte uit het menselijk
geslacht, niet kan worden vergeleken. Daarom is het voor mensen
die uit de natuurlijke wereld naar de geestelijke overgaan, alsof
zij uit een dorp naar een grote stad komen. Dat de natuurlijke
wereld ook niet met de geestelijke wereld kan worden vergeleken,
wat haar aard aangaat, kan ook daaruit blijken, dat daar niet
alleen alles bestaat wat er in de natuurlijke wereld is, maar
bovendien ook nog ontelbaar vele dingen, die in deze wereld nooit
gezien worden, en ook niet voor ogen gesteld kunnen worden. Daar
worden geestelijke dingen in al hun typen afgebeeld, in verschijningen
alsof ze natuurlijk waren, en ieder afzonderlijk ding met oneindige
verscheidenheid. Want het geestelijke overtreft in zijn uitnemendheid
het natuurlijke zozeer, dat maar weinige dingen daarvan voor de
natuurlijke zintuigen kunnen worden voortgebracht. De natuurlijke
dingen omvatten niet het duizendste deel van wat het geestelijk
hogere gemoed waarneemt, en alle dingen, die hiertoe behoren,
worden ook in vormen voor ogen gesteld. Vandaar dat de geestelijke
wereld niet kan worden beschreven wat betreft de pracht en het
overweldigende van de dingen die daar zijn. En dit neemt ook toe
met de vermeerdering van het menselijk geslacht in de hemelen,
want alle dingen worden daar voorgesteld in vormen, die overeenstemmen
met de staat van liefde en geloof bij iedere geest, en daardoor
van zijn verstand en wijsheid, dus met een verscheidenheid die
aanhoudend toeneemt met de vermeerdering van de menigte. Vandaar
dat door hen, die in de hemel waren verheven, werd gezegd, dat
zij daar dingen hadden gezien en gehoord, die nooit enig oog had
gezien, noch enig oor had gehoord. Hieruit kan men zien, dat de
geestelijke wereld zodanig is, dat deze natuurlijke wereld daarmee
niet vergeleken kan worden. Bovendien kan men zien wat die wereld
is, in het werk "Hemel en Hel" waar gehandeld wordt, over de twee
Rijken van de Hemel (n. 20-28); over de gezelschappen in de hemel
(n. 41-50); over de voorstellingen en verschijningen in de hemel
(n. 170-176); en over de wijsheid van de engelen in de hemel (n.
265-275); maar het is zeer weinig wat daar beschreven is.
|
|
63
|
- De
Decaloog bevat in de zin van de letter
- de
algemene voorschriften van de leer en van het leven;
- maar
in de geestelijke en hemelse zin alomvattend alle voorschriften.
Ware
Christelijke Religie 287.
Het
is bekend, dat de Decaloog in het Woord bij voorkeur de Wet wordt
genoemd, omdat hij alle dingen bevat, die van de leer en het van
het leven zijn. Want de Wet bevat niet alleen alle dingen die
God betreffen, maar ook alle dingen die de mens betreffen. Daarom
was deze Wet in twee tafelen geschreven, waar- van de ene over
God handelt en de andere over de mens. Het is eveneens bekend,
dat alle dingen van de leer en van het leven betrekking hebben
op de liefde tot God en op de liefde jegens de naaste, en alle
dingen van deze liefden zijn opgesloten in de Decaloog. Dat het
hele Woord niets anders leert, blijkt uit deze woorden van de
Heer:
JEZUS
zei: Gij zult liefhebben de Heer, uw God, met geheel uw hart,
en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand; en de naaste
als uzelf; aan deze twee geboden hangen de Wet en de Profeten
(Matth.22:37,39,40).
De
Wet en de Profeten betekenen het hele Woord. En verder: Een zeker
wetgeleerde, Jezus verzoekende, zei:
Meester,
wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? En Jezus zei tot
hem: Wat is in de Wet geschreven? hoe leest gij? En hij antwoordde
en zei: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met geheel uw hart,
en met geheel uw ziel, en met geheel uw kracht, en met geheel
uw verstand, en de naaste als uzelf; en Jezus zei: DOE DAT EN
GIJ ZULT LEVEN (Luk.10:25-28).
Aangezien
nu de liefde tot God en de liefde jegens de naaste alle dingen
van het Woord zijn, en de Decaloog in de eerste tafel kort samengevat
alle dingen der liefde tot God bevat, en in de tweede tafel alle
dingen der liefde jegens de naaste, zo volgt hieruit, dat de Decaloog
alle dingen bevat, die tot de leer en tot het leven behoren. Een
blik op beide tafelen maakt duidelijk, dat zij zo verbonden zijn,
dat God vanuit Zijn tafel naar de mens ziet, en dat omgekeerd
de mens vanuit de zijne naar God ziet, en dat er zo een wederkerig
aanzien is, van die aard, dat God Zijnerzijds nooit ophoudt naar
de mens te zien en zulke dingen op gang te brengen, die tot zijn
heil dienen; en als de mens de dingen opneemt en doet, die op
zijn tafel staan. Zo vindt een wederkerige verbinding plaats en
dan geschiedt zij volgens de woorden van de Heer tot de wetgeleerde:
DOE
DAT EN GIJ ZULT LEVEN.
288.
In het Woord wordt de Wet vaak genoemd, en er zal gezegd worden,
wat daaronder wordt verstaan in de strikte zin, en wat daaronder
in de ruimere zin, en wat daaronder in de ruimste zin; de strikte
zin wordt onder de Wet de Decaloog verstaan, in ruimere zin de
door Mozes aan de zonen van Israël gegeven bepalingen en in de
ruimste zin het hele Woord.
Lees
het vervolg
|
|
64
|
- In
elk goede moet onschuld zijn opdat dit het goede is;
- naastenliefde
zonder onschuld is niet de naastenliefde,
- en
nog minder de liefde tot de Heer.
Hemelse
Verborgenheden 3994
…
'En al het zwarte vee onder de lammeren', (Genesis 30:32). Dit
betekent het eigene van de onschuld, … en dit staat vast uit de
betekenis van het zwarte, wat het eigene is, (3993); en uit de
betekenis van het lam, wat de onschuld is. Met het eigene van
de onschuld, wat door het zwarte onder de lammeren wordt aangeduid,
is het als volgt gesteld; in elk goede moet onschuld zijn opdat
dit het goede is; naastenliefde zonder onschuld is niet de naastenliefde,
nog minder de liefde tot de Heer. Daarom is de onschuld het wezenlijke
zelf van de liefde en de naastenliefde, dus van het goede. Het
eigene van de onschuld is dat men weet, erkent en gelooft, niet
met de mond maar met het hart, dat niets dan het boze is uit de
mens zelf, en al het goede uit de Heer. Dus dat het eigene van
hem niets dan het zwarte is, namelijk zowel het eigene van de
wil, wat boos is, als het verstandelijk eigene, wat het valse
is. Wanneer de mens van harte in deze belijdenis en in dit geloof
is, zo vloeit de Heer met het goede en ware in en boezemt Hij
hem het hemels eigene in, wat het heldere en het blinkende is.
Nooit kan iemand in de ware vernedering zijn, tenzij hij van harte
in die erkenning en dat geloof is, want dan is hij in de tenietdoening
van zich, ja zelfs in de verafschuwing van zich en zo van zichzelf
verwijderd. Zo is hij dan in de staat om het Goddelijke van de
Heer op te nemen; vandaar komt het dat de Heer met het goede in
een nederig en verslagen hart invloeit. Zodanig is het eigene
van de onschuld, dat hier wordt aangeduid door het zwarte onder
de lammeren dat Jakob voor zich uitkoos. Maar het witte onder
de lammeren is de verdienste die in de goede dingen worden gesteld;
dat het witte de verdienste is, zie: (3993), dit heeft Jakob echter
niet gekozen, omdat het tegen de onschuld indruist, want wie verdienste
in goede dingen stelt, erkent en gelooft dat al het goede uit
hemzelf is, want hij beschouwt zichzelf in de goede dingen die
hij doet, niet de Heer. Vandaar eist hij beloning vanwege verdienste
en daarom veracht iemand met zo'n aard de anderen bij zichzelf
vergeleken, ja verdoemt hen ook. Daardoor verwijdert hij zich
voor evenzoveel van de hemelse orde, dat wil zeggen van het goede
en het ware. Hieruit kan vaststaan dat de naastenliefde jegens
de naaste en de liefde tot de Heer nooit bestaanbaar zijn tenzij
daarin de onschuld is, dus dat niemand in de hemel kan komen tenzij
hij iets van onschuld heeft, overeenkomstig de woorden van de
Heer: 'Voorwaar zeg ik u: zo wie het Koninkrijk Gods niet zal
opgenomen hebben gelijk een klein kind, die zal in hetzelve niet
ingaan', (Markus 10:15; Lukas 18:17). Door het kleine kind wordt
hier en elders in het Woord de onschuld aangeduid, namelijk dat
de vroege kindertijd niet is de onschuld, maar dat de onschuld
in de wijsheid woont, (2305, 3494). Hoedanig de onschuld van de
kindertijd is, en hoedanig de onschuld van de wijsheid, (2306,
3183); voorts hoedanig het eigene is dat met de onschuld en de
naastenliefde door de Heer is levendgemaakt, (154); dat de onschuld
maakt dat het goede het goede is, (2526, 2780). Dat de lammeren
de onschuld betekenen kan uit tal van plaatsen in het Woord blijken,
waarvan de volgende ter staving mogen worden aangevoerd: Bij Jesaja:
'De wolf zal met het lam vertoeven, en de luipaard zal met het
geitenbokje neerliggen, en het kalf en de jonge leeuw en de os
tezamen, en een kleine knaap zal ze leiden', (Jesaja 11:6). Daar
wordt over het Rijk van de Heer gehandeld en over de staat van
de vrede en de onschuld daar. De wolf staat voor hen die tegen
de onschuld zijn en het lam voor hen die in de onschuld zijn.
Evenzo elders bij dezelfde: 'De wolf en het lam zullen tezamen
weiden, en de leeuw zal stro eten als de os, en voor de slang
zal stof haar brood zijn; zij zullen niet boosdoen en niet verderven
in de ganse berg van Mijn heiligheid', (Jesaja 65:25). De wolf
staat, als eerder, voor hen die tegen de onschuld zijn, en het
lam voor hen die in de onschuld zijn. Omdat de wolf en het lam
tegenovergestelden zijn, zei de Heer ook tot de zeventig die Hij
uitzond, bij Lukas: 'Ziet, Ik zend u als lammeren in het midden
van de wolven', (Lukas 10:3). Bij Mozes: 'Hij deed hem honing
zuigen uit de steenrots en olie uit de kei van de rots, boter
van het grootvee, en melk van het kleinvee, met het vet van de
lammeren en de rammen, van de zonen van Bashan', (Deuteronomium
32:13,14); daar wordt in de inwendige zin gehandeld over de hemelse
dingen van de Oude Kerk; het vet van de lammeren voor de naastenliefde
van de onschuld. In de oorspronkelijke taal worden lammeren door
verschillende namen uitgedrukt en daarmee de onderscheiden graden
van de onschuld aangeduid. Want in elk goede moet, zoals eerder
gezegd, onschuld zijn, opdat dit het goede is, en vandaar eveneens
in het ware. Hier worden de lammeren uitgedrukt met een woord
waarmee ook de schapen worden uitgedrukt, (Leviticus 1:10; 3:7;
5:6; 17:3; 22:19; Numeri 18:17). Hetgeen wordt aangeduid is de
onschuld van het geloof, wat de naastenliefde is. Met andere woorden
elders, zoals bij Jesaja: 'Zend het lam van de heerser van het
land, van de rots naar de woestijn tot de berg van de dochter
van Zion, (Jesaja 16:1), nog een ander woord bij dezelfde: 'De
Heer Jehovih komt in sterkte, en Zijn arm zal voor Hem heersen,
gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm zal Hij
de lammeren verzamelen, en in Zijn schoot dragen, de zogenden
zal Hij leiden', (Jesaja 40:10). De lammeren in de arm verzamelen
en in de schoot dragen, staat voor hen die in de naastenliefde
zijn waarin onschuld is. Bij Johannes: 'Toen Jezus Zich geopenbaard
had, zei Hij tot Petrus: Simon Jona, hebt gij Mij meer lief dan
dezen? Hij zegt tot Hem: Ja Heer, gij weet dat ik U liefheb. Hij
zegt tot hem: Weid Mijn lammeren. Hij zegt wederom: Simon Jona,
hebt gij Mij lief? Hij zegt: Ja Heer, Gij weet dat ik U liefheb.
Hij zegt tot hem: Weid Mijn schapen', (Johannes 21:15,16); door
Petrus wordt hier als elders het geloof aangeduid, (3750 en de
voorreden tot hoofdstuk 18 en tot hoofdstuk 22 van Genesis). Omdat
het geloof niet het geloof is tenzij het is vanuit de naastenliefde
jegens de naaste, en zo vanuit de liefde tot de Heer, en ook de
naastenliefde en de liefde niet de naastenliefde en de liefde
is tenzij vanuit de onschuld, is het daarom dat de Heer eerst
vraagt of hij Hem liefheeft, dat wil zeggen, of de liefde in het
geloof is, en daarna zegt: 'Weid Mijn lammeren', dat wil zeggen,
hen die in de onschuld zijn; en daarop na dezelfde vraag, zegt:
'Weid Mijn schapen', dat wil zeggen, hen die in de naastenliefde
zijn. Omdat de Heer de Onschuld zelf is die in Zijn Rijk is, want
uit Hem is het al van de onschuld, wordt de Heer vandaar het Lam
genoemd, zoals bij Johannes: 'Des anderen daags zag Johannes de
Doper Jezus tot hem komen, en hij zei: Zie, het Lam Gods dat de
zonde van de wereld wegneemt', (Johannes 1:29,36). In de Apocalyps:
'Met het Lam zullen zij strijden, maar het Lam zal hen overwinnen,
omdat het de Heer der heren is, en de Koning der koningen, en
die met Hem zijn, zijn de geroepenen en de uitverkorenen', (Apocalyps
17:14; 5:6; 6:1,16; 7:9, 14,17; 12:11; 13:8; 14:1,4; 19:7,9; 21:22,23,26,27;
22:1,3). Dat het Paaslam in de hoogste zin de Heer is, is bekend,
want het Pascha betekende de verheerlijking van de Heer, dat wil
zeggen, het aantrekken van het Goddelijke ten aanzien van het
Menselijke; en in de uitbeeldende zin betekent het de wederverwekking
van de mens, en het Paaslam betekent dat wat het wezenlijke van
de wederverwekking is, namelijk de onschuld. Want niemand kan
wederverwekt worden dan alleen door de naastenliefde waarin onschuld
is. Omdat de onschuld het voornaamste is in het Rijk van de Heer
en dit daar het hemelse zelf is, en de slachtoffers en de brandoffers
de geestelijke en de hemelse dingen van het Rijk van de Heer uitbeeldden,
werd daarom het wezenlijke zelf van Zijn Rijk, hetgeen de onschuld
is, door lammeren uitgebeeld. Daarom vond er onophoudelijk en
dagelijks het brandoffer met lammeren plaats, een in de morgen
en het andere 's avonds, (Exodus 29:37,38,39; Numeri 28:3,4; en
het dubbele op de Sabbatdagen, (Numeri 28:9,10; en met nog meer
lammeren op de gezette feesten, (Leviticus 23:12; Numeri 28:11,17,19,27;
29:1 tot het einde). Dat de vrouw die een kind had gebaard, nadat
de dagen van de reiniging volbracht waren, een lam als brandoffer
zou offeren, en het jong van een duif, of een tortelduif, (Leviticus
12:6), was opdat de uitwerking van de echtelijke liefde aangeduid
zou worden en de echtelijke liefde is de onschuld, (2736); en
omdat door kleine kinderen de onschuld wordt aangeduid.
|
|
65
|
- Daar
de engelen mensen zijn
- en
onder elkaar leven,
- zoals
de mensen op aarde,
- hebben
zij ook klederen, woningen en veel dergelijks,
- slechts
met dit onderscheid,
- dat
alles volmaakter is,
- daar
zij in een meer volmaakte staat zijn.
Hemel
en Hel 177-182.
DE
GEWADEN WAARMEE DE ENGELEN GEKLEED SCHIJNEN
177.
Daar de engelen mensen zijn en onder elkaar leven, zoals de mensen
op aarde, hebben zij ook klederen, woningen en veel dergelijks,
slechts met dit onderscheid, dat alles volmaakter is, daar zij
in een meer volmaakte staat zijn; want zoals de wijsheid van de
engelen die van de mensen in zulk een mate overtreft, dat zij
onuitsprekelijk genoemd wordt, zo is het met alles wat bij de
engelen waargenomen en door hen gezien wordt, omdat dit alles
met hun wijsheid overeenstemt; men zie boven nr. 173.
178.
De klederen van de engelen zijn evenals het overige in overeenstemming
en daar zij overeenstemmen, bestaan zij ook werkelijk (zie nr.
175). Hun klederen stemmen overeen met hun inzicht, zodat in de
hemelen allen gekleed verschijnen volgens hun inzicht en omdat
de een de ander in inzicht overtreft (nr. 43 tot 128), daarom
heeft ook de een mooiere klederen dan de ander. De meest wijze
hebben klederen die als in vlammen schitteren; anderen, die als
met licht schijnen; de minder wijze hebben glinsterende en witte
klederen, maar zonder grote glans en de nog minder wijze hebben
klederen van verschillende kleuren. De engelen van de binnenste
hemelen zijn echter ongekleed.
179.
Daar de klederen van de engelen overeenstemmen met hun inzicht,
stemmen zij ook overeen met de waarheid; want alle inzicht komt
uit de Goddelijke waarheid, waarom het dan hetzelfde is, of men
zegt, de engelen zijn volgens hun inzicht of volgens de Goddelijke
waarheid gekleed. Dat de klederen van enigen als in vlammengloed
fonkelen en van anderen als in lichtglans schitteren, vindt zijn
grond daarin dat de vlam met het goede en het licht met het ware
uit het goede overeenstemt. Dat de klederen van enigen schitterend
wit en dan weer mat wit zonder glans zijn en bij anderen van verschillende
kleur, komt doordat bij de minder wijzen het Goddelijk goede en
ware minder schittert en ook verschillend wordt opgenomen; het
schitterend witte en het mat witte stemt ook overeen met het ware
en de kleuren met haar verscheidenheden. Dat de engelen in de
binnenste hemel naakt zijn, komt doordat zij in de onschuld zijn
en de onschuld met de naaktheid overeenstemt.
180.
Daar de engelen in de hemel met klederen bekleed zijn, verschijnen
zij ook zo wanneer zij op aarde gezien zijn, zoals die welke door
de profeten, en ook die welke bij het graf van de Heer gezien
werden: wier aangezicht schitterende als de bliksem, en hunne
klederen waren schitterend en wit. (Mattheüs 28:3; Markus 16:5;
Lucas 24:4; Johannes 20:11, 12, 13), en die welke Johannes in
de hemel zag: wier gewaden van fijn linnen en wit waren. (Apocalyps
4:4; 19: 11, 13) En daar het inzicht uit het Goddelijk Ware komt,
waren de gewaden van de Heer toen Hij van gedaante veranderd werd,
stralend en schitterend wit, gelijk het licht. (Mattheüs 17:2;
Markus 9:3; Lucas 9:29) Dat licht het van de hemel uitgaande Goddelijk
Ware is, kan men boven zien in nr. 129; vandaar dat de klederen
in het Woord de waarheden en het inzicht daaruit betekenen, zoals
bij Johannes: Die hunne gewaden niet bevlekt hebben, zullen met
mij wandelen in witte klederen, want zij zijn het u waard; die
overwint, zal gekleed worden in witte klederen. (Apocalyps 3:4,
5) Zalig die waakt en zijne klederen bewaart. (Apocalyps 16: 15)
En van Jeruzalem, waaronder de kerk wordt verstaan die in het
ware is, bij Jesaja: Waak op, trek uwe sterkte aan, Sion, trek
aan uw sierlijke klederen, Jeruzalem. (52:1) En bij Ezechiël:
Jeruzalem, ik omgordde U met fijn linnen, en hulde U in zijde,
uw klederen waren fijn linnen en zijde, (16: 1 0, 13) en zo op
vele andere plaatsen. Van hem echter die niet in de waarheden
is, heet het dat hij niet met een bruiloftskleed is bekleed, zoals
bij Mattheüs: Nadat de Koning was binnen gekomen, zag Hij een
mens, die niet met een bruiloftskleed bedekt was, en zei tot hem:
'Vriend, hoe zijt gij hier binnen gekomen, daar gij geen bruiloftskleed
aan hebt?' daarom werd hij in de buitenste duisternis uitgeworpen.
(Mattheüs 22: 11-13) Onder het bruiloftshuis wordt verstaan de
hemel en de kerk door de verbinding van de Heer met hen door Zijn
Goddelijke waarheid, waarom de Heer in het Woord de bruidegom
en man heet, en de hemel met de kerk de bruid en vrouw.
181.
Dat de klederen van de engelen niet alleen klederen schijnen,
maar werkelijke klederen zijn, blijkt daaruit dat zij die niet
alleen zien, maar ook door aanraking voelen; dan ook daaruit,
dat zij meerdere gewaden hebben, en die aan- en uittrekken, en
die, welke zij niet nodig hebben, bewaren, en ze weer aandoen
wanneer zij ze nodig hebben; dat zij van klederen verwisselen
heb ik duizend maal gezien. Ik vroeg vanwaar zij hun klederen
hadden, en zij zeiden: van de Heer; en zij worden daarmede begiftigd,
en soms zonder dat zij het weten, daarmee bekleed. Zij zeiden
ook, dat hun klederen veranderen volgens hun staat; dat in de
eerste en tweede staat hun klederen glinsterend en wit schitterend
zijn, dat zij in de derde en vierde staat iets donkerder zijn,
en ook dit volgens de overeenstemming, omdat bij hen veranderingen
van staat bestaan, wat betreft het inzicht en de wijsheid; waarover
men boven in nr. 154 tot 161 kan nazien.
182.
Omdat in de geestelijke wereld ieder klederen heeft in overeenstemming
met zijn inzicht, dus volgens de waarheden, waaruit het inzicht
komt, verschijnen zij die in de hel zijn, daar zij zonder waarheden
zijn, weliswaar gekleed, maar met gescheurde, vuile en lelijke
klederen, ieder volgens de aard van zijn onzinnigheid; ook kunnen
zij geen andere klederen dragen: de Heer staat hun echter toe,
zich te kleden, opdat zij niet naakt zouden zijn.
|
|
66
|
- De
instandhouding van iets
- is
een aaneenschakeling en vorm
- van
een voortdurende schepping.
Hemelse
Verborgenheden 4322.
Wie
gelooft heden niet dat de mens door een natuurlijk proces ontstaat
vanuit zaad en een eitje, en dat van de eerste schepping af aan
in het zaad een kracht is om zich in zulke vormen voort te brengen;
eerst binnen het eitje, daarna in de baarmoeder, en daarop vanuit
zich, en dat het daarna niet meer nodig is dat het Goddelijke het
verder voortleidt. De oorzaak dat men zo gelooft, is deze, dat niemand
weet dat er enige invloeiing is vanuit de hemel, dat wil zeggen,
door de hemel uit de Heer en dit, omdat men niet wil weten dat er
een hemel is. Want de geleerden bespreken onder elkaar in hun binnenkamers
openlijk de vraag of er wel een hel is, dus of er wel een hemel
is; en omdat ze aan een hemel twijfelen, kunnen ze daarom ook niet
als beginsel aannemen, dat er een invloeiing is door de hemel uit
de Heer. Toch brengt die invloeiing alle dingen voort die in de
drie rijken van de aarde zijn, vooral die van het animale rijk,
en in het bijzonder in de mens, en houdt de vorm samen overeenkomstig
de nutten. Vandaar kunnen ze evenmin weten dat er enige overeenstemming
is tussen de hemel en de mens, te minder dat die zodanig is dat
de afzonderlijke, ja de meest afzonderlijke dingen bij hen daaruit
ontstaan en ook daaruit blijven bestaan, want blijven bestaan is
een voortdurend ontstaan. Daardoor is de instandhouding van iets
een aaneenschakeling en vorm van een voortdurende schepping.
|
|
67
|
- De
engelen weten niet wat tijd is,
- ofschoon
alles bij hen trapsgewijze voortgaat
- evenals
op aarde
- en
wel zonder enig onderscheid.
Hemel
en Hel 162-169.
OVER
DE TIJD IN DE HEMEL
162.
Ofschoon ook in de hemel alles, evenals op aarde, wisselt en voortgaat,
hebben de engelen toch geen begrip of voorstelling van tijd en ruimte;
het is zelfs zo, dat zij volstrekt niet weten wat tijd en ruimte
is. Over de tijd in de hemel zal nu worden gesproken en over de
ruimte later in een afzonderlijk hoofdstuk.
163.
Dat de engelen niet weten wat tijd is, ofschoon alles bij hen trapsgewijze
voortgaat evenals op aarde en wel zonder enig onderscheid, heeft
daarin zijn oorzaak, dat er in de hemel geen jaren en dagen, maar
wel veranderingen van staat bestaan; en daar waar jaren en dagen
bestaan, zijn ook tijden, maar waar veranderingen van staat bestaan,
zijn staten.
164.
Op aarde bestaan tijden, omdat de zon hier schijnbaar van graad
tot graad voortgaat en tijden maakt, die men jaargetijden noemt,
en zij bovendien om de aarde loopt en tijden maakt, die men etmalen
noemt en zowel de jaargetijden als de dag in vaststaande wisseling.
Anders is het met de Zon van de hemel; deze maakt niet door regelmatige
voortbewegingen en omdraaiingen jaren en dagen, maar zij maakt schijnbaar
veranderingen van staat, en ook deze niet in vast bepaalde wisseling,
zoals dit in het vorige hoofdstuk werd aangetoond. Vandaar, dat
engelen hoegenaamd geen voorstelling van tijd kunnen hebben, maar
in plaats daarvan slechts van de staat (zie nr. 154).
165.
Daar de engelen geen voorstelling hebben die aan tijd ontleend zijn
zoals de mensen op aarde, hebben zij ook geen begrip van tijd en
wat daartoe behoort. Zij weten niets van tijdsbepalingen, zoals
jaar, maand, week, dag, uur, heden, morgen en gisteren. Wanneer
de engelen zoiets van de mens horen (want steeds zijn engelen door
de Heer bij de mens gevoegd) dan ontwaren zij in plaats daarvan
staten en wat daarbij behoort. Zo wordt het natuurlijke begrip van
de mens bij de engelen in een geestelijk begrip veranderd. Vandaar
dat tijden in het Woord staten betekenen en tijdsbepalingen, zoals
de bovengenoemde, de daarmee overeenstemmende geestelijke dingen.
166.
Zo is het ook met alles wat door de tijd bestaat, zoals bijvoorbeeld
bij de vier jaargetijden, die men lente, zomer, herfst en winter
noemt, en bij de vier dagdelen, die morgen, middag, avond en nacht
heten; ook bij de vier mensenleeftijden, die kindsheid, jeugd, volwassenheid
en ouderdom worden genoemd en zo bij het overige, dat óf door de
tijd ontstaat óf een opvolging van tijden heeft. Wanneer de mens
aan die dingen denkt, denkt hij volgens de tijd, maar de engel volgens
de staat; daarom wordt hetgeen deze dingen bij de mens van de tijd
in zich sluit bij de engelen in het begrip van staat veranderd.
Lente en morgen worden veranderd in een denkbeeld, omtrent liefde
en wijsheid, zoals die in de eerste staat bij de engelen zijn. Zomer
en middag veranderen in een begrip van liefde en wijsheid, zoals
die in de tweede staat zijn. Herfst en avond, zoals zij in de derde
staat zijn. Nacht en winter in het begrip van de staat, zoals die
in de hel is; vandaar dat dergelijke dingen door tijden in het woord
worden bedoeld; men zie boven nr. 155, waaruit blijkt op welke wijze
de natuurlijke dingen in de gedachten van de mens, bij de engelen,
die zich bij hem bevinden, geestelijk worden overgebracht.
167.
Daar de engelen geen begrip van tijd hebben, hebben zij ook een
ander denkbeeld van de eeuwigheid dan de mensen op aarde. Onder
eeuwigheid verstaan zij een eindeloze staat, maar geen eindeloze
tijd. Ik dacht eens over de eeuwigheid na en door middel van het
tijdsbegrip kon ik wel begrijpen wat in Eeuwigheid zou zijn, namelijk
het eindeloze, maar niet wat het van Eeuwigheid was, dus ook niet,
wat God voor de Schepping van Eeuwigheid af gedaan had. Toen ik
hierdoor in mijn geest beangstigd werd, werd ik in de sferen van
de hemel opgeheven en kwam zodoende in de bevatting, waarin de engelen
omtrent de eeuwigheid zijn, waardoor mij toen door verlichting helder
werd, dat men over de eeuwigheid niet volgens de tijd mag denken,
maar wel volgens de staat en dat dan begrepen wordt, wat het van
Eeuwigheid is, zoals dit ook mij gebeurde.
168.
Engelen die met mensen spreken, spreken nooit door middel van natuurlijke
begrippen die de mens eigen zijn en die alle van tijd, ruimte en
stof en van daarmede overeenkomende dingen afgeleid zijn, maar door
geestelijke begrippen, die alle aan staten en de vele veranderingen
daarvan in en buiten de engelen ontleend worden. En toch worden
de begrippen van de engelen, die geestelijk zijn, zodra zij bij
de mens invloeien, op het ogenblik en vanzelf in natuurlijke, de
mens eigene begrippen veranderd, die volkomen met de geestelijke
overeenstemmen. Dat het zo geschiedt weten de engelen en ook de
mensen niet, maar zo is alle invloeiing van de hemel bij de mens.
Er waren engelen, die nader in mijn gedachten worden toegelaten
en zelfs in mijn natuurlijke gedachten, waarin veel was, dat met
tijd en plaats in verband stond, maar omdat zij toen niets begrepen,
traden zij snel terug en nadat zij waren teruggetreden, hoorde ik
ze spreken en zeggen, dat zij in de duisternis waren geweest. Het
wordt mij gegeven door ervaring te leren, hoe groot de onwetendheid
van de engelen, betreffende tijd is. Er was iemand uit de hemel,
die in staat was ook in natuurlijke begrippen, zoals de mens die
heeft, te worden ingeleid; met hem sprak ik daarom later als de
ene mens met de andere. In het begin wist hij niet, wat het was,
hetgeen ik tijd noemde, waarom ik hem volledig onderrichten moest,
hoe de Zon zich schijnbaar om de aarde wentelde en jaar en dag maakte,
en dat daardoor de jaren in vier tijden en ook in maanden en weken
ingedeeld werden en de dagen in vierentwintig uren en dat deze tijden
in vaststaande orde terugkeren en alzo de tijden ontstaan. Toen
hij dit hoorde was hij zeer verbaasd en zei, dat hij daarvan niets
geweten had en slechts wist wat staten waren. Gedurende het gesprek
met hem zei ik ook, dat men op aarde wist, dat er in de hemel geen
tijd bestond, want de mensen spreken alsof zij het weten; zij zeggen
namelijk van hen, die sterven, dat zij het tijdelijke verlaten hebben
en dat zij uit de tijd gaan, waaronder zij verstaan uit de wereld.
Ik zei ook dat er waren die wel wisten dat de tijden oorspronkelijk
staten zijn, namelijk daaruit, dat zij geheel overeenstemmen met
de neigingen, waarin zij verkeren, kort voor hen, die in vreugde
en innig genot, lang voor hen, die in afkeer en treurigheid zijn,
en afwisselend in de staat van hoop en verwachting, en dat derhalve
de geleerden onderzoeken wat tijd en ruimte is en dat zelfs enigen
weten dat de tijd slechts voor de natuurlijke mens bestaat.
169.
De natuurlijke mens mag geloven, dat hij geen gedachten zou hebben,
indien de begrippen van tijd, ruimte en stoffelijke dingen hem werden
ontnomen, want daarop steunen alle gedachten, die de mens heeft;
maar laat hem weten, dat de gedachten in zoverre beperkt en begrensd
worden, als zij iets van tijd, ruimte en stof in zich hebben, en
dat zij onbegrensd en onbeperkt zijn, in zoverre als zij daarvan
niets in zich hebben, daar de geest zover boven de stoffelijke en
wereldse dingen verheven is. Daardoor krijgen de engelen wijsheid
en zulk een wijsheid, dat zij onbegrijpelijk wordt genoemd, daar
zij niet valt in de begrippen, die alleen uit wereldse dingen bestaan.
|
|
68
|
- De
mens die godsdienst heeft,
- is
in de rechtszaken als een tribuun,
- die
op een edel paard rijdt;
- doch
de mens die geen godsdienst heeft,
- is
in deze dingen als een slang in de woestijn van Arabië,
- die
met de bek in haar eigen staart bijt,
- en
zich kronkelend op een paard werpt
- om
de ruiter te omstrengelen.
Goddelijke
Wijsheid 40.
Wie
kan ontkennen, dat het heelal geschapen is ter wille van het menselijk
geslacht, opdat daaruit een engelenhemel zou worden geformeerd,
waarin God zou kunnen wonen in de heerschappij van Zijn Heerlijkheid?
Welke bemiddelende oorzaak, die dit einddoel bewerkstelligt, is
er anders dan de godsdienst? En wat is godsdienst anders dan wandelen
met God? En de godsdienst is als een zaad hetwelk gerechte en
ware verlangens voortbrengt, en vandaar oordelen en daden, in
geestelijke dingen, en door deze in zedelijke dingen, en door
deze beide in burgerlijke dingen. Opdat men dus zal weten, hoedanig
de mens is die godsdienst heeft, en hoedanig hij is die geen godsdienst
heeft, zal het gezegd worden. De mens die godsdienst heeft, is
in de geestelijke dingen als een pelikaan, die zijn jongen met
zijn bloed voedt; de mens echter die geen godsdienst heeft, is
in deze dingen als een gier, die in hongersnood zijn eigen kroost
verslindt. De mens die godsdienst heeft, is in de zedelijke dingen
als een tortelduif in het nest met zijn wijfje op haar eieren
of jongen; de mens echter die geen godsdienst heeft, is in deze
dingen als een wouw of een havik in het hok van een duiventil.
De mens die godsdienst heeft, is in de politieke dingen als een
zwaan, die vliegt met een druiventros in de bek; doch de mens
die geen godsdienst heeft, is in deze dingen als een basilisk
met een vergiftigd kruid in de bek. De mens die godsdienst heeft,
is in de rechtszaken als een tribuun, die op een edel paard rijdt;
doch de mens die geen godsdienst heeft, is in deze dingen als
een slang in de woestijn van Arabië, die met de bek in haar eigen
staart bijt, en zich kronkelend op een paard werpt om de ruiter
te omstrengelen. De mens die godsdienst heeft, is in de overige
burgerlijke dingen als een prins, de zoon van een koning, die
de tekenen van de naastenliefde en de bevalligheden van de waarheid
ten toon spreidt; doch de mens die geen godsdienst heeft, is als
de driekoppige hond Cerberus in de ingang tot het hof van Pluto,
welke uit zijn drievoudige bek giftig akoniet spuwt. \
|
|
69
|
- In
de hemel zijn net als op aarde vier windstreken,
- het
oosten, het zuiden, het westen en het noorden.
Hemel
en Hel 141-153
DE
WINDSTREKEN IN DE HEMEL
141.
In de hemel zijn net als op aarde vier windstreken, het oosten,
het zuiden, het westen en het noorden, die in beide werelden door
hun zon worden bepaald; in de hemel door de Zon van de hemel,
die de Heer is, en op de aarde door de zon van de aarde; en toch
is er een groot onderscheid. In de eerste plaats noemt men op
aarde het zuiden waar de zon op haar grootste hoogte boven de
aarde is; het noorden waar zij in het tegenovergestelde punt beneden
de aarde staat; het oosten waar zij tijdens de dageraad opgaat
en het westen waar zij ondergaat; zo worden op aarde alle windstreken
door het zuiden bepaald. In de hemel daarentegen heet de richting
waar de Heer als Zon verschijnt het oosten, daar tegenover is
het westen, ter rechterzijde is het zuiden en ter linkerzijde
is daar het noorden en dit bij elke wending van het gelaat en
het lichaam; zo worden de windstreken in de hemel door het oosten
bepaald. Dat de plaats waar de Heer als Zon gezien wordt het oosten
(oriënt) wordt genoemd, komt omdat alle oorsprong (origo) van
het leven van Hem als Zon is. En inderdaad, naarmate bij de engelen
warmte en licht of liefde en inzicht van Hem worden opgenomen,
in zoverre heet het: de Heer gaat op (exoriri) bij hen; daardoor
komt het ook dat de Heer in het Woord het Oosten (Oriens) heet.
142.
Het tweede onderscheid is dat de engelen het oosten steeds vóór
het gelaat hebben, achter de rug het westen, rechts het zuiden
en links het noorden. Omdat dit echter op aarde moeilijk te begrijpen
is, omdat de mens zijn aangezicht naar elke windstreek kan wenden,
zal het verklaard worden. De gehele hemel wendt zich naar de Heer
als het gemeenschappelijk middelpunt; bijgevolg keren alle engelen
zich daarheen. Dat ook op aarde elke richting naar het gemeenschappelijke
middelpunt is gewend, is bekend. De richting in de hemel verschilt
echter daarin van de richting op aarde, dat in de hemel de voorste
delen van het lichaam zich naar het gemeenschappelijke middelpunt
wenden, terwijl dit op aarde de onderste delen doen. Deze richting
op aarde noemt men middelpuntzoekende kracht of ook zwaartekracht.
Het innerlijk van de engelen is ook werkelijk naar voren gekeerd,
en daar het innerlijk zich in het gelaat vertoont, worden door
het gelaat de windstreken bepaald.
143.
Dat de engelen het oosten voor zich hebben bij elke wending van
hun gelaat of van hun lichaam, kan op aarde nog minder begrepen
worden, omdat de mens elke windstreek voor zijn gelaat heeft,
al naar gelang hij zich gewend heeft; daarom zal ook dit verklaard
worden. De engelen wenden en draaien hun aangezichten en hun lichamen
op dezelfde wijze als waarop de mensen dat doen, en toch is bij
hen het oosten steeds voor het oog. Maar de wendingen van de engelen
zijn niet zoals die van de mensen, want zij zijn van een andere
oorsprong; ze schijnen wel als van dezelfde soort maar toch zijn
ze niet gelijk. De heersende liefde is de oorsprong; uit haar
ontspringen alle bepalingen van richting; zowel bij de engelen
als bij de geesten is hun innerlijk werkelijk naar hun gemeenschappelijk
middelpunt gewend, dus in de hemel naar de Heer als Zon. Omdat
hun liefde steeds voor hun innerlijk is, en hun gelaat zich uit
hun innerlijk vormt, want het is de uiterlijke vorm daarvan, hebben
zij altijd hun heersende liefde voor het aangezicht. In de hemel
dus is het de Heer als Zon, omdat Hij het is van wie zij de liefde
hebben; en daar de Heer zelf in Zijn liefde bij de engelen is,
is het de Heer die maakt dat zij naar hem zien, waarheen zij zich
ook wenden. Dit kan hier nu niet verder worden verduidelijkt,
maar in de volgende hoofdstukken, waar over de uitbeeldende dingen
en schijnbaarheden en over tijd en ruimte in de hemel wordt gehandeld,
zal het meer begrijpelijk worden gemaakt. Het werd mij gegeven
door veel ervaring en door eigen waarneming te weten, dat de
engelen de Heer bestendig voor hun gelaat hebben, want zo dikwijls
als ik met engelen verkeerde, werd ook de tegenwoordigheid van
de Heer voor mijn aangezicht waargenomen; ofschoon niet zichtbaar,
werd Hij toch in het licht bemerkt; dat dit zo is bevestigden
de engelen meerdere malen. Daar de Heer voortdurend voor het
gelaat van de engelen is, wordt ook op aarde gezegd: men moet
God voor ogen en voor het gelaat hebben, en op Hem zien; en dat
degenen die in Hem geloven en Hem liefhebben, Hem zien. Dat de
mens zo spreekt, vindt zijn oorsprong in de geestelijke wereld,
want daaruit is veel dat in de menselijke spraak is, ofschoon
de mens niet weet dat het daaruit ontstaat.
144.
Dat er zulke wending tot de Heer plaatsvindt, behoort tot de wonderlijke
dingen van de hemel, want daar kunnen velen op dezelfde plaats
zijn en terwijl de een zijn gelaat en lichaam naar een andere
zijde wendt dan de ander, zien zij toch allen de Heer voor zich.
Iedereen heeft aan zijn rechterzijde het zuiden en aan zijn linkerzijde
het noorden en achter zich het westen. Tot de wonderlijke dingen
behoort ook dat, ofschoon de blik van de engelen altijd naar het
oosten is, zij toch ook een blik naar de overige drie windstreken
hebben; maar zij hebben een blik daarop uit hun innerlijke zien
dat tot het denken behoort. Een ander wonderlijk ding is dat het
nooit iemand in de hemel geoorloofd is achter een ander te staan
en in de richting van zijn achterhoofd te zien, want dan wordt
de invloeiing van het goede en het ware van de Heer verstoord.
145.
De engelen zien de Heer op een andere wijze dan de Heer hen ziet.
De engelen zien de Heer door de ogen, maar de Heer ziet de engelen
in het voorhoofd; de reden hiervan is dat het voorhoofd overeenstemt
met de liefde en de Heer door de liefde in hun wil invloeit en
maakt dat men Hem door het verstand, dat met de ogen overeenstemt,
ziet.
146.
De streken in de hemelen die het hemelse rijk van de Heer uitmaken,
verschillen van de streken in de hemelen die Zijn geestelijke
rijk vormen, en wel omdat de Heer voor de engelen die in Zijn
hemels rijk zijn als Zon verschijnt, en voor de engelen die in
Zijn geestelijke rijk zijn als Maan; terwijl het oosten daar is
waar de Heer verschijnt. De afstand tussen de Zon en Maan bedraagt
daar dertig graden, bijgevolg is er eenzelfde afstand tussen
dezelfde windstreken van de twee rijken. Dat de hemel in twee
rijken is verdeeld, die het hemelse en het geestelijke rijk heten,
kan men in de desbetreffende hoofdstukken (nr. 20-28) zien, en
dat de Heer in het hemelse rijk als Zon en in het geestelijke
rijk als Maan verschijnt ziet men in nr. 118. Toch worden de windstreken
daarom niet onbepaald, daar de geestelijke engelen niet tot de
hemelse engelen kunnen opstijgen en deze evenmin tot hen kunnen
neerdalen. (zie nr. 35)
147.
Hieruit blijkt hoe de tegenwoordigheid van de Heer in de hemelen
is, namelijk dat Hij overal is en bij iedereen in het goede en
het ware dat van Hem uitgaat; dat Hij dus in het Zijne bij de
engelen is, zoals boven in nr. 12 werd gezegd. Het ontwaren van
de tegenwoordigheid van de Heer is in hun innerlijk; daaruit zien
de ogen. Aldus zien zij Hem buiten zichzelf, daar er een voortduring
is van hetgeen innerlijk is met hetgeen uitwendig is. Hieruit
kan men opmaken hoe het verstaan moet worden dat de Heer in hen
is en zij in de Heer, volgens de woorden van de Heer: Blijft in
Mij en Ik in u, (Johannes 15:4); ... die Mijn vlees eet en Mijn
bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. (Johannes 6:56) Het
vlees van de Heer betekent het Goddelijk-goede en Zijn bloed het
Goddelijk-ware.
148.
In de hemelen wonen allen gescheiden volgens de windstreken. In
het oosten en westen wonen zij die in het goede van de liefde
zijn; in het oosten zij die een heldere opvatting daarvan hebben,
en in het westen zij die een duistere opvatting daarvan hebben.
In het zuiden en noorden wonen zij die in de wijsheid van dat
goede der liefde zijn; in het zuiden zij die in het heldere licht
van de wijsheid zijn, en in het noorden zij die in een duister
licht van de wijsheid zijn. De engelen, zowel in het geestelijke
als in het hemelse rijk van de Heer, wonen in dezelfde orde, slechts
met een verschil naar het goede van de liefde en naar het licht
van het ware uit dat goede; want de liefde in het hemelse rijk
is de liefde tot de Heer en het licht van het ware daaruit is
wijsheid. In het geestelijke rijk is zij echter de liefde tot
de naasten, hetgeen naastenliefde (charitas) wordt genoemd, en
het licht van het ware daaruit is het inzicht, hetgeen ook geloof
genoemd wordt (zie nr. 23). Zij worden eveneens naar de windstreken
onderscheiden, want de windstreken staan in het ene en het andere
rijk dertig graden van elkaar (zie nr. 146).
149.
Op gelijke wijze wonen de engelen onder elkaar in elk hemels gezelschap.
In het oosten wonen zij die zich in een hogere graad van liefde
en naastenliefde bevinden; in het westen zij die in een mindere
graad zijn; in het zuiden zij die in het grotere licht van wijsheid
en inzicht zijn; in het noorden zij die in een zwakker licht zijn.
Zij wonen zo gescheiden omdat elk gezelschap de hemel voorstelt
en ook een hemel in kleinere vorm is. (zie nr. 51-58) Hetzelfde
geschiedt bij hun vergaderingen. Zij worden in deze volgorde gebracht
door de vorm van de hemel, krachtens welke iedereen zijn plaats
kent. Ook wordt er door de Heer voor gezorgd dat er in elk gezelschap
engelen van iedere soort zijn, opdat de hemel wat zijn vorm betreft
overal gelijk is. Toch verschilt de regeling van de gehele hemel
van de regeling van een gezelschap, zoals het algemene verschilt
van het bijzondere; want de gezelschappen die in het oosten zijn,
overtreffen de gezelschappen die in het westen zijn; en die in
het zuiden zijn overtreffen die welke in het noorden zijn.
150.
Vandaar dat de streken in de hemel datgene betekenen, wat is bij
hen die daarin wonen; namelijk het oosten, de liefde en het goede
van de liefde in een helder begrip; het westen juist hetzelfde
maar in een duistere bevatting; het zuiden, de wijsheid en het
inzicht in een helder licht; en in het noorden hetzelfde in een
duister licht. En daar de windstreken in de hemelen een dergelijke
betekenis hebben, wordt door deze hetzelfde aangeduid in de innerlijke
of geestelijke zin van het Woord; want de innerlijke of geestelijke
zin van het Woord is geheel overeenstemmend met hetgeen in de
hemel is.
151.
Het tegenovergestelde vindt plaats bij hen die in de hel zijn.
Zij die daarin zijn, zien niet tot de Heer als Zon of Maan maar
zij zien rugwaarts van de Heer af op het donkere dat de zon van
de wereld is, en op het duistere van de maan van de wereld. Zij
die boze geesten (genii) heten, zien op het donkere van de zon
van de wereld, en zij die geesten heten op het duistere dat op
de plaats van de maan in de wereld is. Dat de aardse zon en maan
niet in de geestelijke wereld schijnen, maar in plaats daarvan
iets donkers dat tegenovergesteld is aan de hemelse Zon, en dat
in plaats van de maan er iets duisters is wat tegenovergesteld
is aan de hemelse Maan, kan men zien in nr. 122. In de hel zijn
bijgevolg de streken tegenovergesteld aan de hemel: het oosten
bij hen waar dat donkere en duistere is; het westen waar de hemelse
Zon is; het zuiden aan de rechter - en het noorden aan de linkerzijde,
en dit bij iedere wending van hun lichaam. Zij kunnen zich ook
niet anders richten, omdat elke richting van het innerlijk en
elke bepaling die er uit volgt, met kracht naar die zijde worden
gewend en gevoerd. De richting van het innerlijk, en bijgevolg
de werkelijke bepaling van allen die in het andere leven zijn,
is volgens hun liefde. (zie nr. 143) De liefde van hen die in
de hel zijn is de eigenliefde en de liefde tot de wereld, en deze
soorten liefde zijn het die door de zon en de maan van de wereld
worden aangeduid. (zie nr. 122) Deze soorten liefde zijn ook tegenovergesteld
aan de liefde tot de Heer en de naastenliefde; daardoor komt het
dat zij zich van de Heer afwenden naar die duisternis en schaduw.
Ook wonen zij die in de hellen zijn volgens hun streken; zij die
in het kwade uit de eigenliefde zijn, van het oosten tot het westen;
zij die in het valse van het kwade zijn, van het zuiden tot het
noorden; maar hierover zal meer gezegd worden in het gedeelte
over de hel.
152.
Komt een kwade geest onder de goede geesten, dan worden de windstreken
gewoonlijk zo verward, dat de goeden nauwelijks weten waar hun
oosten is. Dit heb ik inderdaad enige malen waargenomen, en ook
van geesten gehoord die zich daarover beklaagden.
153.
Kwade geesten verschijnen soms als naar hemelse streken gekeerd
en hebben dan inzicht en begrip van het ware, maar geen genegenheid
voor het goede. En zodra zij zich verder naar hun eigen streken
terugwenden, zijn zij zonder inzicht en begrip van het ware, en
zeggen dan dat de waarheden die zij gehoord en begrepen hebben
niet waar zijn, maar vals en wensen het valse waar te zijn. Mij
werd omtrent deze verandering onderricht dat bij de bozen het
begrip (intellectuale) zo kan worden gewijzigd, maar niet de wil
(voluntarium), en dat dit door de Heer zo is voorzien, opdat iedereen
de waarheden zou kunnen zien en erkennen, maar dat niemand ze
zal ontvangen dan wanneer hij in het goede is, daar alleen het
goede en nooit het kwade de waarheden opneemt. Evenzo is het bij
de mens, opdat hij door de waarheden zou kunnen worden verbeterd;
hij wordt echter niet verder verbeterd dan voor zoverre hij in
het goede is, en daardoor komt het dat de mens op gelijke wijze
naar de Heer kan worden gewend. Is hij echter naar zijn leven
in het kwade, dan wendt hij zich aanstonds van de Heer af en versterkt
zich in het valse van zijn boosheid in tegenstelling met de waarheden
die hij begrepen en gezien had; en dit geschiedt bij hem wanneer
hij bij zich volgens zijn innerlijk denkt.
|
|
70
|
- Alle
dingen van de gedachte
-
vloeien in van binnen
- en
dus niet van buiten,
- hoewel
het zo schijnt.
Hemelse
Verborgenheden 3219.
Wanneer de engelen in gesprek zijn over gedachten en voorstellingen
en over de invloeiing, verschijnen in de wereld der geesten als
het ware vogels, gevormd overeenkomstig het onderwerp van hun
gesprek. Dit is de reden waarom de vogels in het Woord de redelijke
dingen betekenen of die dingen die tot de gedachte behoren, zie:
(40, 745, 776, 991). Eens zag ik enkele vogels, een was duister
en wanstaltig, maar twee andere edel en mooi, en toen ik ze zag,
zie, daar stormden enige geesten in mij binnen met zulk een hevigheid,
dat ze in mijn zenuwen en beenderen een siddering teweeg brachten.
Ik was van mening, dat boze geesten toen, als herhaaldelijk eerder,
in mij binnendrongen, in een poging om mij te verderven; maar
dat was niet zo. Toen de siddering ophield en ook de beweging
van de geesten die mij bestormden, sprak ik met hen en vroeg,
wat er toch aan de hand was. Ze zeiden dat ze neergevallen waren
uit een zeker gezelschap van engelen, waarin gesproken werd over
de gedachten en de invloeiing, en dat zij van mening waren, dat
de dingen die tot de gedachte behoren, van buiten invloeien, te
weten, door middel van de uiterlijke zinnen, overeenkomstig de
schijn. Maar de hemelse gezelschappen waarin ze zich bevonden,
waren van mening, dat ze van binnen invloeien; en dat ze, terwijl
ze in het valse waren, van daar waren neergevallen; niet dat zij
neergeworpen waren, want de engelen werpen niemand van zich neer,
maar aangezien zij in valsheid waren, vielen ze uit zichzelf van
daar neer en dit was de oorzaak. Hierdoor werd mij te weten gegeven
dat het gesprek in de hemel over de gedachten en de invloed door
vogels werd uitgebeeld, en het gesprek van degenen die in het
valse zijn, door duistere en wanstaltige vogels; maar het gesprek
van degenen die in het ware zijn, door edele en mooie vogels.
Tevens werd ik daarin onderricht, dat alle dingen van de gedachte
van binnen invloeien en dus niet van buiten, hoewel het zo schijnt.
Er werd gezegd dat het tegen de orde is dat het latere invloeit
in het eerdere, of het grovere in het fijnere, dus dat het lichaam
invloeit in de ziel.
|
|
71
|
- De
Heer heeft verborgenheden onthuld,
- die
in voortreffelijkheid
- de
van het begin van de Kerk
- tot
nu toe onthulde verborgenheden
-
te boven gaan.
Ware Christelijke Religie 846-851.
Eens
werd ik naar de geest in een engelenhemel gevoerd in een gezelschap
daar. Enigen van de wijzen daar kwamen op mij toe en zeiden: ‘Wat
voor nieuws brengt u van de aarde?’ Ik zei tegen hen: ‘Dit is
nieuw, dat de Heer verborgenheden heeft onthuld, die in voortreffelijkheid
de van het begin van de Kerk tot nu toe onthulde verborgenheden
te boven gaan.’ Ze vroegen welke dat dan waren en ik antwoordde:
‘Het zijn de volgende:
- 1.
Er is in alle en de afzonderlijke dingen in het Woord een geestelijke
zin, die met de natuurlijke zin overeenstemt. Het Woord is door
die zin de verbinding van de mensen van de Kerk met de Heer
en ook de vergezelschapping met de engelen. De heiligheid van
het Woord zetelt in die zin.
- 2.
De overeenstemmingen waaruit de geestelijke zin bestaat, zijn
onthuld.’ De engelen vroegen of de bewoners van de aarde tevoren
niet van overeenstemmingen hadden geweten. Ik zei daarop: ‘Hoegenaamd
niets en ze zijn nu reeds duizenden jaren, namelijk van de tijd
van Job aan, verborgen geweest. Maar bij hen die in die tijd
en vóór die tijd leefden, was de wetenschap van de overeenstemmingen
de wetenschap der wetenschappen, waarvandaan zij hun wijsheid
hadden. Ze hadden daardoor kennis van de geestelijke dingen
die tot de hemel en de Kerk behoren. Maar deze wetenschap is,
aangezien die in afgoderij werd veranderd, door de voorzienigheid
van de Heer dermate in vergetelheid geraakt en verloren gegaan,
dat niemand er ook maar het minste teken van zag. Nu is zij
echter uit de Heer onthuld, opdat er een verbinding kan zijn
van de mensen van de Kerk met Hem en vergezelschapping met de
engelen. Dit vindt plaats door het Woord, waarin alle en de
afzonderlijke dingen overeenstemmingen zijn.’ De engelen verheugden
zich zeer daarover dat het de Heer behaagd had deze grote verborgenheid,
die duizenden jaren lang zo diep verborgen had gelegen, te onthullen;
en ze zeiden dat dit gebeurd was ter wille van dit einddoel;
dat de christelijke Kerk, die op het Woord gegrondvest is, en
nu aan haar einde is, opnieuw herleeft en door de hemel uit
de Heer, leven trekt. Ze vroegen of door middel van deze wetenschap
nu ontdekt is wat de Doop en wat het heilig Avondmaal betekenen,
waarover men tot dusver zulke uiteenlopende gedachten heeft
gekoesterd. Ik antwoordde dat het onthuld was.
- 3.
Verder zei ik dat heden uit de Heer een openbaring is gegeven
aangaande ‘het leven van de mens na de dood’. De engelen zeiden:
‘Wat aangaande het leven na de dood? Wie weet niet dat de mens
na de dood leeft?’ Ik antwoordde: ‘Men weet het en men weet
het niet. Men zegt dat het niet de mens is, maar zijn ziel en
dat deze als een geest leeft. Ten aanzien van de geest koesteren
zij een voorstelling als van wind of ether, en men zegt dat
een mens niet eerder als mens leeft dan na de dag van het Laatste
Oordeel. En dat dan de lichamelijke dingen die men in de wereld
heeft achtergelaten, hoewel ze door de wormen, de muizen en
de vissen zijn verteerd, weer verzameld worden en opnieuw tot
een lichaam samengevoegd worden, en dat de mensen op deze wijze
weer zullen opstaan.’ De engelen zeiden: ‘Wat is dit? Wie weet
niet dat de mens als mens na de dood leeft, met alleen dit verschil
dat hij dan als substantieel mens leeft en niet als een materieel
mens als tevoren. En dat de substantiële mens de substantiële
mens ziet, evenzeer als de materiële mens de materiële mens
ziet, en dat men geen enkel verschil weet, dan alleen dit, dat
men in een volmaakter staat is.’
- 4.
De engelen vroegen: ‘Wat weet men over onze wereld en over de
hemel en de hel?’ Ik antwoordde dat men daar niets van wist,
maar dat heden uit de Heer onthuld is, van welke aard de wereld
is waarin de engelen en de geesten leven, dus van welke aard
de hemel en de hel zijn. Verder ook dat de engelen en de geesten
in verbinding zijn met de mensen en nog vele andere wonderbaarlijke
dingen. De engelen waren verheugd dat het de Heer behaagd had
dergelijke dingen te openbaren, opdat de mens niet langer uit
onwetendheid in het onzekere hoeft te zijn aangaande zijn onsterfelijkheid.
- 5.
Verder zei ik: ‘Het is heden uit de Heer onthuld dat er in uw
wereld een andere Zon is dan in de onze. De Zon in uw wereld
is louter liefde en de zon in onze wereld is louter vuur. Daarom,
al wat uitgaat van uw Zon, omdat zij louter liefde is, heeft
deel aan het leven; en dat al, wat uitgaat van onze zon, omdat
die louter vuur is, heeft niet deel aan het leven.Daarvandaan
is het onderscheid tussen het geestelijke en het natuurlijke,
welk onderscheid, dat tot nog toe onbekend was, eveneens ontdekt
is.Vanuit deze dingen is het bekend geworden vanwaar het Licht
komt dat het menselijk verstand verlicht en vanwaar de Warmte
komt die de menselijke wil met liefde ontsteekt.’
- 6.
‘Bovendien is onthuld dat er drie graden van leven zijn en dat
er vandaar drie hemelen zijn. Het gemoed van de mens is in deze
drie graden verdeeld, vandaar stemt de mens met deze drie hemelen
overeen.’ De engelen zeiden: ‘Wist men dat niet tevoren?’ Ik
antwoordde dat men wist van graden tussen het meer en het minder,
maar niets over de graden tussen het eerdere en het latere.
- 7.
De engelen vroegen of er behalve deze nog andere dingen onthuld
waren. Ik zei dat er nog verschillende andere dingen waren onthuld,
namelijk over het Laatste Oordeel, over de Heer, dat Hij de
God van hemel en aarde is; dat God één is zowel in persoon als
in wezen, in wie de Heilige Drievuldigheid is en dat deze de
Heer is. Voorts aangaande de Nieuwe Kerk, die uit Hem moet worden
opgericht en over de leer van deze Kerk. Over de heiligheid
van de Heilige Schrift, en ook dat de Openbaring is opengelegd.
Bovendien over de bewoners van de planeten en over de wereldbollen
in het heelal. En nog vele andere gedenkwaardigheden en wonderbaarlijke
dingen uit de geestelijke wereld, waardoor tal van dingen die
tot de wijsheid behoren uit de Hemel zijn bekend gemaakt.
847.
Hierna sprak ik met de engelen daarover dat er uit de Heer nog
iets anders in de wereld onthuld is, waarop zij vroegen wat dit
was. Ik zei: ‘Over de waarlijk echtelijke liefde en over haar
geestelijke verrukkingen.’Hierop zeiden de engelen: ’Wie weet
niet dat de verrukkingen van de echtelijke liefde de verrukkingen
van alle andere liefden te boven gaat. Wie kan niet denken dat
in een zekere liefde alle zaligheden, geluksgevoelens en verlustigingen
zijn samengevat, die ooit uit de Heer samengebracht kunnen worden,
aangezien deze liefde overeenstemt met de liefde van de Heer en
de Kerk. Het ontvangende vat van deze dingen is de waarlijk echtelijke
liefde, die deze dingen tot de volheid van het gevoel toe kan
opnemen en gewaarworden.’ Ik antwoordde dat ze dit niet weten,
aangezien ze zich niet tot de Heer wendden en daarom de begeerte
van het vlees niet geschuwd hebben. Ze konden dus op deze wijze
niet worden wederverwekt en de waarlijk echtelijke liefde die
enig en alleen uit de Heer is wordt aan degenen gegeven die uit
Hem worden wederverwekt. Dezen zijn het ook die worden opgenomen
in de Nieuwe Kerk van de Heer, die in de Openbaring onder het
Nieuwe Jeruzalem wordt verstaan. Ik voegde hieraan toe dat ik
twijfelde of men heden te dage in de wereld wil geloven, dat deze
liefde in zichzelf geestelijk is en vandaar uit de godsdienst
en wel om deze reden, dat men daarover slechts een lichamelijke
voorstelling koestert. Dus of men geloven wil dat deze liefde,
aangezien die zich gedraagt naar de godsdienst, geestelijk is
bij de geestelijken, natuurlijk bij de natuurlijken en louter
vleselijk bij de echtbrekers.
848.
De engelen waren zeer verheugd over deze zaken die ze gehoord
hadden, maar ze werden in mij een droevig gevoel gewaar. Ze vroegen:
‘Waarom bent u bedroefd?’ Ik zei: ‘Omdat deze heden uit de Heer
onthulde verborgenheden, hoewel ze in voortreffelijkheid en waardigheid
de tot dusver verbreide kennis te boven gaan, nochtans op aarde
als van geen waarde beschouwd wordt.’ Hierover verwonderden de
engelen zich en vroegen de Heer hun toe te staan, in de wereld
neer te zien; ze zagen neer, en ziet, er was louter duisternis.
Er werd hun gezegd dat ze deze verborgenheden op een blad papier
zouden schrijven en dit blad zou op de aarde neergelaten worden
en dan zouden ze wondertekens zien. Zo gebeurde het en het blad
papier waarop deze verborgenheden geschreven waren, werd uit de
hemel neergelaten. Tijdens de afdaling, terwijl het nog in de
geestelijke wereld was, lichtte het op zoals een ster, maar toen
het in de natuurlijke wereld viel, verdween het licht en naarmate
het verder viel, verduisterde het. Toen het door de engelen werd
neer gezonden naar groepen waarin zich geleerden en ontwikkelden
bevonden uit de geestelijkheid en leken, werd een gemompel van
velen gehoord. Onder andere deze woorden: Wat is dat? Is dat wel
iets? Wat maakt het uit of wij deze dingen al dan niet weten?
Zijn het geen hersenspinsels? En het scheen alsof sommigen het
papier namen, het met de vingers vouwden, oprolden en weer afrolden,
en ook alsof sommigen het verscheurden en met de voeten wilden
vertrappen. Maar ze werden uit de Heer van deze brutale daad afgehouden
en de engelen kregen het bevel het papier terug te nemen en het
te bewaren. Aangezien de engelen treurig werden en dachten: ‘Tot
hoelang?’, werd hun gezegd: Tot een tijd en tijden, en een halve
tijd’’ (Openbaring 12:14).
849.
Daarna hoorde ik een vijandig gemompel uit de lagere gebieden
en tevens deze woorden: ‘ Doe wonderen en wij zullen geloven.’
Ik antwoordde: ‘Zijn deze dingen geen wonderen? Hun antwoord was
dat ze dat niet zijn, waarop ik vroeg: ‘Welke wonderen dan?’ Er
werd gezegd: ‘Openbaar en onthul de toekomstige dingen, dan zullen
wij u geloven!’ Maar ik antwoordde dat dergelijke dingen uit de
Heer niet gegeven worden, want voor zoveel de mens de toekomstige
dingen weet, valt zijn rede en verstand, samen met de voorzichtigheid
en wijsheid, in een werkloze toestand en verslapt en stort ineen.
Opnieuw vroeg ik: ‘Wat voor andere wonderen zal ik doen?’ Toen
werd geroepen: ’Doe dergelijke wonderen zoals Mozes in Egypte!’
Ik antwoordde daarop: ‘Misschien zult u uw harten daartegen verharden
zoals Farao en de Egyptenaren!’ Ze antwoordden dat dit niet het
geval zou zijn. Ik zei opnieuw: ‘Geeft mij de verzekering dat
u niet om het gouden kalf zult dansen en het aanbidden zoals de
nakomelingen van Jakob, die zo deden een maand later nadat ze
de berg Sinaï in een vuurgloed hadden gezien en Jehovah Zelf uit
het vuur hebben horen spreken. Dit was dus ná het wonder dat van
alle wonderen het allergrootste was.’ (Het gouden kalf is in de
geestelijke zin de wellust van het vlees.) Uit de lagere gebieden
werd geantwoord: ‘Wij zullen niet zijn zoals de nakomelingen van
Jakob.’ Maar toen hoorde ik uit de hemel tot hen zeggen: ‘Zo u
Mozes en de profeten, dat wil zeggen, het Woord van de Heer niet
gelooft, zo zult u door wonderen niet meer geloven dan de nakomelingen
van Jakob in de woestijn, noch meer dan zij geloofden, toen ze
met eigen ogen de wonderen zagen die door de Heer Zelf gedaan
werden, toen Hij in de wereld was.’
850.
Daarna zag ik enkele geesten opklimmen uit de lagere gebieden,
waar deze woorden werden gehoord, die op een plechtige toon tot
mij gericht waren: ‘Waarom heeft uw Heer de verborgenheden die
u zojuist in een lange rij opsomde, aan u, die een leek bent,
onthuld, en niet aan iemand uit de geestelijkheid?’ Hierop antwoordde
ik: ‘Dit ligt in het welbehagen van de Heer, die mij tot dit ambt
van mijn vroegste jeugd af aan heeft voorbereid; maar laat ik
aan u een tegenvraag doen: ‘Waarom heeft de Heer toen Hij in de
wereld was, vissers tot discipelen gekozen en niet enigen uit
de wetgeleerden, de schriftgeleerden, priesters of rabbijnen?
Overweegt u dit onder elkaar, en maak daarover een rechtvaardige
gevolgtrekking, en u zult de oorzaak vinden!’ Toen ze dit hoorden
ontstond een gemompel en daarna een stilte.
851.
Ik voorzie dat velen die de gedenkwaardige vertellingen lezen
die achter de hoofdstukken volgen, zullen geloven, dat het uitvindsels
van de fantasie zijn, maar ik verzeker in waarheid dat het geen
verbeelding is maar waarlijk geziene en gehoorde dingen. Ze zijn
niet gezien en gehoord in een of andere sluimertoestand van het
gemoed, maar in een staat van volledig wakker zijn. Want het heeft
de Heer behaagd Zichzelf aan mij te openbaren en mij te zenden
om de dingen te leren die behoren zullen tot Zijn Nieuwe Kerk,
die onder het Nieuwe Jeruzalem in de Openbaring wordt verstaan.
Daarom heeft Hij de innerlijke dingen van mijn gemoed of van mijn
geest geopend, waardoor het mij gegeven werd, in de geestelijke
wereld met de engelen te zijn, en tevens in de natuurlijke wereld
met de mensen, en dit nu al zevenentwintig jaar lang. Wie zou
in de christelijk wereld iets geweten hebben over de hemel en
de hel, wanneer het de Heer niet behaagd had iemand het gezicht
van zijn geest te openen en het hem te tonen en te leren? Dat
zulke dingen als in de gedenkwaardige vertellingen beschreven
zijn, in de hemelen verschijnen, blijkt duidelijk uit dergelijke
dingen die gezien en beschreven zijn in de Openbaring door Johannes
en ook uit die, die gezien en beschreven zijn in het Woord van
het oude Testament door de profeten. In de Openbaring deze dingen:
‘Dat hij de Zoon des Mensen zag in het midden van zeven kandelaren;
dat hij de tabernakel, de tempel, de ark, het altaar in de hemel
zag; een met zeven zegels verzegeld boek, dat dit werd geopend
en er paarden van uitgingen; vier dieren rondom de troon; twaalfduizend
uitverkorenen uit elke stam; uit de afgrond sprinkhanen die opklommen;
een vrouw die een zoon baarde en in de woestijn vluchtte vanwege
de draak; twee beesten, het ene uit de zee, het andere uit het
land die opklommen; een engel vliegend in het midden van de hemel
en het eeuwige Evangelie heeft; een glazen zee met vuur vermengd;
zeven engelen die de zeven laatste plagen hadden; fiolen die door
hen werden uitgegoten op het land, in de zee, in de rivieren,
in de zon, op de troon van het beest, in de Eufraat en in de lucht;
de vrouw die op het scharlaken beest zat; de draak die in een
poel van vuur en zavel werd geworpen; het witte paard; het grote
avondmaal; de nieuwe hemel en de nieuwe aarde; het Nieuwe Jeruzalem
dat uit de hemel neerdaalde, en de beschreven poorten, muren en
fundamenten; de rivier van het water des levens en de bomen des
levens die elke maand vruchten maakten; en nog tal van andere
dingen die alle werden gezien door Johannes, en wel gezien toen
hij naar zijn geest in de geestelijke wereld en in de hemel was.
Verder ook de dingen die door de apostelen werden gezien na de
opstanding van de Heer, en ook daarna door Petrus (Handelingen
der apostelen, hoofdstuk 11); en ook die gezien en gehoord werden
door Paulus. Verder de dingen die gezien werden door de profeten
in het Oude Testament, zoals door Ezechiël, dat hij vier dieren
zag, die cherubs waren (hoofdstuk 1 en 10)’; een nieuwe tempel
en een nieuwe aarde; en een engel die ze opmat (hoofdstuk 40 tot
48); dat hij werd heengevoerd naar Jeruzalem en daar gruwelen
zag, en ook naar Chaldea (hoofdstuk 8 en 11). Iets dergelijks
gebeurde met Zacharia, namelijk dat hij een man zag rijden tussen
mirten (hoofdstuk 1:8 ev.); dat hij vier hoornen zag en daarna
een man met een meetsnoer in de hand (hoofdstuk 1 en 2); dat hij
een vliegende rol zag en een efa (hoofdstuk 5:1,6); dat hij vier
wagens zag tussen twee bergen, en paarden ( hoofdstuk 6:1). Evenzo
bij Daniël, namelijk dat hij vier beesten zag opklimmen uit de
zee (hoofdstuk 7:1 ev.); dat hij de Zoon des Mensen zag komen
in de wolken des hemels, wiens heerschappij niet zal voorbijgaan,
en wiens koninkrijk niet vergaan zal (hoofdstuk 7:13,14); dat
hij de gevechten zag tussen een ram en een bok (hoofdstuk 8:1
ev.); dat hij de engel Gabriël zag en met hem sprak (hoofdstuk
9); Dat de knaap van Elisa wagens en vurige paarden rondom Elisa
zag, en dat hij ze zag toen zijn ogen geopend waren (II Koningen
6:17). Hieruit en uit tal van andere dingen uit het Woord blijkt,
dat de dingen die in de geestelijke wereld bestaan, aan velen
vóór en na de komst van de Heer verschenen zijn. Is het dan een
wonder dat zij ook nu verschijnen, terwijl de Kerk inzet ofwel
het Nieuwe Jeruzalem vanuit de hemel neerdaalt?’
|
|
72
|
- De
invloeiing uit de Heer
- is
door de hemelse in de geestelijke,
- of
door het midden in de omtrekken,
- dat
wil zeggen,
- door
de binnenste dingen tot de uiterlijke.
Hemelse
Verborgenheden 3890.
Het
werd eerder enige malen gezegd dat de hemel of de Grootste Mens
in ontelbare gezelschappen is onderscheiden, en in het algemeen
in even zovele als er organen en inwendige delen in het lichaam
zijn, en dat de afzonderlijke gezelschappen tot een van die
organen en inwendige delen behoren, (3745). Bovendien, dat de
gezelschappen, hoewel ze ontelbaar en verschillend zijn, niettemin
als één handelen, zoals alle dingen die in het lichaam zijn,
hoewel die verschillend zijn, als één handelen. De gezelschappen
die daarin tot het gebied van het hart behoren, zijn de hemelse
gezelschappen, en zij zijn in het midden of in de binnenste
dingen. Die gezelschappen echter die tot het gebied van de longen
daarin behoren, zijn de geestelijke, en zij zijn rondom en in
de uiterlijke dingen. De invloeiing uit de Heer is door de hemelse
in de geestelijke, of door het midden in de omtrekken, dat wil
zeggen, door de binnenste dingen tot de uiterlijke. Dit komt
omdat de Heer door de liefde of de barmhartigheid invloeit,
waarvandaan al het hemelse wat in Zijn rijk is komt; en door
de liefde of de barmhartigheid in het goede van het geloof,
waarvandaan al het geestelijke wat in Zijn Rijk is komt, en
dit met een onuitsprekelijke verscheidenheid. Maar de verscheidenheid
ontstaat niet uit de invloeiing, maar uit de opneming ervan.
|
|
73
|
- De
mens die alleen volgens het natuurlijke licht denkt,
- kan
niet begrijpen dat er in de hemel iets zou zijn,
- dat
aan de dingen van de aarde gelijk is.
Hemel
en Hel 170-176.
OVER
DE UITBEELDENDE DINGEN EN DE SCHIJNBAARHEDEN IN DE HEMEL
170.
De mens die alleen volgens het natuurlijke licht denkt, kan niet
begrijpen dat er in de hemel iets zou zijn, dat aan de dingen
van de aarde gelijk is; en dit, omdat hij volgens dit licht heeft
gedacht en zich heeft bevestigd in de mening, dat engelen niets
dan geest en dat geesten als het ware etherische vormen zijn;
dat zij zodoende geen zintuigen hebben zoals de mens, dus ook
geen ogen en dat, als zij geen ogen hebben, er ook geen voorwerpen
voor het gezicht zijn; terwijl daarentegen de engelen al de zintuigen
hebben die de mens heeft, ja zelfs nog veel fijner en ook het
licht, waaruit zij zien, veel helderder is dan dat waaruit de
mens ziet. Dat de engelen mensen in de volmaakte gestalte zijn
en zich in het bezit van alle zinnen verheugen, kan men boven
in nr. 73 tot 77 zien; en dat het licht van de hemel veel helderder
is dan het licht van de aarde, in nr. 126 tot 132.
171.
Het is onmogelijk met weinige woorden te beschrijven, welke de
dingen zijn, die aan de engelen in de hemel verschijnen; zij gelijken
grotendeels op de dingen van de aarde, maar zijn volmaakter,
wat hun gestalte betreft en nog groter in aantal. Dat zulke dingen
in de hemel zijn, kan blijken uit hetgeen de profeten zagen, zoals
bijvoorbeeld uit hetgeen Ezechiël van de nieuwe tempel en van
de nieuwe aarde zag, hetgeen in hoofdstuk 40 tot 48 beschreven
wordt; uit hetgeen Daniël, hoofdstUk 7 tot 12 zag; uit hetgeen
Johannes zag van het eerste tot het laatste hoofdstUk van de Apocalyps;
en die welke door anderen gezien werden, waarover zowel in de
geschiedkundige als in de profetische boeken van het Woord gesproken
wordt. Zulke dingen verschenen hun, wanneer de hemel hun ontsloten
werd, en de hemel heet geopend, wanneer het innerlijk gezicht,
dat het gezicht van de geest van de mens is, geopend wordt. Want
de dingen in de hemel kunnen niet met de ogen van het lichaam
van de mens worden gezien, maar alleen met de ogen van zijn geest
en zodra het de Heer goeddunkt, worden die geopend, terwijl dan
de mens onttrokken wordt aan het natuurlijke licht, waarin hij
naar de zinnen van zijn lichaam is en verheven wordt in het Geestelijke
licht, waarin hij door zijn geest is. In dit licht zag ik wat
in de hemelen is.
172.
Maar ofschoon de dingen die in de hemelen gezien worden, grotendeels
gelijk zijn aan die, welke op aarde zijn, zijn zij toch in wezen
niet gelijk, want de dingen die in de hemelen zijn ontstaan door
de Zon van de hemel en de dingen die op aarde zijn uit de zon
van de aarde; die uit de Zon van de hemel ontstaan, heten geestelijk,
die uit de zon van de wereld ontstaan, heten natuurlijk.
173.
De dingen, die in de hemelen ontstaan, ontstaan niet op dezelfde
wijze als die op aarde. In de hemelen ontstaan alle dingen uit
de Heer volgens de overeenstemmingen met het innerlijk van de
engelen. Want de engelen hebben een innerlijk bestaan en een uitwendig
bestaan. Alles wat innerlijk is, heeft betrekking op liefde en
geloof, dus ook op de wil en het verstand; want de wil en het
verstand zijn hun opnemingsorganen en het uitwendige stemt overeen
met het innerlijk. Dat het uitwendige met het innerlijke overeenstemt,
ziet men hierboven in nr. 87 tot 115. Dit kan opgehelderd worden
door hetgeen boven over de warmte en het licht van de hemel is
gezegd, dat namelijk de engelen warmte bezitten, naarmate de hoedanigheid
hunner liefde is, en dat zij licht hebben, naarmate de hoedanigheid
van hun wijsheid is; men zie hierover nr. 128 tot 134. Zo is het
ook met al de andere dingen die zich aan de zinnen van de engelen
voordoen.
174.
Wanneer het mij gegeven werd met de engelen in gezelschap te zijn,
werden mij de dingen rondom hen geheel op gelijke wijze zichtbaar
als de dingen van de aarde en wel zo duidelijk, dat ik niet anders
wist, of ik was op aarde en aldaar in het paleis van een koning.
Ik sprak ook met hen als een mens met een mens.
175.
Daar alle dingen, die met het innerlijk overeenstemmen deze ook
tegelijk voorstellen, worden zij uitbeeldende dingen (repraesentativa)
genoemd; en daar zij veranderlijk zijn volgens de staat van het
innerlijk van de engelen, heten zij schijnbaarheden (apparentiae)
ofschoon de dingen, die zich voor de ogen van de engelen in de
hemelen voordoen en met hun zinnen worden waargenomen, evenzo
levendig verschijnen en waargenomen worden als door de mensen
de dingen op aarde, ja nog veel duidelijker, meer bepaald en bevattelijker.
De schijnbaarheden in de hemelen die deze oorsprong hebben, heten
werkelijke dingen, omdat zij werkelijk bestaan. Er bestaan ook
schijnbaarheden, die niet werkelijk zijn, namelijk zulke, die
zich wel aan het oog voordoen, maar niet met het innerlijk overeenstemmen;
maar daarover in een volgend hoofdstuk.
176.
Om duidelijker te maken wat de dingen zijn, die zich aan de engelen
volgens de overeenstemmingen vertonen, zal ik hier een enkel voorbeeld
aanvoeren. Voor hen, die in het inzicht zijn, verschijnen paradijzen
en tuinen vol bomen en planten van elke soort. De bomen zijn daar
in de schoonste orde gezet en vormen enkele groepen, waarheen
boogvormige toegangen voeren en waaromheen lustwaranden aangebracht
zijn, alles in zulk een schoonheid, dat het niet kan beschreven
worden; zij, die in het inzicht zijn, wandelen daar en plukken
bloemen en winden kransen, waarmede zij kleine kinderen versieren.
Er komen hier ook bomen en bloemen voor, die op aarde nergens
gezien worden en evenmin hier beneden kunnen voorkomen. Ook hebben
de bomen vruchten naar het goede van de liefde, waarin de wijzen
verkeren. Zij zien zulke dingen, omdat een tuin en een park en
ook vruchtbomen en bloemen met inzicht en wijsheid overeenstemmen.
Dat zulke dingen in de hemelen zijn, is ook op aarde bekend, maar
alleen aan hen, die in het goede zijn en het licht van de hemel
niet door het natuurlijke licht en de bedrieglijkheden daarvan
bij zich hebben uitgeblust; want als zij aan de hemel denken of
daarvan spreken, denken en zeggen zij: Er bestaan daar zulke dingen,
die geen oor gehoord en geen oog gezien heeft.
|
|
74
|
- Het
Woord heeft een inwendige zin
- die
in de letter niet kan worden gezien.
Hemelse
Verborgenheden 2495.
Het
is al eerder beschreven en aangetoond op vele plaatsen dat het
Woord een inwendige zin heeft die in de letter niet kan worden
gezien. Ook is de aard van die inwendige zin duidelijk uit de
verklaringen die tot zover zijn gegeven vanuit het 1ste hoofdstuk
van Genesis. Maar dan nog, de weinigen die heden ten dage wel
in het Woord geloven, weten, ondanks hun geloof, niets van het
bestaan van zulk een inwendige zin; daarom wordt hier verdere
bevestiging gegeven. De Heer beschrijft de voleinding der eeuw,
dat wil zeggen: de laatste tijd van de Kerk als volgt: 'Terstond
na de verdrukking van die dagen zal de zon verduisterd worden,
en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen
van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen
worden', (Matthéüs 24:29; Markus 13:24); dat de zon hier niet
de zon betekent, de maan niet de maan en ook niet de sterren de
sterren, maar de zon de liefde tot de Heer en de liefde tot de
naaste, de maan het geloof van de liefde en naastenliefde en de
sterren de erkentenissen van het goede en ware, werd aangetoond
in: (31, 32, 1053, 1521, 1529, 1530, 1531, 2120, 2441). Zo wordt
er door deze woorden van de Heer aangeduid, dat er in de voleinding
der eeuw, of in de laatste tijd, geen liefde meer zal zijn en
geen naastenliefde en dientengevolge geen geloof. Dat dit de zin
is, blijkt duidelijk uit soortgelijke woorden van de Heer bij
de profeten, zoals bij Jesaja: 'Ziet, de dag van Jehovah komt,
om het land te stellen tot verlating, en Hij zal deszelfs zondaars
daaruit verdelgen; want de sterren der hemelen en haar gesternten
zullen haar licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden
in haar opgang, en de maan zal haar licht niet laten schijnen',
(Jesaja 13:9,10). Hier wordt ook gehandeld over de laatste tijd
van de Kerk, of, wat hetzelfde is, over de voleinding der eeuw.
Bij Joël: 'Een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolk
en dikke donkerheid; de aarde is beroerd voor Hem, de hemelen
beefden; de zon en maan werden zwart en de sterren trokken haar
glans in', (Joël 2:2,10). Elders bij dezelfde: 'De zon zal veranderd
worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en
vreselijke dag van Jehovah komt', (Joël 2:31); verder nog bij
dezelfde: 'De dag van Jehovah is nabij, de zon en maan zijn zwart
geworden, en de sterren hebben haar glans ingetrokken', (Joël
3:14,15). Bij Ezechiël: 'Wanneer Ik u zal uitblussen, zal ik de
hemelen bedekken en hun sterren zwart maken; Ik zal de zon met
een wolk bedekken, en de maan zal haar licht niet laten lichten,
alle lichtende lichten in de hemelen zal Ik zwart maken en Ik
zal een duisternis over uw land brengen', (Ezechiël 32:7,8). Ook
bij Johannes: 'Ik zag, toen hij het zesde zegel geopend had, en
ziet, er werd een grote aardbeving, en de zon werd zwart als een
haren zak, en de ganse maan werd als bloed, en de sterren vielen
op de aarde', (Apocalyps 6:12,13). Bij dezelfde: 'De vierde engel
heeft gebazuind, zodat het derde deel van de zon werd geslagen,
en het derde deel van de maan, en het derde deel van de sterren,
en het derde deel derzelve werd verduisterd', (Apocalyps 8:12).
Uit deze plaatsen kan blijken dat de woorden van de Heer bij de
evangelisten iets dergelijks bevatten als de woorden van de Heer
bij de profeten, namelijk, dat er in de laatste tijden geen naastenliefde
of geloof zal zijn; en dat dit de innerlijke zin is, zoals ook
nog blijkt bij Jesaja: 'De maan zal schaamrood worden, en de zon
zal beschaamd worden, want Jehovah Zebaoth zal regeren op de berg
Zion, en in Jeruzalem', (Jesaja 24:23), dit wil zeggen dat het
geloof, wat de maan is, schaamrood zal worden, en de naastenliefde,
wat de zon is, beschaamd, omdat ze van dien aard zijn; want van
de maan en de zon kan niet gezegd worden dat ze schaamrood en
beschaamd zullen worden; en bij Daniël: 'De hoorn van de geitenbok
groeide tegen het zuiden, en tegen en oosten, en groeide tot aan
het heir der hemelen, en hij wierp van het heir en van de sterren
ter aarde neer, en hij vertrad ze', (Daniël 8:9,10), alwaar het
eenieder duidelijk kan zijn, dat het heir der hemelen niet een
leger betekent, noch 'sterren' sterren.
|
|
75
|
- Opdat
iets volmaakt
- zij,
zal er een DRIEVULDIGE zijn
- in
de juiste orde.
Coronis
17
Het
is bekend, dat er, opdat iets volmaakt zal zijn, een DRIEVULDIGE
moet zijn in de juiste orde, het ene onder het andere en communicatie
ertussen, en dat dit drievuldige één moet maken; niet anders dan
een zuil, waar bovenop het kapiteel is, daaronder een stevige
pilaar, en onderaan het voetstuk. Een zodanig drievuldige is de
mens; het bovenste van hem is het hoofd, het middelste van hem
is het lichaam, en het laagste van hem zijn de voeten en de voetzolen.
Elk koninkrijk bootst hierin de mens na; daar zal een koning zijn
als hoofd, verder leidinggevenden en ambtenaren als lichaam, en
boeren met knechten als voeten met voetzolen: eender in de Kerk:
een gekroonde primaat, voorgangers der gemeente, en onder hen
de bedienaren. De wereld zelf kan evenmin voortbestaan, tenzij
er drie dingen in orde op elkander volgen, namelijk: morgen, middag
en avond; alsmede de jaarlijkse lente, zomer en herfst; de lente
opdat de zaden gezaaid worden, de zomer opdat zij uitspruiten,
en de herfst opdat zij vruchten voortbrengen; de nacht echter
en de winter dragen niet bij tot de bestendiging van de wereld.
Omdat nu elk volmaakte een drievuldige zal zijn, opdat het één
zal zijn en in samenhang gehouden, bestaat derhalve en blijft
de ene en de andere wereld, zowel de geestelijke als de natuurlijke,
bestaan uit drie atmosferen of elementen; de eerste ervan omgeeft
de zon het dichtst nabij, en wordt aura genoemd, de tweede is
onder deze, en wordt ether genoemd; en de derde is hier weer onder,
en wordt lucht genoemd; deze drie atmosferen zijn in de natuurlijke
wereld natuurlijk, in zichzelf passief, omdat zij voortgaan vanuit
de zon die louter vuur is; doch de drie daarmede overeenstemmende
atmosferen in de geestelijke wereld zijn geestelijk, in zichzelf
actief, omdat zij voortgaan vanuit de Zon die louter liefde is.
De engelen van de hemelen wonen in de gebieden van deze drie atmosferen;
de engelen van de hoogste hemel in de hemelse aura, welke het
dichtst nabij de Zon omgeeft, waar de Heer is; de engelen van
de middelste hemel in de geestelijke ether daaronder; en de engelen
van de laagste hemel in de geestelijk-natuurlijke lucht onder
die twee; aldus zijn alle hemelen vastgesteld, van de eersten
tot deze laatsten, welke heden ten dage door de Heer wordt gesticht.
Hieruit kan men opmerken vanwaar het is, dat in het Woord met
drie het volledige wordt aangeduid (men zie de Apocalyps Onthuld,
n. 507, 875).
|
|
76
|
- In
de innerlijke zin van het Woord
-
wordt het gehele leven van de Heer beschreven,
- zoals
het in de wereld zou zijn.
Hemelse
Verborgenheden 2523.
Dat
de woorden 'zij is mijn zuster', (Genesis 20:2) betekenen, dat
het het redelijke was dat geraadpleegd zou worden, namelijk dat
Hij zo gedacht had, blijkt uit de betekenis van 'de zuster' in
dit hoofdstuk, wat het redelijk ware is, (1495, 2508). In de innerlijke
zin van het Woord wordt het gehele leven van de Heer, zoals het
in de wereld zou zijn, beschreven, ook naar de innerlijke gewaarwordingen
en gedachten, want deze waren voorzien en daarin was voorzien,
omdat die uit het Goddelijke waren, en ook om deze reden, opdat
deze dingen toen aan de engelen, die het Woord naar de innerlijke
zin gewaarworden, als tegenwoordig zouden worden vertoond, en
dat de Heer zo vóór hen zou zijn, en tevens hoe Hij geleidelijk
het menselijke aflegde en het Goddelijke aantrok. Wanneer deze
dingen niet door het Woord, en ook door alle riten in de Joodse
Kerk, als het ware tegenwoordig geweest waren voor de engelen,
zou de Heer in de wereld hebben moeten komen onmiddellijk na de
val van de Oudste Kerk, die mens of Adam wordt genoemd. Er was
toen immers al dadelijk een profetie over de Heer, (Genesis 3:15).
Wat meer is, het menselijk geslacht dat er toen was, had niet
gered kunnen worden. Wat het leven van de Heer zelf betreft, dit
was een voortdurend voortschrijden van het menselijke tot het
Goddelijke, tot volstrekte vereniging toe, zoals reeds herhaaldelijk
eerder is gezegd. Want om met de hellen te strijden en deze te
overwinnen, moest Hij dit doen uit het menselijke, want er is
geen strijd met de hellen uit het Goddelijke. Daarom behaagde
het Hem, het menselijke aan te trekken evenals een ander mens,
een klein kind te zijn evenals een ander, op te groeien in wetenschappen
en erkentenissen, wat werd uitgebeeld en aangeduid door de vreemdelingschappen
van Abraham in Egypte, (hoofdstuk 12), en nu in Gerar. Zo behaagde
het Hem, evenals een ander mens het redelijke te ontwikkelen,
en op deze wijze de schaduw daarvan te verdrijven en het in het
licht te brengen, en dit uit eigen macht. Dat het voortschrijden
van de Heer van het menselijke tot het Goddelijke van dien aard
was, kan door niemand worden betwijfeld, wanneer hij alleen maar
in overweging neemt, dat Hij een klein kind was, en gelijk een
klein kind leerde spreken, en zo verder. Maar er was dit onderscheid,
dat het Goddelijke Zelf in Hem was, daar Hij van Jehovah ontvangen
was.
|
|
77
|
- Ofschoon
alles in de hemel evenals op aarde
-
op een plaats en binnen een ruimte schijnt,
- hebben
toch de engelen geen begrip
- en
geen voorstelling van plaats en ruimte.
Hemel
en Hel 191-199.
RUIMTE
IN DE HEMEL
191.
Ofschoon alles in de hemel evenals op aarde op een plaats en binnen
een ruimte schijnt, hebben toch de engelen geen begrip en geen
voorstelling van plaats en ruimte. Daar dit noodzakelijk ongerijmd
moet schijnen, wens ik deze zaak, daar zij van groot gewicht is,
duidelijk te maken.
192.
Iedere verandering van plaats in de geestelijke wereld geschiedt
door veranderingen van staat van het innerlijk, zodat veranderingen
van plaats niets anders zijn dan veranderingen van staat. Op deze
wijze ben ook ik door de Heer in de hemelen en op de wereldbollen
in het heelal gevoerd en wel naar de geest, terwijl mijn lichaam
op dezelfde plaats bleef. Op deze wijze bewegen zich alle engelen
van plaats tot plaats, zodat voor hen geen afstanden, en daarom
ook geen ruimten bestaan, maar in plaats daarvan staten en veranderingen
daarvan.
193.
Daar op deze wijze verandering van plaats geschiedt, is het duidelijk,
dat toenaderingen gelijkheden zijn in de staat van het innerlijk
en dat de verwijderingen ongelijkheden zijn. Daardoor komt het
dat zij die in een gelijke staat zijn, in elkanders nabijheid
zijn, terwijl zij die in een ongelijke staat zijn, verre van elkaar
zijn en dat de ruimten in de hemel niets anders zijn dan uiterlijke
staten die met de innerlijke overeenstemmen. Om dezelfde reden
zijn de hemelen van elkaar gescheiden, evenals de gezelschappen
in elke hemel en eenieder in een gezelschap; daardoor zijn ook
de hemelen geheel van de hel afgescheiden, want zij zijn in een
tegenovergestelde staat.
194.
Door dezelfde oorzaak verschijnt ook in de geestelijke wereld
iemand in de tegenwoordigheid van een ander, zodra hij slechts
een vurig verlangen naar iemands tegenwoordigheid heeft; want
dan ziet hij hem in gedachten en verplaatst zich in zijn staat,
en omgekeerd wordt de een van de ander verwijderd, naarmate hij
in hem een tegenzin heeft. En daar alle tegenzin uit de tegenovergesteldheid
van de neigingen en uit de tweespalt van de gedachten ontspringt,
geschiedt het in die wereld dat velen die zich op dezelfde plaats
bevinden, elkaar zien zolang zij overeenstemmen, maar verdwijnen
zodra zij in gedachten verschillen.
195.
Wanneer iemand daarom van de ene plaats naar de andere gaat, het
zij in zijn eigen stad of in de voorportalen, of in tuinen of
naar anderen buiten zijn gezelschap, dan zal hij daar spoediger
komen als hij er zeer naar verlangt, en langzamer als hij er
minder naar verlaagt. De weg zelf wordt, al naarmate zijn verlangen
is, verlengd of verkort, ofschoon hij dezelfde is; dit heb ik
meermalen gezien en er mij over verwonderd. Hieruit blijkt weer,
dat de afstanden, dus ook de ruimten geheel in overeenstemming
zijn met de staten van het innerlijk van de engelen, en daar dit
zo is, kan het begrip en de voorstelling over ruimte niet in hun
denken doordringen, ofschoon bij hen evenals op aarde ruimten
bestaan.
196.
Dit kan worden opgehelderd door de gedachten van de mens, in zoverre
ook deze geen ruimten hebben, want wanneer de mens met ingespannen
geest over iets denkt, staat het hem als het ware voor ogen. Zo
weet ook eenieder die daarover nadenkt, dat voor zijn gezicht
geen afstand bestaat, dan alleen ten gevolge van daar tussen liggende
voorwerpen op aarde, die hij tegelijkertijd ziet, of tengevolge
van zijn kennis betreffende de afstand. Dit geschiedt, omdat er
een onaf gebrokenheid is, en in het onafgebrokene schijnt niets
op een afstand dan alleen door datgene, wat afgebroken is. Dit
vindt nog meer plaats bij de engelen, daar hun zien met hun denken
één maakt en hun denken één is met hun genegenheid, en daar de
dichtbij zijnde en de verder afstaande voorwerpen verschijnen
en veranderen naar gelang van hun innerlijke staat, zoals boven
werd gezegd.
197.
Daardoor komt het dat in het Woord door plaatsen en ruimten en
door alles wat op ruimte betrekking heeft, dingen bedoeld worden
die op staten betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld door afstanden,
nabijheid, verwijdering, wegen, reizen, door mijlen, stadiën,
door velden, akkers, tuinen, steden, straten, door bewegingen,
door de maten van verschillende soort, door lengte, breedte, hoogte
en diepte en door ontelbaar andere, want het meeste, wat bij de
mens in zijn denken uit de wereld is, sluit iets van ruimte en
tijd in zich. Ik wens hier slechts aan te voeren, wat lengte,
breedte en hoogte in het Woord betekenen. Op aarde wordt lang
en breed genoemd, wat lang en breed in ruimte is, en evenzo wat
hoog is. In de hemel, waar men niet volgens ruimte denkt, wordt
echter onder de lengte de staat van het goede, onder breedte de
staat van het ware en onder hoogte het onderscheid daarvan, volgens
de verschillende graden verstaan (zie nr. 38). De reden waarom
dergelijke dingen onder deze drie afmetingen worden verstaan,
is, omdat in de hemel lengte gemeten wordt van het Oosten naar
het Westen en dat zij, die in het goede van de liefde zijn, hier
vertoeven en dat breedte in de hemel van het Zuiden naar het Noorden
gemeten wordt, waar zij gevonden worden die in het ware uit het
goede zijn, (zie nr. 148) en dat hoogte in de hemel beide betekent
in verschillende graden. Daarom hebben in het Woord lengte, breedte
en hoogte zulk een betekenis, zoals bijvoorbeeld in Ezechiël van
hoofdstuk 40 tot 48, waar de maten van lengte, breedte en hoogte
van de nieuwe tempel en de nieuwe aarde beschreven worden met
voorhoven, kamers, poorten, deuren, vensters en de omgeving, waardoor
de Nieuwe Kerk en het goede en ware daarin wordt aangeduid. Waartoe
ook anders al die maten? Op gelijke wijze wordt het Nieuwe Jeruzalem
in de Apocalyps beschreven met de woorden: De stad is vierhoekig,
haar lengte is even groot als haar breedte; hij mat de stad met
de stok tot aan twaalf duizend stadiën, en de lengte, breedte
en hoogte waren gelijk. (21:16) Omdat hier door het Nieuwe Jeruzalem
de Nieuwe Kerk bedoeld wordt, worden door deze maten de dingen
van de kerk bedoeld; door de lengte het goede van haar liefde;
door de breedte het ware uit dit goede; door de hoogte het goede
en ware volgens de graden, door de twaalf duizend stadiën al het
goede en ware samen genomen. Wat zou het anders betekenen dat
de hoogte twaalf duizend stadiën bedroeg, gelijk aan lengte en
breedte? Dat in het Woord door de breedte het ware bedoeld wordt,
blijkt bij David: Jehova, Gij hebt mij niet in de hand van de
vijand gesloten en liet mijn voeten op de breedte staan. (Psalm
31 :8) Uit de verdrukking riep ik tot Jehova, Hij verhoorde mij
in de breedte, (Psalm 118:5) behalve andere plaatsen, zoals Jesaja
8:8 en Habakuk 1 :6. Eveneens ook in andere plaatsen van het Woord.
198.
Hieruit kan men zien, dat in de hemel, ofschoon daar ruimten zijn
zoals op aarde, aldaar toch niets volgens de ruimten, maar wel
naar de staten wordt geschat en dat bijgevolg de ruimten daar
niet als op aarde worden gemeten, maar slechts gezien kunnen worden
door en volgens de staat van het innerlijk van hen, die daar zijn.
199.
De eigenlijke eerste oorzaak hiervan is, dat de Heer bij eenieder
tegenwoordig is naarmate zijn liefde en zijn geloof zijn en dat
alles, naarmate Hij tegenwoordig is, als nabij of veraf schijnt;
want daardoor wordt alles in de hemel bepaald. Daardoor ook hebben
de engelen wijsheid; want daardoor hebben zij uitbreiding van
hun gedachten, en daardoor bestaat een gemeenschap van alle dingen,
die in de hemelen zijn; in één woord, daardoor is het hen gegeven
geestelijk te denken en niet natuurlijk, zoals de mensen.
|
|
78
|
- Het
nut is
- naar
behoren, getrouw, oprecht en rechtvaardig
- zijn
ambt vervullen,
- en
zijn werk doen.
Over
de Goddelijke Wijsheid 11 B-4.
Men weet niet, of slechts vaag, behalve weinigen die het wel weten,
wat in het Woord eigenlijk wordt verstaan onder de goede dingen
van de naastenliefde, die ook werken worden genoemd, voorts ook
vruchten, en hier nutten. Vanuit de letterlijke zin van het Woord
gelooft men, dat het is aan de armen geven, de behoeftigen bijstand
verlenen, weduwen en wezen weldoen, en eendere dingen meer, maar
deze nutten worden niet onder vruchten, werken, en goede dingen
van de naastenliefde daar verstaan Verstaan wordt naar behoren,
getrouw, oprecht en rechtvaardig zijn ambt, zaken en werken vervullen.
Wanneer dit geschiedt, wordt zorg gedragen voor het algemene of
openbare welzijn, en zodoende ook voor het vaderland, het gezelschap
groter en kleiner, en voor de medeburger, de genoot en de broeder.
Dit zijn de naasten in brede en strikte zin, zoals boven is gezegd.
Iedere mens immers, hetzij een priester, hetzij een overheidspersoon
en ambtenaar, hetzij een handelaar, hetzij een werkman, doet dagelijks
nutten; de priester door prediking, de overheidspersoon en de
ambtenaar door hun administratie, de handelaar in zijn zaken doen,
en de werkman door zijn werk. De rechter bijvoorbeeld, die naar
behoren, getrouw, oprecht en rechtvaardig oordeelt, bewijst de
naaste het nut, even zo vaak als hij vonnis velt. De bedienaar
eender zo vaak hij onderwijst; aldus eveneens de overigen. Dat
zodanige nutten onder de goede dingen van de naastenliefde en
onder de goede werken worden verstaan, blijkt uit de regering
van de Heer in de hemelen. Daar zijn, zoals in de wereld, allen
in een functie en bediening, of in enig ambt of in enig werk.
Zij hebben grootheid, welgesteldheid en gelukzaligheid volgens
hun getrouwheid, oprechtheid en rechtvaardigheid daar. Een luiaard
en een slappeling wordt niet toegelaten in de hemel, maar uitgeworpen
óf in de hel óf in een woestijn, waar hij dan leeft in gebrek
aan alles en in ellende. Zulke dingen in de hemelen worden genoemd
goede dingen van de naastenliefde, werken en nutten. Iedereen
die getrouw, oprecht en rechtvaardig was in zijn ambt en werk
in de wereld, is eveneens getrouw, oprecht en rechtvaardig na
het heengaan uit de wereld, en hij wordt aangenomen in de hemel
door de engelen. Eveneens heeft een ieder volgens de hoedanigheid
van zijn getrouwheid, oprechtheid en rechtvaardigheid, hemelse
vreugde. De oorzaak hiervan is deze, dat een gemoed dat toegewijd
is aan zijn taak en werk, vanuit de liefde tot het nut, in zijn
geheel wordt samengehouden, en dan is hij in een geestelijk verkwikkelijke,
wat het verkwikkelijke is van de getrouwheid, oprechtheid en rechtvaardigheid,
en hij wordt afgehouden van het verkwikkelijke van bedriegerijen
en boosaardigheid, voorts van het verkwikkelijke van alleen maar
kletsen en te schransen, wat ook het verkwikkelijke van de lediggang
is, en lediggang is des duivels oorkussen. Iedereen kan zien dat
de Heer in deze liefde geen woning kan hebben, maar dat Hij het
kan in de liefde van de eerder genoemden.
|
|
79
|
- Zij
die in de aandoening van het goede zijn,
- weten
en worden gewaar,
-
uit het goede zelf waarin zij zijn,
- dat
iets zo is.
Hemelse
Verborgenheden 2718.
De
reden waarom bij de geestelijke mens de aandoening van het goede
zoals deze bij de hemelse mens is, niet kan bestaan, maar in plaats
daarvan de aandoening van het ware, is deze, dat het goede bij
hem werd ingeplant in zijn verstandsdeel en dit is betrekkelijk
duister, zoals aangetoond in: (2715). Hieruit kan geen andere
aandoening in zijn redelijke worden voortgebracht en afgeleid
dan de aandoening van het ware en daardoor in zijn natuurlijke
de aandoening van de wetenschappen. Onder het ware wordt hier
geen ander ware verstaan dan een zodanig, als hij gelooft waar
te zijn, hoewel het in zichzelf niet waar is. Onder wetenschappen
wordt verstaan niet de wetenschappen zoals de geleerden hebben,
maar alle wetenschappelijkheid, waarmee men vervuld kan worden
door ondervinding en door het aanhoren ervan uit het burgerlijk
leven, uit de leer en uit het Woord. In de aandoening van dergelijke
dingen is de mens van de geestelijke Kerk … … Zij die in de aandoening
van het goede zijn, weten en worden gewaar uit het goede zelf
waarin zij zijn, dat iets zo is; dus zij zijn niet aan de eerste
drempel, maar in de binnenkamer en toegelaten tot de wijsheid.
Als voorbeeld het volgende: het is hemels te denken en te handelen
uit de aandoening van het goede of uit het goede. Zij die in de
aandoening van het ware zijn, spreken er over of iets zo is, of
het bestaanbaar is, en wat het is, en zolang zij hierover in twijfel
verkeren, kunnen zij niet toegelaten worden in die binnenkamer
van de wijsheid. Zij echter die in de aandoening van het goede
zijn spreken er niet over, noch verkeren zij in twijfel, maar
zeggen, dat iets zo is, en daarom worden zij toegelaten. Zij immers
die in de aandoening van het goede zijn, dat wil zeggen, die hemels
zijn, beginnen daar, waar zij die in de aandoening van het ware
zijn, blijven steken, zodat de laatste grens voor de een, de eerste
grens van de ander is. Om deze reden wordt het hun gegeven te
weten, te kennen en gewaar te worden dat er ontelbare aandoeningen
van het goede zijn, zo vele namelijk als er gezelschappen in de
hemel zijn en dat ze allen door de Heer in een hemelse vorm verbonden
zijn, zodat ze als het ware één mens vormen …
|
|
80
|
- Engelen
hebben ook woningen
- en
wel verschillend naarmate de levensstaat van een elk is;
- prachtige
voor hen die in een hogere staat zijn
- en
minder prachtige voor hen die in een lagere staat verkeren.
Hemel
en Hel 183-190
DE WONINGEN EN VERBLIJVEN VAN DE ENGELEN
183.
Daar er in de hemel gezelschappen zijn en engelen als mensen leven,
hebben zij ook woningen en wel verschillend naarmate de levensstaat
van een elk is; prachtige voor hen die in een hogere staat zijn
en minder prachtige voor hen die in een lagere staat verkeren.
Over de woningen in de hemel sprak ik enige malen met de engelen
en zei, dat heden ten dage nauwelijks iemand zou geloven dat
ze woningen en verblijven hebben; sommigen niet omdat zij ze niet
zien, anderen niet omdat zij niet weten dat de engelen mensen
zijn; weer anderen niet omdat zij geloven dat de engelenhemel
die is, die zij met hun ogen om zich heen zien, en daar deze leeg
schijnt en zij menen dat de engelen etherische vormen zijn, besluiten
zij daaruit dat ze in ether leven; bovendien begrijpen zij niet
dat er in de geestelijke wereld even zulke dingen bestaan als
in de natuurlijke, omdat zij van het geestelijke niets weten.
De engelen zeiden wel te weten, dat heden ten dage zulk een onwetendheid
op aarde heerste, en wel, tot hun grote verbazing, voornamelijk
in de kerk, en daarin meer bij de beschaafden dan bij hen, die
men eenvoudigen noemt. Zij zeiden verder, dat men uit het Woord
kon weten, dat de engelen mensen zijn, daar zij die verschenen,
als mensen verschenen, evenals de Heer, die al Zijn Menselijkheid
meenam; dat zij, daar ze mensen waren, ook verblijven en woningen
hadden, en dat zij niet zoals anderen in hun onwetendheid, die
zij onzin noemden, menen, in de lucht rondfladderden of winden
waren, ofschoon zij geesten genoemd worden. En toch konden de
mensen dit begrijpen, indien zij slechts onafhankelijk van de
begrippen die zij over engelen en geesten hadden gevormd, wilden
nadenken, zoals geschiedt wanneer zij het onderwerp niet betwijfelen
en niet allereerst met hun verstand gaan onderzoeken, of het wel
zo is. Bij ieder toch bestaat het algemene denkbeeld, dat engelen
een menselijke gestalte bezitten en dat zij huizen hebben, die
de hemelse woningen worden genoemd, en prachtiger zijn dan de
woningen op aarde. Maar, zeiden zij, dit algemene denkbeeld dat
door de hemelen invloeit, verdwijnt aanstonds wanneer men de vraag
op de voorgrond plaatst, of het zo is, en zich daaromtrent met
onderzoekingen inlaat, wat in het bijzonder bij de geleerden geschiedt
die door hun eigen verstand de hemel voor zich hebben toegesloten
en de ingang van het licht dat daaruit straalt. Eveneens gaat
het zo met het geloof aangaande het leven van de mens na de dood;
hij die erover spreekt en die tegelijkertijd niet denkt volgens
hetgeen de wetenschap over de ziel heeft gezegd, en evenmin volgens
de leer van de hereniging met het lichaam, gelooft dat de mens
na de dood zal leven en wel onder de engelen als hij goed geleefd
heeft, en dat hij dan heerlijkheid en vreugde genieten zal. Maar
zodra hij zich wendt tot de leer betreffende de hereniging van
het lichaam of tot de hypothese van de ziel, en de gedachte bovenkomt:
Bestaat de ziel wel? en bijgevolg, of het zo is, dan verdwijnt
zijn vroegere mening aanstonds.
184.
Maar het is beter de getuigenis van de ervaring aan te voeren.
Steeds als ik oog in oog met de engelen sprak, was ik bij hen
in hun woningen. Deze woningen zijn geheel als de woningen op
aarde, die wij huizen noemen, alleen zijn ze fraaier. Daarin bevinden
zich zalen, kamers en slaapkamers in groten getale; zij hebben
hoven en rondom tuinen, bossages en velden. Waar zij bij elkaar
leven, zijn hun woningen aaneengesloten en vormen tezamen een
stad met straten, stegen en pleinen, geheel op de manier als de
steden op aarde. Het werd mij gegeven er door te wandelen, overal
rond te kijken en hier en daar de huizen binnen te treden. Dit
geschiedde, als mijn innerlijk gezicht geopend werd en toch mijn
lichaam volledig wakker was.
185.
Ik zag hemelse paleizen die zo heerlijk waren dat zij niet beschreven
kunnen worden; boven schitterden zij als waren ze van zuiver goud
en beneden alsof ze van edele gesteenten waren, het ene paleis
was schitterender dan het andere. Van binnen was dat evenzo; de
vertrekken waren van versieringen voorzien die wegens gebrek aan
woorden en kennis niet door ons beschreven kunnen worden. Aan
de zijde die naar het zuiden was gekeerd waren paradijzen, waarin
alles op dezelfde wijze glinsterde en op sommige plaatsen de bladeren
als van zilver en de vruchten als van goud waren; de bloemen in
hun bedden vormden door hun kleuren als het ware regenbogen. Aan
de grenzen waar het uitzicht zich verloor, verschenen weer paleizen.
De werken van de bouwkunst in de hemel zijn van dien aard, dat
men zou zeggen, dat hier de kunst in zijn kunst is, wat ook geen
wonder is, daar de kunst zelf uit de hemel komt. De engelen zeiden,
dat dergelijke dingen en ontelbaar meerdere, die nog volmaakter
zijn, door de Heer voor hun ogen werden gebracht, maar dat die
nog meer hun gemoed dan hun ogen bekoren en wel, omdat zij in
de enkele dingen de overeenstemmingen zien en door de overeenstemmingen
het Goddelijke.
186.
Met betrekking tot de overeenstemmingen werd mij geleerd, dat
niet alleen de paleizen en huizen, maar ook alle dingen in het
algemeen en in het bijzonder, die daarin en daarbuiten zijn, overeenstemmen
met het innerlijk, dat door de Heer bij hen is; dat het huis zelf
in het algemeen overeenstemt met hun goedheid en dat alles wat
in de huizen is, overeenstemt met de verschillende dingen, waaruit
dat goede bestaat en wat buiten de huizen is met de waarheden
die zij uit het goede hebben en ook met hun gewaarwording en kennis.
Daar zij nu met het goede en ware overeenstemmen, dat bij hen
van de Heer is, zo stemmen zij ook met hun liefde en dus met hun
wijsheid en inzicht overeen, daar de liefde tot het goede behoort,
de wijsheid tot het goede en tegelijkertijd tot het ware, en het
inzicht tot het ware uit het goede; zulke dingen worden de engelen
gewaar, wanneer zij om zich heen zien en daarom worden meer hun
gemoederen dan hun ogen aangedaan en verlustigd.
187.
Daaruit werd duidelijk, waarom de Heer zich de tempel noemde,
die te Jeruzalem was (Johannes 2:19,21); en waarom het Nieuwe
Jeruzalem als uit louter goud scheen te bestaan, zijn poorten
uit paarlen en de grondslagen uit kostbare stenen (Apocalyps,
hoofdstuk 21); namelijk, omdat de tempel het Goddelijk Menselijke
van de Heer voorstelde, het Nieuwe Jeruzalem de kerk betekent,
die later gegrondvest zou worden; de twaalf poorten de waarheden
die tot het goede voeren, en de grondslagen de waarheden waarop
zij rust.
188.
De engelen uit wie het hemelse rijk van de Heer bestaat, wonen
meestal op verheven plaatsen die op bergen van de aarde lijken;
de engelen uit wie het geestelijke rijk van de Heer bestaat, wonen
op minder verheven plaatsen die op heuvels lijken; de engelen
echter die in de laagste delen van de hemel zijn, wonen op plaatsen,
die op rotsmassa's lijken. Ook deze dingen bestaan volgens overeenstemmingen,
want het innerlijk komt overeen met het hogere en het uitwendige
met het lagere; vandaar, dat bergen in het Woord hemelse liefden
betekenen, heuvels geestelijke liefden en rotsen geloof
189.
Er zijn ook engelen, die niet in gezelschap maar afgezonderd leven,
huis voor huis; deze wonen in het midden van de hemel, daar zij
de beste onder de engelen zijn.
190.
De huizen, waarin de engelen wonen, worden niet als de huizen
op aarde gebouwd, maar hen om niet door de Heer geschonken, een
ieder naar de mate van zijn opneming van het goede en ware; ook
veranderen zij enigszins naarmate de veranderingen van staat
van het innerlijk van de engelen (zie nr. 154 tot 160). Alles
wat de engelen ooit bezitten, erkennen zij van de Heer ontvangen
te hebben en alles, wat zij ook behoeven, wordt hen geschonken.
|
|
81
|
- Welk
mens met een gezond verstand,
- kan
niet zien dat onder de dingen,
- die
over Adam worden vermeld,
- niet
enige staat van de eerst geformeerde mens wordt verstaan,
- maar
de staten der Kerk?
Coronis 33
Welk
mens met een gezond verstand, kan niet zien dat onder de dingen,
die over Adam worden vermeld, niet enige staat van de eerst geformeerde
mens wordt verstaan, maar de staten der Kerk? Zo bijvoorbeeld,
dat God midden in de tuin twee bomen had gesteld, en dat de mens
door te eten van de ene boom het eeuwige leven had, en door te
eten van de andere boom de eeuwige dood; en dat Hij de laatstgenoemde
maakte goed tot spijze, appetijtelijk voor de ogen, en verlangenswaardig
om verstand te geven (Hoofdstuk III: 6), dus als het ware om hun
zielen te betoveren; voorts, dat Hij een slang toezond, en haar
toestond om woorden van bedrog tot de vrouw te spreken in tegenwoordigheid
van haar echtgenoot, die een beeld en een gelijkenis van God was;
en dat Hij heeft geduld dat zij verstrikt werden door vleierijen
en spitsvondigheden; alsmede waarom Hij niet voorziening heeft
getroffen, omdat Hij het vooruitzag, dat zij, en vanuit hen het
ganse menselijke geslacht, niet voorover in de verdoemenis van
Zijn vervloeking zouden vallen; want men leest in de orthodoxe
boeken van de Christenen: dat vanuit deze oorspronkelijke zonde
(oerzonde, de term "erfzonde" is niet strikt volgens de Formula
Concordiae), in de plaats van het verloren beeld van God, in het
binnenste van de mens, er de slechtste, diepste en ondoorgrondelijke
en onuitsprekelijke verdorvenheid van zijn ganse natuur en van
al zijn krachten is; en dat zij de wortel is van alle daadwerkelijke
boosheden (Formula Concordiae, blz. 640); en dat God de Vader
die universele verdoemenis van Zijn aangezicht heeft afgewend,
en Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden, Die haar op zich zou
nemen, en Hem aldus gunstig zou stemmen: behalve tal van dingen
meer, die in ieders oog onverenigbaar zijn met God. Wie kan niet
uit deze dingen, in de historische zin verstaan, redelijkerwijs
besluiten, om vergelijkingen te gebruiken, dat het zou zijn, alsof
iemand aan zijn beschermeling het meest welvarende stuk land zou
geven, en daarin een put graven die hij met planken bedekt en
die bij aanraking van hand of voet ineenstorten; en in het midden
op een voetstuk een hoer plaatst, bekleed met purper en scharlaken,
en die in de hand een gouden beker houdt (zoals die in de Apocalyps,
XVII: 4), en de man met vleierijen tot zich lokt, en aldus bewerkt
dat hij in de put valt en verdrinkt? Wat zou dit anders zijn dan
alsof iemand aan zijn vriend een weelderig graanveld ten geschenke
geeft, en in het midden ervan voetklemmen verbergt, en een sirene
uitzendt die hem door verleiding van haar gezang en zachte stem
naar die plaats lokt, en maakt, dat hij in de strik vast raakt
waaruit hij zijn voet niet kan losmaken? Ja, het zou, om nog een
vergelijking te gebruiken, zijn alsof iemand een edele gast in
zijn huis binnenleidt, waarin twee eetkamers zijn, en in elk daarvan
tafels; aan de ene zitten engelen, en aan de andere drekdemonen,
en op de tafel van de laatsten staan bekers vol zoete maar vergiftigde
wijn, en schotels met gerechten waarin akoniet is; en hij laat
toe dat de demonen daar de orgiën van Bacchus uitvoeren en als
potsemakers optreden, en tot deze drinkgelagen en feestmalen uitnodigen.
Maar, mijn vriend, deze dingen die aangaande Adam worden vermeld,
aangaande de Tuin Gods, en ten aanzien van de beide bomen daarin,
verschijnen onder een gans andere gedaante, wanneer zij geestelijk
worden begrepen, dat wil zeggen, door de geestelijke zin worden
omzwachteld; dan ontwaart men dat onder Adam, als toonbeeld, de
Oudste Kerk wordt verstaan; en dat met de veranderingen van diens
leven de opeenvolgende staten van die Kerk worden beschreven.
De Kerk immers in de aanvang is al een opnieuw geschapen mens,
die een natuurlijk en een geestelijk gemoed heeft; en al voortschrijdend
van geestelijk natuurlijk, en tenslotte zinlijk wordt, en die
niets gelooft dan wat de zinnen van het lichaam dicteren: en deze
mens verschijnt in de hemel zittend op een beest dat de kop achterom
buigt, en de mens, die daarop zit, met zijn tanden bijt, kwetst
en verscheurt; maar de waarlijk geestelijke mens verschijnt in
de hemel ook als zittend op een beest, maar op een getemd beest,
hetwelk hij met zachte teugels en eveneens op zijn wenken regeert.
|
|
82
|
- De
staat van de Oudste Kerk was van dien aard
- dat
die innerlijke gemeenschap had met de hemel,
- dus
door de hemel met de Heer.
Hemelse
Verborgenheden 784.
'Jehovah
sloot achter hem toe', (Genesis 7:16).
Dit
betekent dat de mens niet langer omgang zou hebben met de hemel,
zoals de mens van de hemelse Kerk had. Het is hiermee als volgt
gesteld: de staat van de Oudste Kerk was van dien aard dat die
innerlijke gemeenschap had met de hemel, dus door de hemel met
de Heer. Men was in de liefde tot de Heer en zij die in de liefde
tot de Heer zijn, zijn als engelen, slechts met dit onderscheid,
dat ze met een lichaam bekleed zijn; hun innerlijk was geopend
en stond open tot aan de Heer. Anders was het daarentegen gesteld
met deze nieuwe Kerk - de Kerk die Noach wordt genoemd. Deze bevond
zich niet in de liefde tot de Heer, maar in het geloof, en door
het geloof in de liefde tot de naaste. Zij konden niet, zoals
de Oudsten, een innerlijke band hebben, maar een uiterlijke. Doch
het zou te ver voeren om te zeggen van welke aard deze twee soorten
van communicatie waren. Ieder mens, ook de goddeloze, is verbonden
met de engelen bij hem, maar met een verschil in gradatie: dichterbij
of verderaf, anders zou de mens niet kunnen bestaan. De graden
van deze communicatie zijn onbegrensd in aantal. Een geestelijk
mens kan geenszins zo'n communicatie hebben als een hemels mens,
omdat de Heer in de liefde is en niet zozeer in het geloof. Dit
nu is het, wat wordt aangeduid met de woorden: 'Jehovah sloot
achter hem toe'. Na deze tijden was de hemel ook nooit meer geopend,
zoals voor de mens van de Oudste Kerk; weliswaar spraken later
sommigen met geesten en engelen zoals Mozes, Aäron en anderen,
maar op een geheel andere wijze, waarover, door de goddelijke
barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. De reden waarom
de hemel is gesloten, is een allerdiepste verborgenheid en ook
dat de hemel heden ten dage dermate gesloten is, dat de mens zelfs
niet eens weet, dat er geesten, en nog minder, dat er engelen
bij hem zijn. Hij gelooft geheel alleen te zijn, wanneer hij in
de wereld niet in gezelschap is en met zijn eigen gedachten bezig
is. Niettemin is hij steeds in het gezelschap van geesten, die
waarnemen en gewaarworden wat de mens denkt, beoogt en beraamt,
even goed en duidelijk, alsof dit gebeurde in tegenwoordigheid
van alle mensen in de hele wereld. Dit weet de mens in het geheel
niet en dus is de hemel voor hem gesloten, niettemin is het de
volste waarheid. De reden hiervan is deze: wanneer de hemel bij
hem niet zo gesloten zou zijn, zou het, daar hij in geen geloof
is, nog minder in de waarheden van het geloof, en nog veel minder
in de naastenliefde, hoogst gevaarlijk voor hem zijn. Dit is ook
daarmee aangeduid: 'Dat Jehovah God de mens wegzond en Cherubim
wonen deed aan de opgang van de hof van Eden, en de vlam van het
zich wendende zwaard, om te bewaren de weg van de boom des levens',
(Genesis 3:24), [301-2-3].
|
|
83
|
- De
Heer verschijnt in het andere leven
- aan
de hemelse engelen als Zon
- en
aan de geestelijke engelen als Maan.
Hemelse
Verborgenheden 2776. …
De
Heer verschijnt in het andere leven aan de hemelse engelen als
Zon en aan de geestelijke engelen als Maan, (1053, 1521, 1529,
1530, 2441, 2495), daar komt al het licht van de hemel vandaan.
Het licht van de hemel is van dien aard, dat wanneer het de gezichten
van de geesten en engelen verlicht, het tevens ook het verstand
verlicht; dit is aan dit licht van nature eigen. Dus voor zoveel
iemand in de hemel van het uiterlijk licht heeft, verlicht het
tevens ook het verstand. Hieruit blijkt duidelijk, waarin het
licht van de hemel verschilt van het licht van de wereld. Het
is het Goddelijk Menselijke van de Heer, dat zowel het gezicht
als het verstand van de geestelijke engelen verlicht, wat niet
zou gebeuren , wanneer niet de Heer het Menselijk Wezen met het
Goddelijk Wezen had verenigd. Wanneer Hij het niet verenigd had,
zou de mens in de wereld ook niet langer enig vermogen van begrip
en gewaarworden wat goed en waar is, hebben gehad; ja zelfs evenmin
de geestelijke engelen in de hemel. Zo zouden ze ook niets van
zaligheid en geluk hebben gehad, dus ook niets van heil. Hieruit
kan blijken, dat het menselijk geslacht niet behouden zou kunnen
zijn, wanneer de Heer het Menselijke niet had aangenomen en dit
verheerlijkt had. Hieruit kan nu eenieder besluiten hoe het hiermee
gesteld is, dat ze behouden worden, wanneer ze alleen maar uit
een soort van innerlijke beroering er aan denken dat de Heer voor
hen geleden heeft, en hun zonden wegnam, hoe zij ook hebben geleefd,
terwijl toch het licht van de hemel uit het Goddelijk Menselijke
van de Heer tot geen anderen kan reiken, dan tot hen, die in het
goede van het geloof, dat wil zeggen, in naastenliefde leven,
of, wat hetzelfde is, die een geweten hebben. De eigenlijke bodem
waarin dit licht kan werken, of de ontvanger van dit licht, is
het goede van het geloof, of de naastenliefde en dus het geweten.
Dat de geestelijken door het Goddelijk Menselijke van de Heer
het heil hebben, zie: (HV 1043, 2661, 2716, 2718).
|
|
84
|
- De
zielen die in het andere leven komen,
- weten
geen van allen wat de Hemel
- en
wat de hemelse vreugde is.
Hemelse
Verborgenheden 547-553.
547.
De zielen die in het andere leven komen, weten geen van allen
wat de Hemel en wat de hemelse vreugde is: de meesten menen dat
het een vreugde is, waarin zij toegelaten kunnen worden, hoe ze
ook geleefd hebben, zelfs zij, die de naaste hebben gehaat, en
hun leven in echtbreuk hebben doorgebracht, zijn geheel daarvan
onkundig, in de wederkerige en kuise liefde is gelegen, en de
hemelse vreugde de gelukzaligheid daarvan is.
548.
Met pas uit de wereld aangekomen geesten sprak ik enige malen
over de staat van het eeuwige leven, want het moest hun belang
inboezemen te weten wie de Heer van het Rijk is, wat voor een
regering en welke regeringsvorm hier bestaat, juist zoals voor
hen die in de wereld in een ander rijk komen, niets belangrijker
is dan te weten, wie en van welke aard de koning is, hoedanig
de regering, en tal van bijzonderheden verder, welke met dat rijk
verband houden; hoeveel te meer in dit rijk, waarin zij in eeuwigheid
leven moeten. Het werd hun gezegd, dat de Heer Alleen niet slechts
de Hemel regeert, maar ook het heelal, want wie het ene regeert,
regeert ook het andere; verder dat het Rijk, waarin zij zich thans
bevinden, van de Heer is, en dat de wetten van dit Rijk eeuwige
waarheden zijn, welke alle zijn gegrondvest in deze enige wet,
dat men de Heer zal liefhebben boven alles en de naaste als zichzelf;
ja, nu nog meer: wanneer zij de Engelen gelijk willen worden,
moeten zij de naaste meer dan zichzelf liefhebben. Toen zij dit
hoorden konden zij niets antwoorden, omdat zij tijdens het leven
van het lichaam wel iets dergelijks gehoord hadden, maar niet
geloofd. Zij verwonderden zich, dat een dergelijke liefde in de
Hemel bestaat, en dat het mogelijk is dat een ieder de naaste
meer lief heeft dan zichzelf, ofschoon het hun toch was geleerd,
de naasten lief te hebben als zichzelf; maar hun werd te kennen
gegeven dat alle goedheden tot in het onmetelijke voortgroeien
in het andere leven, en dat het leven in het lichaam van dien
aard is dat men het niet verder kan brengen dan de naaste lief
te hebben als zichzelf, omdat men nog in het lichamelijke is.
Wanneer dit daarentegen wegvalt, wordt de liefde reiner en tenslotte
engelenliefde, welke daarin bestaat de naaste meer lief te hebben
dan zichzelf. Dat zulk een liefde mogelijk is, valt waar te nemen
aan de echtelijke liefde van sommigen, die liever sterven zouden
dan hun wederhelft enig leed te laten gescheiden; aan de liefde
van de ouders jegens de kinderen, zodat een moeder liever honger
lijdt dan dat zij haar kind ziet hongeren; ook bij vogels en andere
dieren, alsook aan de oprechte vriendschap, die voor vrienden
gevaren laat trotseren; ook aan de hoffelijke en geveinsde vriendschap,
welke de schijn van de echte wil aannemen, want men biedt degene,
die men te vriend wil houden, het beste aan, en vereert hem op
dezelfde wijze met de lippen, hoewel niet in het hart; tenslotte
aan de natuur van de liefde, in welke aard het ligt vreugde te
scheppen in het dienen van anderen, niet ter wille van zichzelf,
maar ter wille van de andere. Maar dat kunnen zij, die zichzelf
meer liefhebben dan anderen, en tijdens het leven in het lichaam
op eigen voordeel belust waren, niet begrijpen, en het allerminst
de gierigaards.
549.
Van dien aard is de staat van de Engelen, zodat een ieder zijn
welbehagen en zijn gelukzaligheid aan een ander mededeelt, want
er bestaat in het andere leven een allerfijnste meedeling en waarneming
van alle gevoelens en gedachten.; vandaar dat een ieder zijn vreugde
aan de ander mededeelt, en allen aan een ieder, zodat aldus een
ieder als het ware het middelpunt van allen is; dit is hemelse
vorm; vandaar: hoe meer het er zijn die het Rijk van de Heer uitmaken,
des te groter is de gelukzaligheid, want zij neemt naar verhouding
van de veelheid toe; dit is de reden waarom de hemelse gelukzaligheid
onuitsprekelijk is. Een zodanige mededeling van allen aan een
ieder, en van een ieder aan allen, vindt plaats, wanneer de een
de ander meer liefheeft dan zichzelf; zo daarentegen iemand zichzelf
meer bemint dan een ander, heerst eigenliefde, die uit zichzelf
niets aan de ander mededeelt dan de voorstelling van zichzelf,
welke een allervuilste is, en wanneer men haat waarneemt, wordt
zij terstond afgezonderd en verworpen.
550.
Evenals in het menselijk lichaam het geheel en elk onderdeel samenwerkt
tot de algemene en bijzondere doeleinden van alle, op dezelfde
wijze in het Rijk van de Heer, dat als één mens is en ook de Grootste
Mens wordt genoemd, alwaar een ieder van meer nabij of verder
af en op menigvuldige wijze het zijne bijdraagt tot de gelukzaligheden
van een ieder, en wel volgens een door de Heer alleen ingestelde
en bestendigde orde.
551. De ganse Hemel heeft op de Heer betrekking, en alles en elk
onderdeel op Hem enig en alleen in het geheel en in de allerkleinste
bijzonderheden; vandaar de orde, vandaar de eenheid, vandaar de
wederkerige liefde en vandaar de gelukzaligheid, want aldus beoogt
een ieder het heil en de gelukzaligheid van allen, en allen het
heil en de gelukzaligheid van een ieder.
552.
Dat alle vreugde en geluk in de Hemel van de Heer alleen komt,
is mij door verscheidene ondervindingen getoond, waarvan ik de
volgende hier ter plaatse mag mededelen.: ik zag hoe enige engelengeesten
met de meeste toewijding een luchter met zijn lampen en bloemen
gans sierlijk schikten ter ere van de Heer; ik mocht een of twee
uur lang toezien hoezeer zij zich beijverden, opdat alles en elk
onderdeel bekoorlijkheid en uitbeeldende zin zou verkrijgen.,
in de mening, dat zij het uit zichzelf deden; maar ik mocht duidelijk
ontwaren, dat zij uit zichzelf niets konden vinden; eindelijk,
na enige uren, zeiden zij, dat zij een zeer mooie, uitbeeldende
luchter ter ere van de Heer hadden samengesteld, waarover zij
in hun binnenste verheugd waren; maar ik zei, dat zij helemaal
niets uit zichzelf gevonden en gevormd hadden, maar de Heer alleen
voor hen; eerst wilden zij dit nauwelijks geloven, maar omdat
zij engelengeesten waren, werden zij verlicht en bekenden dat
het zo was. Op dezelfde wijze is het geval met de overige uitbeeldingen
en met alles en elk onderdeel van een gevoel en een gedachte,
en aldus met de hemelse vreugden en gelukzaligheden: het allerkleinste
onder deze is van de Heer alleen.
553.
Zij, die in de wederkerige liefde zijn, naderen in de Hemel de
lente van hun jeugd voortdurend meer, en hoe meer duizenden jaren
zij leven, des te lieflijker en gelukzaliger lente, en dit in
eeuwigheid voort met voortdurende toename, al naar de vermeerderingen
en graden van de wederkerige liefde, de naastenliefde en van het
geloof. Die van het vrouwelijk geslacht, welke afgeleefd en aan
ouderdomszwakte zijn gestorven en in het geloof aan de Heer, in
liefde jegens de naaste, en in gelukkige echtelijke liefde met
haar man geleefd hebben, komen na verloop van jaren meer en meer
in de bloei van haar jeugd en jongvrouwelijke staat en in een
schoonheid, die elke ooit door aanschouwing ontvangen voorstelling
van schoonheid te boven gaat; want het is de goedheid en naastenliefde,
die vormt en een gelijkenis van zichzelf geeft, en maakt, dat
het bekoorlijke en mooie van de naastenliefde van alle kleinste
bijzonderheden van het gelaat afstraalt, zodat zij vormen van
naastenliefde zelf zijn; sommigen kregen ze te zien en stonden
verbaasd. De vorm van naastenliefde van welke men in het andere
leven een levende aanschouwing verkrijgt, is van dien aard, dat
het de naastenliefde zelf is die afbeeldt en afgebeeld wordt,
en wel dusdanig, dat de ganse Engel, en voornamelijk zijn gelaat,
als het ware naastenliefde is, welke duidelijk zowel verschijnt
als gevoeld wordt. Deze vorm is, wanneer men hem aanschouwt, van
een onuitsprekelijke schoonheid, welke het eigenlijke binnenste
leven van het gemoed met naastenliefde aandoet. Door de schoonheid
van deze vorm worden de waarheden van het geloof in beeld gebracht,
die daardoor ook waargenomen worden. Zij, die in het geloof in
de Heer geleefd hebben, dat is, in het geloof van de naastenliefde,
worden zulke vormen, of zulke schoonheden in het andere leven;
alle Engelen zijn dergelijke vormen, met ontelbare verscheidenheid;
uit zulken bestaat de Hemel.
|
|
85
|
- De
geestelijke mens
-
is ook een zedelijk
- en
burgerlijk mens.
Over
de Goddelijke Wijsheid 11-b
Het
wordt door velen geloofd dat diegenen geestelijk zijn die de boven
opgesomde geestelijke ware dingen weten, en te meer zij die ze
spreken, en nog meer zij die ze met enig verstand doorvatten.
Maar toch zijn die niet geestelijk; het is slechts een weten,
en vanuit wetenschap een denken en spreken, en vanuit de gave
van het verstand die ieder mens heeft, een doorvatten. Deze dingen
alleen maken niet de geestelijke mens; hun ontbreekt de liefde
vanuit de Heer, en de liefde uit de Heer is de liefde van de nutten,
die de naastenliefde wordt genoemd; in deze verbindt Zich de Heer
met de mens, en maakt hem geestelijk; hij doet dan immers uit
de Heer nutten, en niet uit zichzelf. Dit leert de Heer in vele
plaatsen in het Woord, en aldus bij Johannes: “Blijft in Mij,
ook Ik in u. Gelijkerwijze de rank niet vrucht kan dragen uit
zichzelf tenzij hij gebleven zal zijn in de wijnstok, aldus ook
gij niet tenzij gij in Mij zult gebleven zijn. Ik, Ik ben de wijnstok,
gij de ranken; die blijft in Mij, en Ik in hem, deze draagt veel
vrucht; omdat zonder Mij gij niet wat ook kunt doen”, 15:4,5.
De vruchten zijn de nutten of de goede dingen van de naastenliefde,
en de goede dingen van de naastenliefde zijn niet iets anders
dan de zedelijke goede dingen. Daaruit blijkt, dat de geestelijke
mens ook een zedelijk mens is. Dat de zedelijke mens eveneens
is een burgerlijk mens, is omdat de burgerlijke wetten de nutten
zelf in daad zijn, en deze worden genoemd werken, uitoefeningen
en daden. Als voorbeeld dient hier het zevende gebod van de Decaloog:
“Gij zult niet stelen”. Het geestelijke in dat gebod is: niet
iets aan de Heer ontnemen, en aan zichzelf toeschrijven, en zeggen
dat dit het zijne is; voorts ook door valse dingen iemand de ware
dingen van zijn geloof afnemen. Het zedelijke daarin is: niet
onoprecht, onrechtvaardig, en bedrieglijk handelen met de naaste,
en hem zijn schatten ontfutselen. Het burgerlijke echter is: niet
stelen. Wie kan niet zien, dat een mens die geleid wordt door
de Heer, en daardoor een geestelijk mens is, ook een zedelijk
en burgerlijk mens is? Ook het vijfde gebod kan tot voorbeeld
dienen: “Gij zult niet doden”. Het geestelijke daarin is: gij
zult God niet loochenen, aldus de Heer, want Hem loochenen is
Hem doden en kruisigen bij zich; voorts niet het geestelijk leven
van de mens vernietigen, want zo doodt gij iemands ziel. Het zedelijke
is: gij zult de naaste niet haten, en wraak begeren; de haat immers
en de wraak heeft het vermoorden van iemand in zich. En het burgerlijke
is: niet zult gij zijn lichaam doden. Uit deze dingen kan men
zien, dat een geestelijk mens, dus hij die door de Heer wordt
geleid, ook een zedelijk en burgerlijk mens is; anders hij die
geleid wordt door zichzelf, waarover later.
|
|
86
|
- De
Heer kwam niet in de wereld om de hemelsen,
- maar
om de geestelijken te behouden.
Hemelse
Verborgenheden 2661.
… De Heer kwam niet in de wereld, om de hemelsen, maar om de geestelijken
te behouden. De Oudste Kerk, die Mens werd genoemd, was hemels,
en wanneer deze in haar ongereptheid gebleven zou zijn, zou de
Heer het niet nodig hebben gehad om als mens geboren te worden;
maar zodra deze begon te verzwakken, voorzag de Heer, dat de Hemelse
Kerk geheel en al van de wereld zou vergaan. Daarom werd toen
terstond de voorzegging gedaan ten aanzien van de komst van de
Heer in de wereld, (Genesis 3:15). Na de tijd van deze Kerk was
er geen hemelse Kerk meer, maar een geestelijke Kerk; de Oude
Kerk die na de vloed bestond, was een geestelijke Kerk. Deze Kerk,
of zij die van de Geestelijke Kerk waren, zouden niet behouden
hebben kunnen worden, wanneer de Heer niet in de wereld gekomen
was; zij worden bedoeld met de woorden van de Heer bij Matthéüs:
'Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar
die ziek zijn; Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen,
maar zondaars tot berouw', (Matthéüs 9:12,13); en ook door deze
woorden bij Johannes: 'En Ik heb andere schapen, die van deze
stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen en zij zullen Mijn
stem horen, en het zal worden één kudde en één herder', (Johannes
10:16); alsmede door de gelijkenis van de honderd schapen, (Matthéüs
18:11,12,13). Daar nu door Izaäk zoals door hem het Goddelijk
Redelijke van de Heer wordt uitgebeeld, ook de hemelsen worden
aangeduid - die erfgenamen worden genoemd - en door Ismaël, zoals
door hem het louter menselijk redelijke van de Heer wordt uitgebeeld,
ook de geestelijken worden aangeduid - die zonen worden genoemd
- zoals ook duidelijk blijkt uit wat eerder,(2658), is gezegd.
Hier ligt de reden van Zijn smart uit de Goddelijke Liefde of
van de woorden van dit vers … …Deze verborgenheden kunnen vooralsnog
niet met meer dingen worden ontvouwd; slechts dit, dat bij de
Heer, toen Hij in de wereld was, alle staten van de Kerk werden
uitgebeeld, en op welke wijze zij, die van de Kerk waren, door
Hem behouden werden; vandaar worden ook dezelfde staten van de
Kerk door dezelfde namen aangeduid.
|
|
87
|
- Alle
dingen die in het menselijk lichaam zijn,
- hebben
een overeenstemming
- met
de dingen die in de hemel zijn.
Hemelse
Verborgenheden 2996.
Het
is in deze wereld een aller-diepste verborgenheid, terwijl niets
in het andere leven meer bekend is aan iedere geest, dat alle
dingen die in het menselijk lichaam zijn, een overeenstemming
hebben met de dingen die in de hemel zijn. Zelfs dermate dat er
zelfs niet de kleinste bijzonderheid in het lichaam is, waarmee
niet iets geestelijks en hemels overeenstemt, of, wat hetzelfde
is, waarmee hemelse gezelschappen niet overeenstemmen. Want deze
zijn overeenkomstig alle geslachten en soorten van hemelse en
geestelijke dingen, en wel in zo'n orde, dat ze tezamen één mens
vormen, en dit ten aanzien van alle dingen in het algemeen en
in het bijzonder, zowel de innerlijke als de uiterlijke. Dit is
de reden dat de gezamenlijke hemel ook de Grootste Mens wordt
genoemd, en dit is de reden dat zo vaak gezegd wordt, dat het
ene gezelschap behoort tot de ene streek van het lichaam en het
andere gezelschap tot een ander gebied. De oorzaak hiervan is
deze, dat de Heer de enige Mens is, en de hemel Hem uitbeeldt,
en dat het goddelijk goede en ware dat van Hem komt datgene is
wat de hemel maakt. Van de engelen die daarin zijn wordt dan ook
gezegd dat zij in de Heer zijn. Zij die echter in de hel zijn,
bevinden zich buiten deze Grootste Mens en stemmen overeen met
vuiligheid en verder ook met ziekten en gebreken.
|
|
|
- De
mens heeft ook van de hel
- slechts
een hoogst algemene voorstelling,
- welke
zo duister is,
- dat
het er bijkans geen is.
Hemelse
Verborgenheden 692-700.
692.
Evenals van de Hemel, heeft de mens ook van de hel slechts een
hoogst algemene voorstelling, welke zo duister is, dat het er
bijkans geen is; een voorstelling, zoals zij, die nooit buiten
hun woudhutten kwamen, van de aarde moeten hebben, en niets weten
van de keizerrijken, noch van de koninkrijken, nog minder van
de regeringsvormen, en nog veel minder van de samenleving en van
de levenswijzen in de samenleving; vooraleer zij dit weten, kunnen
zij niet dan een hoogst algemene voorstelling van de aarde hebben,
welke van dien aard is, dat zij bijna geen mag heten; zo is het
ook omtrent de Hemel en hel gesteld, terwijl er toch in beide
overal ontelbare dingen zijn en in oneindig veel groter veelheid
dan op welke aardbol ook. De ontelbare veelheid van die dingen
kan men daaruit alleen al opmaken, dat evenmin als de Hemel van
de één ooit gelijk kan zijn aan de Hemel van de ander, evenmin
ook de hel van de één ooit gelijk kan zijn aan de hel van de ander;
en dat alle zielen, welke van de eerste schepping af in de wereld
geweest zijn, aldaar komen en verzameld worden.
693.
Zoals de liefde tot de Heer en jegens de naaste, en de vreugde
en gelukzaligheid daarvan den Hemel uitmaken, zo ook maken de
haat tegen de Heer en tegen de naaste, en de straf en de kwelling
daarvan, de hel uit; van de haat bestaan er ontelbare geslachten
en nog ontelbaarder soorten, en evenzoveel hellen zijn er.
694.
Zoals de Hemel door de Heer, door middel van de wederkerige liefde,
als het ware één Mens en één ziel uitmaakt, en aldus een enig
doel beoogt, dat is, allen tot in eeuwigheid te behouden en zalig
te maken, zo ook maakt omgekeerd de hel door het eigen ik, door
middel van de eigenliefde en van de liefde tot de wereld, dat
is, door de haat, één duivel en één gemoed uit, en beoogd aldus
een enig doel, dat daarin bestaat, allen voor eeuwig te verderven
en te verdoemen. Dat hun streven van dien aard is, heb ik duizenden
en duizenden malen waargenomen, en indien daarom de Heer allen
niet in elk ogenblik, ook in het kleinste ogenblik bewaarde, zo
zouden zij te gronden gaan.
695.
Maar de Heer heeft in de hellen zulk een vorm en zulk een orde
gebracht, dat allen geboeid en gebonden worden gehouden door hun
begeerten en fantasieën, waarin hun eigenlijke leven bestaat,
welk leven, daar het een leven van de dood is, in vreselijke kwellingen
verandert; deze kwellingen zijn zo hevig, dat zij niet beschreven
kunnen worden, want het grootste vermaak van hun leven bestaat
hierin, elkaar te kunnen straffen, martelen en kwellen, ja zelfs
door middel van in de wereld volslagen onbekende kunstgrepen,
waarmee zij scherpe gevoelen weten teweeg te brengen, juist alsof
zij in het lichaam waren; verder vreselijke en afgrijselijke fantasieën,
alsmede verschrikkingen en angsten, en dergelijke meer; de duivelse
bende verlustigt zich daar dermate in, dat als zij de pijnen en
kwellingen eindeloos konden vermeerderen en versterken, zij ook
zelfs dan niet zouden rusten, maar veeleer nog tot in het oneindige
zouden voortrazen, doch de Heer wendt hun pogingen af, en verzacht
de kwellingen.
696.
Er bestaat in het andere leven zulk een evenwicht bij allen en
een ieder, dat het kwaad zichzelf straft, zodat in het kwade de
straf van het kwade steekt; zo ook in het valse, dat op hèm terugvalt,
die in het valse is. Vandaar brengt een ieder de straf en de kwelling
over zichzelf, en stort zich dan in de duivelse bende, die de
straf ten uitvoer brengt. Nooit zendt de Heer iemand naar de hel,
maar wil allen uit de hel wegleiden; nog minder brengt Hij kwellingen
over iemand, maar daar de kwade geest er zelf in rent, keert de
Heer alle straf en kwelling ten goede en tot enig nut; er kan
nooit enig straf ontstaan, of zij heeft bij de Heer een nuttige
werking ten doel, want het Rijk van de Heer is een Rijk van doeleinden
en nutbetrachtingen, maar de nuttige werkingen, welke de helse
geesten kunnen uitrichten, zijn uiterst gering; wanneer zij deze
betrachten, worden zij niet zozeer gekweld, doch zodra de nuttige
werking ophoudt, worden zij in de hel teruggezonden.
697.
Bij ieder mens bevinden zich minstens twee kwade geesten en twee
Engelen; door de kwade geesten heeft de men gemeenschap met de
hel, en door de Engelen met de Hemel; zonder deze gemeenschap
naar beide zijden zou de mens geen enkel ogenblik kunnen leven;
aldus is ieder mens in enig gezelschap van helse geesten, waarvan
hij geheel onkundig is; maar hun kwellingen worden niet aan hem
meegedeeld, omdat hij in de voorbereiding tot het eeuwige leven
is; in het andere leven wordt hem dat gezelschap waarin hij was,
soms getoond, want hij keert er toe terug en daarmee tot het leven,
dat hij in de wereld leidde, en hij streeft dientengevolge òf
naar de hel, òf hij wordt naar de Hemel opgeheven; aldus is de
mens die niet in het goede van de naastenliefde leeft, en zich
niet door de Heer laat leiden, een van de helse geesten, en na
de dood wordt hij ook een duivel.
698.
Behalve de hellen bestaan er ook verwoestingen, waarvan in het
Woord vaak sprake is, want de mens neemt van de daadwerkelijke
zonden talloze boosheden en valsheden met zich mee in het andere
leven, hoopt ze op en vlecht ze samen; eveneens zij, die rechtschapen
hebben geleefd; voordat nu dezen in de Hemel verheven kunnen worden,
moeten hun boosheden en valsheden verstrooid worden; deze verstrooiing
wordt verwoesting genoemd; er zijn verscheidene soorten van verwoestingen,
en de tijden van de verwoestingen zijn langer of korter; sommigen
worden binnen zeer korte tijd in de Hemel opgeheven, anderen direct
na de dood.
699.
Opdat ik de kwellingen van degenen, die in de hel zijn, en voorts
de verwoesting van degenen, die in de lagere aarde zijn, zien
mocht, ben ik daar meermalen in neergelaten (in de hel neergelaten
worden, betekent niet van de ene plaats naar een andere gebracht
worden, maar een binnenlaten in een of ander hels gezelschap,
terwijl de mens op dezelfde plaats blijft), maar ik mag hier slechts
deze ervaring meedelen: ik nam duidelijk waar, dat mij,om zo te
zeggen, iets als een zuil omgaf; deze zuil werd voelbaar verdicht,
en het werd mij ingegeven, dat dit de koperen muur was, waarover
het Woord spreekt, en welke uit engelengeesten was geformeerd,
opdat ik zonder gevaar tot de rampzaligen kon worden neergelaten;
toen ik daar was, hoorde ik jammerlijke weeklachten, en wel deze:
ach God, ach God, erbarm u onzer, erbarm u onzer! en dit gedurende
lange tijd; het werd mij ook toegestaan om deze onzaligen te spreken,
en vrij veel; zij beklaagden zich voornamelijk over de kwade geesten,
die niets anders begeerden en voor niets anders gloeiden dan hen
te kwellen; zij waren aan vertwijfeling ten prooi, terwijl zij
zeiden te geloven, dat de kwelling eeuwig zou duren, maar het
werd mij gegeven hen te troosten.
700. Daar er, als gezegd, zoveel hellen zijn, zal, opdat zij naar
volgorde besproken kunnen worden, in het volgende gehandeld worden:
I. over de hel van degenen, die het leven in haat, in wraaknemingen
en wreedheid hebben doorgebracht; II. over de hel van degenen,
die in echtbreuk en in wulpsheid geleefd hebben; voorts over de
hellen van de arglistigen en tovenaressen; III. over de hellen
van de gierigaards, en daarbij over het vuile Jeruzalem en de
rovers in de woestijn, voorts over de drekhellen van degenen,
die louter voor het genot geleefd hebben; IV. daarna over de hellen
welke van genen zijn onderscheiden; V. tenslotte over hen die
in de verwoesting verkeren. Dit zal men vinden aan het begin en
aan het einde van de volgende hoofdstukken.
|
|
|
- Het
eerste hoofdstuk van Genesis
- handelt
in de innerlijke zin,
- over
de NIEUWE SCHEPPING van de mens,
- of
over zijn WEDERGEBOORTE in het algemeen,
- en
over de Oudste Kerk in het bijzonder.
Hemelse Verbogenheden 4.
1.
Dat het Woord van het Oude Testament verborgenheden van de Hemel
bevat, en dat zowel het geheel als elke bijzonderheid daarvan
op de Heer betrekking heeft, op Zijn Hemel, op de Kerk, op het
geloof en de dingen van het geloof, kan geen sterveling uit de
letter opmaken. Uit de letter of uit de letterlijke zin ziet niemand
iets anders, dan dat het in het algemeen gaat over de uiterlijke
dingen van de Joodse kerk, terwijl er overal een innerlijke zin
is, dat nergens in het uiterlijke aan het licht komt, behalve
dan het zeer weinige dat de Heer onthuld heeft en aan de apostelen
heeft ontvouwd; zo bijvoorbeeld, dat de offeranden de Heer betekenen,
het land Kanaän en Jeruzalem en ook het Paradijs de Hemel betekenen,
waarom dan ook van het hemelse Kanaän en Jeruzalem gesproken wordt.
2.
Maar dat het geheel zowel als het bijzondere, ja het meest bijzondere,
tot de kleinste jota toe, geestelijke en hemelse dingen betekent
en omhult, weet tot dusver de Christelijke wereld in de verste
verte niet, om welke reden zij zich dan ook aan het Oude Testament
weinig laat gelegen zijn. Nochtans kan het hieruit alleen al blijken,
dat het Woord –daar het des Heeren is en van de Heer komt- nooit
zou kunnen bestaan, tenzij het innerlijk die dingen bevatte, welke
van de Hemel, de kerk en van het geloof zijn. Anders kon het niet
het Woord des Heeren genoemd worden, evenmin zou gezegd kunnen
worden, dat daarin enig leven is; want vanwaar zou het leven anders
kunnen komen, dan uit de dingen die van het leven zijn, dat wil
zeggen, daarvandaan dat het geheel zowel als elke bijzonderheid
betrekking heeft op de Heer, Die het leven Zelf is. Iets dat innerlijk
niet op Hem ziet, leeft dus niet, ja zelfs, een plaats in het
Woord, die niet Hem onthult, of op haar wijze op Hem betrekking
heeft, is niet goddelijk,
3.
Van zodanig leven beroofd, is het Woord ten aanzien van de letter
dood. Het is met het Woord als met de mens, die, zoals in de Christelijke
wereld bekend is, uiterlijk is en innerlijk; de uiterlijke mens,
afgescheiden van de innerlijke, is slechts een lichaam en dus
dood, maar het is de innerlijke mens die leeft, en aan de uiterlijke
mens het leven geeft. De innerlijke mens is zijn ziel; zo ook
is het Woord naar de letter alleen als een lichaam zonder ziel.
4.
Uit de uitsluitende letterlijke zin, zo het verstand daaraan blijft
hangen, kan nooit worden gezien, dat daarin zulke dingen zijn
bevat. Zo ook deze eerste hoofdstukken van Genesis: uit de letterlijke
zin kan men niets anders opmaken dan dat er gehandeld wordt over
de schepping van de wereld en over de hof van Eden, die Paradijs
genoemd wordt; voorts over Adam, als over de eerst geschapen mens,
wie zou iets anders vermoeden? Dat deze hoofdstukken evenwel verborgenheden
bevatten, die tot nu toe nooit onthuld zijn, zal, uit wat nu volgt,
voldoende vaststaan; en wel, dat het eerste hoofdstuk van Genesis,
in de innerlijke zin, handelt over de NIEUWE SCHEPPING van de
mens, of over zijn WEDERGEBOORTE in het algemeen, en over de Oudste
Kerk in het bijzonder, en wel zo, dat daarin niet het minste vaneen
woord is, dat niet iets uitbeeldt, betekent en bevat. 5. Maar
dat dit zo is kan geen sterveling ooit weten anders dan uit de
Heer. Daarom mag ik nadrukkelijk vooropstellen, dat het mij door
de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer is toegestaan, nu al
verscheidene jaren achtereen aanhoudend in gezelschap te zijn
van geesten en van Engelen, hen te horen spreken en op mijn beurt
met hen te spreken. Zo werd het mij gegeven ontzaglijke dingen
te horen en te zien, welke in het andere leven zijn en welke nooit
tot de kennis van een mens is gebracht, noch ooit in zijn gedachte
opgekomen is. Ik ben daar onderricht over de verschillende soorten
van geesten; over de toestand van de zielen na de dood; over de
hel of de jammerlijke staat van ongelovigen; over de Hemel of
de gelukzalige staat van gelovigen; voornamelijk over de leer
van het geloof, welke in de gehele Hemel wordt beleden; hierover
door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, meer in hetgeen
volgt.
|
|
|
- Er
zijn in het algemeen genomen,
- vier
verschillende stijlen in het Woord
Hemelse
Verborgenheden 66.
64.
Dit is nu de innerlijke zin van het Woord, zijn wezenlijkste leven
zelf, dat nergens uit de letterlijke zin blijkt. Maar de verborgenheden
zijn er zoveel, dat boekdelen niet zouden kunnen volstaan om ze
te verklaren. Niet dan zeer weinige zijn hier medegedeeld, en
wel van dien aard, dat zij kunnen bevestigen, dat hier over de
wedergeboorte wordt gehandeld, en dat deze voortschrijdt van de
uiterlijke mens naar de innerlijke. Aldus worden de Engelen het
Woord gewaar; van al wat de letter betreft weten zij niets; zelfs
kennen zij niet een enkel woord naar dezelfde naastbijliggende
betekenis, zoveel te minder de namen van landen, steden, rivieren,
personen, namen die zo vaak in de historische en profetische boeken
voorkomen. Zij hebben enkel en alleen een denkbeeld van die dingen,
welke met de woorden en namen worden bedoeld. Zo verstaan zij
onder Adam in het paradijs de Oudste kerk, en zelfs nog niet eens
de kerk, maar het geloof van de Oudste Kerk in de Heer; onder
Noach de Kerk die bij het nageslacht overbleef en voortduurde
tot Abram’s tijd; onder Abraham geenszins hem die als mens geleefd
heeft, maar het heilbrengend geloof dat hij uitbeeldde, en zo
verder; dus geestelijke en hemelse dingen, geheel en al onttrokken
aan de naastbijliggende betekenis van woorden en namen.
65.
Enkele geesten die in de eerste voorhof van de Hemelen waren opgenomen
en van daaruit met mij spraken toen ik het Woord las, zeiden dat
zij daar niets van een enkel woord of van de letter verstonden,
maar alleen de dingen welke de woorden in de dichts-nabijgelegen
innerlijke zin betekenden, en die dingen verklaarden zij zo schoon
te zijn. Zich ontvouwend in zulk een orde, en hen dermate ontroerend,
dat zij het een heerlijkheid noemden.
66.
Er zijn, in het algemeen genomen, vier verschillende stijlen
in het Woord
- De
EERSTE is die van de Oudste kerk; de wijze waarop zij zich uitdrukten
was van dien aard, dat, wanneer zij aardse en wereldse dingen
noemden, zij aan de geestelijke en hemelse dingen dachten, welke
deze uitbeelden, om welke reden zij zich niet alleen uitdrukten
door uitbeeldingen, maar deze ook rangschikten in een om zo
te zeggen historische reeks, teneinde er meer leven aan te geven,
iets waarin zij het grootste welbehagen schepten. Deze stijl
wordt bedoeld toen Hanna profeteerde, zeggende: “Spreekt hoog,
hoog; dat iets ouds uit uw mond ga”(1 Samuël 2 : 3). Bij David
worden die uitbeeldingen “verborgenheden van oudsher” genoemd.
(Psalm 78: 2, 3, 4). Van de nakomelingen van de Oudste Kerk
had Mozes, dat wat hij geschreven heeft over de schepping en
de hof van eden, tot aan Abram’s tijd.
- De
TWEEDE stijl is de historische, voorkomend in de Boeken van
Mozes van Abram’s tijd af en verder, en in de Boeken van Jozua,
Richteren, Samuël en Koningen; hierin zijn de geschiedkundige
dingen zó als zij in de letterlijke zin beschreven staan, maar
toch bevatten zij in de innerlijke zin, zowel in het algemeen
als in het bijzonder, geheel verschillende dingen, waarover,
door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in de volgende
hoofdstukken naar hun volgorde.
- De
DERDE stijl is de profetische, ontstaan uit de stijl die door
de Oudste Kerk vereerd werd; deze heeft geen geleidelijke voortgang,
noch een historische inkleding, zoals de oudste stijl, maar
is onderbroken en nauwelijks te begrijpen, tenzij in de innerlijke
zin, waarin allerdiepste verborgenheden zijn, die in volmaakte
orde onderling verbonden op elkaar volgen. Zij hebben betrekking
op de uiterlijke mens en op de innerlijke, op de velerlei staten
van de Kerk, op de Hemel zelf, en in het binnenste wezen op
de Heer.
- De
VIERDE stijl is die van de Psalmen van David, welke het midden
houdt tussen de profetische en de gewone spreektaal. Hier wordt
onder de persoon van David, als Koning, in de innerlijke zin
over de Heer gehandeld.
|
|
|
- Voor
zoveel als de mens niet opnieuw verwekt
- of
opnieuw geschapen wil worden,
- hij
voor evenzoveel de van zijn ouders ingeënte boze dingen trekt
- en
vasthoudt.
Coronis
35.
Aangezien
de Kerken in de Christelijke wereld, zowel de Rooms-Katholieke
als die welke daarvan zijn afgescheiden, en naar haar voorlopers
Luther, Melanchton en Calvijn worden genoemd, alle zonde afleiden
van Adam en van zijn overtredingen, mag hier iets worden toegevoegd
over de oorsprongen waaruit de zonden worden overgeërfd; de oorsprongen
daarvan immers zijn even talrijk als er verwekkers en verweksters
in de wereld zijn. Dat van hen de neigingen, geschiktheden, ja
zelfs de aandriften tot de boze dingen worden afgeleid, treedt
helder in het licht door de getuigenissen van de ondervinding,
en eveneens vanwege de instemming van de rede. Wie weet niet door
de collectieve bewijzen, bijeengebracht door de ondervinding,
dat er een algemene gelijkenis is van het gemoed, en vandaar van
de zeden en de gelaatstrekken uit de ouders in de kinderen en
kindskinderen, tot in een onbepaald nageslacht toe? Wie kan hieruit
niet afleiden, dat de oorspronkelijke zonden vanuit hen zijn?
Het begrip dat een ieder krijgt door te letten op de aangezichten
en op de gewoonten van broeders en verwanten in families, maakt
dat hij dit bekent en erkent. Wat voor reden is er dan om de oorsprong
van alle boze dingen van Adam en diens zaad af te leiden? Is er
niet evengoed een reden om die van de ouders af te leiden? Is
het niet het zaad van dezen, hetwelk zich op eendere wijze voortplant?
Uit het zaad van Adam alleen de verlokkingen af te leiden, vanuit
welke en volgens welke de geestelijke vormen der gemoederen van
alle mensen in het heelal zijn, zou gelijk staan met de vogels
van allerlei soort af te leiden van één enkel ei, voorts de beesten
van allerlei aard uit één enkel zaad, en ook de bomen van allerlei
vrucht uit één wortel. Is er niet een oneindige verscheidenheid
van mensen, de een als een schaap en de ander als een wolf; de
een als een bokje en de ander als een panter; de een als een zachtmoedig
trekpaard voor een kar, de ander als een ongetemde woudezel daarvoor;
de een als een spelend kalfje, de ander als een verscheurende
tijger; en zo voort. Vanwaar heeft een ieder dit, indien niet
van zijn vader en zijn moeder? Waarom dan van Adam, door wie evenwel
in een uitbeeldend toonbeeld de eerste Kerk van deze aardbol wordt
beschreven, zoals tot nu toe is getoond. Zou dit niet zijn alsof
men uit één stam, die in de diepte der aarde verborgen is, een
boomgroep zou afleiden van allerlei voorkomen en van allerlei
nut, en van één kruid struiken die tot allerlei voordeel strekken?
Zou het ook niet gelijk staan met aan de nevel van de eeuwen en
van de historie licht te ontlenen, en uit een niet te ontwarren
kluwen een draad te halen? Waarom niet vanuit Noach, die "met
God wandelde", (Genesis VI: 9), en wie "God zegende" (Genesis
IX: 1), en van wie, alleen met drie kinderen overgebleven, "de
ganse aarde werd verspreid" (Genesis IX: 19)? Werden soms niet
de overgeërfde dingen van de geslachten vanuit Adam uitgeroeid,
gelijk als door de vloed verzwolgen? Maar, mijn vriend, ik zal
de ware bron van de zonden openen: al het boze wordt uit de Duivel
als vader ontvangen, en vanuit het atheïstisch geloof als moeder
geboren; en omgekeerd wordt al het goede vanuit de Heer als Vader
ontvangen, en vanuit het reddend geloof in Hem, als Moeder geboren.
De verwekkingen van alle goede dingen in hun oneindige verscheidenheden
bij de mensen zijn nergens anders vandaan dan vanuit het huwelijk
van de Heer en de Kerk; en daarentegen de verwekkingen van alle
boze dingen in hun verscheidenheden bij hen nergens anders vandaan
dan vanuit de paring van de Duivel met de gemeenschap van wereldse
mensen. Wie weet niet, of kan niet weten, dat de mens uit de Heer
wederverwekt, dat wil zeggen, opnieuw geschapen moet worden, en
dat hij, voor zoveel als dit geschiedt, voor evenzoveel in de
goede dingen is? Hieruit volgt mede dit, dat voor zoveel als de
mens niet opnieuw verwekt of opnieuw geschapen wil worden, hij
voor evenzoveel de van zijn ouders hem ingeënte boze dingen trekt
en vasthoudt. Dit is het wat verborgen schuilt in het Eerste Gebod
van de Decaloog: "Ik, een ijverig God, bezoekende de ongerechtigheid
der vaderen over de zonen, over het derde en over het vierde geslacht
dergenen die Mij haten; doende echter barmhartigheid aan duizenden
die Mij liefhebben en Mijn geboden doen" (Exodus XX: 5, 6; Deut.V:
9, 10).
|
|
|
- Dat
de heidenen heden ten dage
- gemakkelijker
in de hemel komen
- dan
de Christenen.
Hemelse
Verborgenheden 2598.
Toen
ik het zeventiende en achttiende hoofdstuk van Richteren over
Micha las, hoe de zonen van Dan zijn gesneden beeld, de terafim
en de Leviet wegnamen, was een geest uit de heidenen aanwezig,
die in het leven van het lichaam een gesneden beeld had aanbeden.
Toen deze aandachtig luisterde naar wat Micha geschiedde, en in
welke smart hij verkeerde vanwege zijn gesneden beeld, dat de
Danieten weggenomen hadden, overviel en beroerde ook hem smart
en wel dermate dat hij van innerlijk verdriet nauwelijks wist
wat hij dacht. Ik werd de smart gewaar en nam tevens de onschuld
in elk van zijn neigingen waar. Er waren ook christelijke geesten
aanwezig die dit opmerkten en verwonderd waren dat een aanbidder
van gesneden beelden door zo'n sterke ontroering van barmhartigheid
en onschuld bewogen werd. Later spraken goede geesten met hem
die zeiden dat een gesneden beeld niet aanbeden moest worden en
dat hij dit kon begrijpen omdat hij een mens was, maar dat hij
buiten het beeld moest denken aan God de Schepper en Regeerder
van de gehele hemel en van de gehele aarde, en dat deze God de
Heer is. Toen deze dingen gezegd werden, werd het mij gegeven
de inwendige ontroering van zijn aanbidding waar te nemen, die
aan mij werd meegedeeld, en veel heiliger was dan die bij de Christenen.
Hieruit kan blijken dat de heidenen gemakkelijker in de hemel
komen dan de Christenen heden ten dage, die niet ontroerd worden,
overeenkomstig de woorden van de Heer bij: (Lukas 13:29,30). Want
in de staat waarin hij was, kon hij met alle dingen van het geloof
vervuld worden en deze met inwendige ontroering ontvangen. Bij
hem was barmhartigheid wat van de liefde is, en in zijn onwetendheid
was onschuld; en wanneer dit er is, worden alle dingen van het
geloof als vanzelf ontvangen en dit met blijdschap; hij werd daarna
onder de engelen ontvangen.
|
|
|
- De
Heer werpt niemand in de hel,
- maar
elke geest doet het zichzelf.
Hemel
en Hel 545-550.
545.
Bij sommige mensen is de mening sterk geworden, dat God Zijn gezicht
van de mens afwendt, hem van Zich afstoot en in de hel werpt en
dat Hij op hem vertoornd is tengevolge van zijn slechtheid. Sommigen
gaan zelfs verder, menende dat God de mens straft en hem kwaad
aandoet. Zij versterken zich in deze mening door de letterlijke
betekenis van het Woord waarin dergelijke meningen uitgesproken
worden, niet wetende dat de geestelijke betekenis van het Woord,
die de letterlijke betekenis verklaart, geheel anders is, en dat
dientengevolge de waarachtige leer van de kerk, die uit de geestelijke
betekenis van het Woord is, iets anders leert, namelijk dat de
Heer nooit Zijn aangezicht van de mens afkeert, hem nooit van
zich afwerpt, dat Hij nooit iemand in de hel werpt en nooit vertoornd
is. Ieder, wiens geest in een toestand van verlichting is, bemerkt
dit wanneer hij het Woord leest, alleen doordat God de goedheid
zelve is, de liefde zelve en de genade zelve, en doordat de goedheid
zelve aan niemand vermag kwaad te doen en de liefde zelve en de
genade zelve niet vermogen de mens van zich af te werpen, omdat
dit in strijd is met hun wezen zelf en dientengevolge in strijd
met de Goddelijke natuur. Daarom zien zij die met een verlichte
geest denken wanneer zij het Woord lezen, duidelijk dat God zich
nooit van de mens afwendt, en omdat Hij zich nooit van hem afwendt,
Hij hem behandelt met goedheid, met genade en met liefde, dat
is, dat Hij het goede voor hem wil, dat Hij hem liefheeft en hem
genadig is. Uit deze gevolgtrekkingen bemerken zij dat de letterlijke
betekenis van het Woord, waarin dergelijke dingen gezegd worden,
een geestelijke zin in zich verbergt, volgens welke de boven aangehaalde
uitdrukkingen verklaard moeten worden, die in hun letterlijke
betekenis voor het bevattingsvermogen van de mens geschikt zijn
en volgens zijn eerste en meest algemene denkbeelden gesproken
werden.
546.
Zij die in een toestand van verlichting zijn, zien verder dat
goed en kwaad twee tegenovergestelde zijn, dat zij aan elkaar
tegenovergesteld zijn als de hemel aan de hel en dat al het goede
uit de hemel is en al het kwade uit de hel en dat het Goddelijke
van de Heer de hemel maakt, (nr. 7 tot 12), dat van de Heer niets
dan goed in de mens vloeit, van de hel niets dan kwaad en dat
de Heer zodoende de mens voortdurend van het kwaad wegvoert en
naar het goede leidt en dat de hel de mens voortdurend in het
kwaad leidt. Indien de mens niet tussen beide in zou zijn, zou
hij geen vermogen tot denken en geen wil hebben, zoveel te minder
vrijheid of keuze hebben, want dit alles ontvangt hij uit het
evenwicht tussen goed en kwaad. Indien dus de Heer zich afwendde
en de mens alleen aan het kwaad overliet, zou hij niet meer mens
zijn. Hieruit is het duidelijk dat de Heer met het goede in iedere
mens invloeit, evenzeer in de goede als in de kwade mens, maar
met dit verschil, dat Hij een kwade voortdurend van het kwaad
wegvoert en de goede mens voortdurend naar het goede leidt; de
oorzaak van het verschil is in de mens gelegen, omdat hij de ontvanger
is.
547.
Hieruit kan vastgesteld worden dat de mens het kwaad doet uit
de hel en het goede uit de hemel; maar omdat de mens gelooft dat
hij alles wat hij doet, uit zichzelf doet, blijft het kwaad dat
hij verricht, hem aankleven als zijn eigen, en zo is de mens de
oorzaak van zijn eigen kwaad en niet de Heer. Het kwaad in de
mens is een hel in zijn binnenste, want hetzij wij van kwaad spreken
hetzij van een hel, het is hetzelfde. Daar nu de mens de oorzaak
van zijn eigen kwaad is, werpt hij zichzelf in de hel en niet
de Heer; en zo ver staat de Heer af Van de mens in de hel te voeren,
dat Hij hem uit de hel bevrijdt voorzover hij niet meer in zijn
kwaad wil zijn en daarin behagen schept. Elke wil, wens en begeerte
blijft de mens na zijn dood bij (nr. 470 tot 484) en wie het kwade
wil en liefheeft in de wereld, die wil en bemint hetzelfde kwaad
in het andere leven en hij laat dan niet meer toe dat hij ervan
afgeleid wordt. Vandaar dat de mens die in het kwaad verkeert,
aan de hel gebonden is en daar werkelijk is voor zover zijn geest
betreft, en dat hij na de dood niets vuriger begeert dan daar
te zijn, waar zijn eigen kwaad is. Hieruit blijkt dat de mens
na de dood zichzelf in de hel werpt en niet de Heer.
548.
Hoe dit geschiedt, wordt nu uiteengezet. Wanneer de mens het andere
leven binnentreedt, wordt hij eerst door engelen ontvangen die
hem alle diensten bewijzen en ook met hem over de Heer, de hemel
en het leven van de engelen spreken en hem in goede en ware dingen
onderwijzen. Maar als hij zodanig is dat hij inderdaad deze dingen
in de wereld wist, maar ze in zijn hart ontkende of verachtte,
verlangt hij na een korte samenspraak van hen weg te zijn en zoekt
hij naar een gelegenheid om zich te verwijderen. Wanneer de engelen
dit merken, verlaten zij hem; hij komt dan in aanraking met anderen,
totdat hij zich voegt bij geesten die in een dergelijk kwaad zijn
als hij zelf (zie nr. 445 tot 452). Zodra dit geschiedt, keert
hij zich van de Heer weg en wendt zijn gezicht naar de hel, met
welke hij in de wereld verbonden was en waar zij zijn die in een
dergelijk kwaad verkeren. Hieruit blijkt dat de Heer elke geest
door middel van engelen tot zich trekt en ook door een invloeiing
uit de hemel, maar dat de geesten die in het kwaad zijn, zich
geheel en al verzetten en zich als het ware van de Heer wegrukken;
zij worden door hun eigen kwaad en dus door de hel als door een
touw getrokken. En omdat zij door hun liefde tot het kwaad gewillig
zijn om getrokken te worden, is het duidelijk dat zij zich vrijelijk
in de hel werpen. Dat dit zo is, kan door de mensen in de wereld
niet geloofd worden wegens hun denkbeelden over de hel; en het
schijnt ook niet zo in het andere leven, maar geheel anders voor
de ogen van hen die buiten de hel zijn; evenwel niet bij hen die
zich erin werpen, want zij gaan er vanzelf in en zij die er uit
een vurige begeerte naar kwaad ingaan, schijnen er hals over kop,
met het hoofd omlaag en de voeten naar boven, ingeworpen te worden.
Vanwege deze schijn lijkt het alsof zij door de Goddelijke macht
in de hel geworpen worden.
549.
De Heer kan door zijn Goddelijk Wezen, dat Goedheid, Liefde en
Genade is, niet op gelijke wijze met elke mens handelen, omdat
boosheden en de daaruit voortvloeiende valsheden niet alleen Zijn
Goddelijke invloeiing in de weg staan en verzwakken, maar haar
ook verwerpen; want boosheden en de daaruit volgende valsheden
zijn als zwarte wolken, die zich tussen de zon en het oog van
de mensen plaatsen en de glans en de helderheid van haar licht
wegnemen, niettegenstaande de zon hen voortdurend tracht te verdrijven,
want zij is achter hen en werkt en laat toch nog gedurig een schaduwachtig
licht door verschillende indirecte doorgangen in het oog van de
mens vallen. Het is hetzelfde in de geestelijke wereld; de zon
is daar de Heer en de Goddelijke liefde, nr. 116 tot 140; het
licht is daar het Goddelijke ware, nr. 126 tot 140, de zwarte
wolken zijn daar valsheden uit het kwaad voortkomend; de ogen
zijn het verstand. In zoverre als iemand daar in de valsheden
uit het kwaad is, in zoverre is hij ook door zulk een wolk omgeven,
zwart en dicht volgens de graad van het kwaad. Uit deze vergelijking
blijkt dat de Heer voortdurend bij eenieder tegenwoordig is, maar
dat hij op verschillende wijze ontvangen wordt.
550.
Kwade Geesten worden in de geestenwereld zwaar gestraft, opdat
zij door straffen ervan afgeschrikt worden om kwaad te doen. Dit
ook schijnt het werk van de Heer te zijn, niettegenstaande geen
straf van de Heer komt, maar van het kwaad zelf; want het kwaad
is zozeer met zijn straf verbonden, dat zij niet gescheiden kunnen
worden. Want de helse troep begeert en bemint niets meer dan om
kwaad te doen en vooral om anderen straf en marteling aan te doen.
Daarom doen zij kwaad aan en bestraffen zij iedereen die niet
door de Heer beschermd wordt, en daar allen die kwaad doen uit
een kwaad hart de bescherming van de Heer verwerpen, snellen helse
geesten op hen af en straffen hen. Dit kan enigszins opgehelderd
worden door misdaden en hun straffen in de wereld, waar zij ook
verbonden zijn; want de wetten schrijven een zekere straf voor
elke misdaad voor en daarom snelt eenieder die de misdaad binnensnelt
ook de straf in. Het enige verschil is, dat een misdaad in de
wereld verborgen kan blijven, maar niet in het andere leven. Uit
al deze beschouwingen volgt dat de Heer aan niemand kwaad doet
en dat zijn verhouding tot de kwaaddoener is als die van een koning,
een rechter of van een wet, waarbij geen van deze drie de oorzaak
is van de straf is, omdat geen van drie de oorzaak was van het
kwaad bij de kwaaddoener.
|
|
|
- Als
de mens geen vrije keuze had
- in
geestelijke dingen,
- wat
zou de mens dan anders zijn
- dan
een redeloos dier.
Ware
Christelijke Religie 503.
Een
gedenkwaardigheid over de Vrije Keuze.
503.
Ik hoorde dat een bijeenkomst was aangekondigd, waarin zou worden
gesproken over de vrije keuze van de mens in geestelijke dingen;
dit vond plaats in de geestelijke wereld. Er waren uit elke streek
geleerden aanwezig, die hierover in de wereld, waarin ze tevoren
leefden, gedacht hadden. Velen van hen hadden in de grote en de
kleine concilies gezeten, zowel voor als na dat van Nicea. Ze
waren bij elkaar gekomen in een soort van ronde tempel, die op
de tempel van Rome leek, die het Pantheon wordt genoemd, en die
vroeger gewijd was aan de eredienst van alle goden, en daarna
werd ingericht door de pauselijke stoel voor de eredienst van
alle heilige martelaren. In deze tempel stonden ook aan de wanden
een soort altaren, maar bij elk daarvan waren zitbanken, waarop
allen gingen zitten, terwijl ze met hun ellebogen op de altaren
steunden. Er was geen voorzitter aanwezig, om bij hen de leiding
te hebben, maar eenieder schoot als hij er zin in had naar het
midden, luchtte zijn hart en gaf zijn menig te kennen. Ik verwonderde
mij erover dat allen in die bijeenkomst vol bevestigingen waren
ten gunste van de volledige onmacht van de mens in geestelijke
dingen, en ze spotten dus met het idee van de vrije keuze. Toen
ze zo bijeen waren, ziet, zo schoot ineens een van hen naar het
midden en riep met luide stem de volgende woorden : ‘De mens heeft
in geestelijke dingen niet meer vrije keuze dan de echtgenote
van Loth, nadat ze in een zoutpilaar was veranderd; want als de
mens meer vrije keuze had, zo zou hij stellig vanuit zich, het
geloof van onze kerk voor zich opeisen. Maar ons geloof bestaat
daarin, dat God de vader dit om niet, uit volle vrijheid en geheel
naar Zijn welbehagen geeft aan wie Hij wil en wanneer Hij wil.
Dit welbehagen en deze vrijgevigheid zou God geenszins hebben,
als de mens uit enig vrije of uit enig welbehagen dit geloof voor
zich kon opeisen. Ons geloof, dat als een ster dag en nacht voor
ons blinkt, zou zo in de lucht verstrooid worden als een vallende
ster.’ Daarna schoot een ander van zijn bank en zei: ‘Een mens
heeft evenmin vrije keuze in geestelijke dingen als een beest,
ja zelfs als een hond; want als de mens deze wel had, zou hij
het goede uit zichzelf doen. Maar al het goede is uit God en de
mens kan niets voor zichzelf nemen, wat hem niet uit de hemel
gegeven is.’ Daarna sprong een ander op van zijn zitplaats en
verhief zijn stem in het midden van die ruimte en zei: ‘De mens
heeft niet meer vrije keuze in geestelijke dingen dan een nachtuil
overdag, ja zelfs minder dan een kuiken dat nog in het ei verborgen
is. Hij is daarin zo blind als een mol, want als hij lynxogen
had in het doorzien van de dingen, die tot het geloof, de zaligheid
en het eeuwige leven behoren, zo zou hij geloven dat hij zichzelf
zou kunnen wederverwekken en zaligmaken en daarnaar ook streven.
Zo zou hij zijn gedachten en daden ontheiligen door verdiensten
op verdiensten te stapelen.’ Weer snelde iemand naar het midden
en betoogde het volgende: ‘Hij, die van menig is dat hij na de
val van Adam iets kan willen en begrijpen in geestelijke dingen,
is onzinnig en wordt een maniak, aangezien hij dan van zichzelf
moet gaan geloven dat hij een halfgod of een godheid is, die krachtens
zijn eigen recht een deel van de goddelijke macht bezit.’ Na hem
kwam een ander buiten adem naar het midden gesneld, met onder
de arm het boek, de Formula Concordiae getiteld. Hij zei
dat op de rechtzinnigheid ervan, zoals hij het noemde, de Evangelischen
heden ten dage zweren. Hij opende het en las het volgende er uit
voor: ‘De mens is tot het goede volslagen verdorven en dood, zodat
in de natuur van de mens na de val, vóór de wederverwekking, zelfs
niet één vonkje van geestelijke krachten achtergebleven of over
is, waardoor hij uit zichzelf tot de genade van God voorbereid
kan worden, of haar aangrijpen wanneer zij wordt aangeboden, of
uit zichzelf en door zichzelf bij machte is deze genade te ontvangen,
of geestelijke dingen verstaan, geloven, omhelzen, denken, willen,
beginnen, voltooien, handelen, werken, samenwerken, of zich tot
de genade geschikt maken of daarbij aanpassen, of iets tot zijn
bekering, hetzij voor de helft, hetzij voor het kleinste deel,
bijdragen. En dat de mens in geestelijke dingen, die het heil
van zijn ziel betreffen, is gelijk de zoutpilaar van Loth’s echtgenote,
en dat hij lijkt op een van levenloos stuk hout of een steen,
die niet kunnen beschikken over het gebruik van ogen, mond of
van enige zin. Dat hij nochtans de macht tot bewegen heeft, of
de uitwendige leden regeren kan, naar openbare bijeenkomsten gaan,
en het Woord en het Evangelie horen.’ Hierna riepen allen tegelijkertijd
uit: ‘Dit is waarlijk recht in de leer’. Ik stond daarbij en had
alles met gespannen aandacht aangehoord; en daar mijn geest was
ontbrand, vroeg ik met luide stem: ‘Zo u in geestelijke dingen
de mens maakt tot een zoutpilaar, een beest, een blinde en een
waanzinnige, wat is dan uw theologie; zijn niet alle dingen, in
het algemeen en in het bijzonder, geestelijk?’ Na een moment van
stilte antwoordden ze hierop: ‘In onze gezamenlijke theologie
is hoegenaamd niets geestelijks wat voor de rede begrijpelijk
is. Enig en alleen ons geloof is daarin geestelijk, maar dit hebben
wij terdege toegesloten, opdat niemand daarin een blik kan werpen.
We hebben er zorg voor gedragen dat niet een enkele geestelijke
straal daaruit kan ontsnappen en voor het verstand verschijnt.
Bovendien draagt de mens ook niet het kleinste deeltje daartoe
bij door enige eigen keuze. Ook de naastenliefde hebben we van
al het geestelijke verwijderd en hebben die louter zedelijk gemaakt;
zo ook de decaloog. Ten aanzien van de rechtvaardiging, de vergeving
van de zonden, de wederverwekking en de daaruit voortvloeiende
zaligmaking, onderwijzen we evenmin iets geestelijks; we zeggen
dat het geloof deze dingen bewerkt; maar hoe weten we in het geheel
niet. In plaats van de boetedoening hebben wij de wroeging genomen
en opdat die niet voor geestelijk gehouden zou worden, hebben
we die van elke aanraking van het geloof verwijderd. Ten aanzien
van de verlossing hebben we ook geen andere dan zuiver natuurlijke
voorstellingen aangenomen. Deze bestaan daarin, dat God de Vader,
het menselijk geslacht onder de verdoemenis had geplaatst en dat
Zijn Zoon deze verdoemenis op Zich nam en Zich aan het kruis liet
ophangen. Zo heeft Hij Zijn Vader tot ontferming bewogen. Er zijn
nog vele dingen die we hebben aangenomen maar u zult daarin hoegenaamd
niets geestelijks vinden maar alleen louter natuurlijke.’ Maar
mijn verontwaardiging had al dusdanig vlam gevat dat ik zei: ‘Als
de mens geen vrije keuze in geestelijke dingen had, wat zou de
mens dan anders zijn dan een redeloos dier; verheft de mens zich
niet door deze vrije keuze boven de redeloze dieren? Wat is de
kerk zonder dit, anders dan het zwarte aangezicht van een voller
[van textiel], met slechts een witte vlek in zijn ogen? Wat is
het Woord zonder dit, anders dan een leeg boek? Wat wordt daarin
meer herhaald en geboden, dan dat de mens God moet liefhebben
en dat hij de naaste moet liefhebben en ook dat hij geloven moet
en verder dat hij de zaligheid en het leven heeft al naarmate
hij liefheeft en gelooft? Is er iemand die niet het vermogen heeft,
de dingen te begrijpen en te doen, die in het Woord en in de Decaloog
zijn geboden? Hoe kan God dergelijke dingen de mens voorgeschreven
en geboden hebben, als hem daartoe niet het vermogen gegeven was.
Zeg aan onverschillig welke boer ook, bij wie het gemoed niet
door waanideeën in theologische dingen is verstopt, dat hij in
de dingen van het geloof en van de naastenliefde en vandaar van
de zaligheid, hoegenaamd niets meer begrijpen en willen kan dan
een blok hout of een steen en zichzelf daartoe niets eens geschikt
kan maken en daarbij aanpassen. Zal deze man dan niet uit volle
borst lachen en zeggen: ‘Wat een onzin; wat heb ik dan te doen
met de priester en zijn prediking; wat is de tempel dan meer dan
een stal; en wat is de eredienst dan meer dan landbouw. O, wat
een waanzin om zo te spreken; het is de dwaasheid ten top! Wie
ontkent dat al het goede uit God is? Is het de mens niet gegeven,
het goede vanuit zich uit God te doen, net zoals dit gesteld is
met het geloof?’ Nadat ze dit gehoord hadden riepen allen uit:
‘Wij hebben rechtzinnig gesproken vanuit onze orthodoxe leer,
u hebt echter gesproken vanuit het gezichtspunt van een boer,
gebaseerd op boeren principes.’ Toen, plotseling sloeg een bliksemflits
uit de hemel neer en opdat die hen niet zou verteren, stortten
ze zich bij drommen naar buiten en vluchtten weg, ieder naar zijn
eigen huis.
|
|
|
- Opdat
er iets bestaat,
- moet
er een evenwicht zijn
-
van alle dingen.
Hemel
en Hel 589 - 596.
589.
Opdat er iets bestaat, moet er een evenwicht van alle dingen zijn.
Zonder evenwicht is er geen actie en reactie, want er is evenwicht
tussen twee krachten, waarvan de een werkt en de ander tegenwerkt,
en de rust die door zulke actie en reactie ontstaat heet evenwicht.
In de natuurlijke wereld is er evenwicht tussen alle dingen en
elk ding; in het algemeen in de dampkringen zelf, waar de lagere
gedeelten tegenwerken en weerstand bieden naargelang hoger gelegen
delen werken en druk naar beneden uitoefenen. In de natuurlijke
wereld is er ook evenwicht tussen warmte en koude, tussen licht
en schaduwen tussen droogte en vochtigheid; de gemiddelde temperatuur
is evenwicht. Er is ook evenwicht tussen alle voorwerpen van de
drie rijken van de natuur, namelijk het delfstoffen -, planten-
en dierenrijk; want zonder evenwicht in deze bestaat niets en
duurt niets voort; er is overal als het ware een streven dat van
de ene zijde werkt en van de andere zijde terugwerkt. Alle bestaan
of alle uitwerking heeft plaats in evenwicht, of het geschiedt
doordat er een kracht werkt en een andere kracht tegen zich laat
werken, of dat de ene kracht werkt en er een kracht door te werken
invloeit, en dat een andere kracht ontvangt en in overeenstemming
ermee wijkt. In de natuurlijke wereld worden hetgeen werkt en
hetgeen tegenwerkt krachten genoemd en ook wel streven, maar in
de geestelijke wereld heet hetgeen werkt en hetgeen terugwerkt
het leven en de wil. Het leven in die wereld is levende kracht
en de wil is een levend streven, het evenwicht zelf heet vrijheid.
Geestelijk evenwicht of vrijheid dus bestaat en duurt voort tussen
het goede, dat aan de ene zijde werkt, en het kwade dat aan de
andere zijde tegenwerkt, of tussen het kwaad aan de ene zijde
werkend en het goed aan de andere zijde tegenwerkend. Het evenwicht
tussen het werkende goed en het tegenwerkende kwaad bestaat bij
de goeden, maar het evenwicht tussen het werkende kwaad en het
tegenwerkende goed bestaat bij de kwaden. Dat er geestelijk evenwicht
tussen het goede en kwade bestaat, is omdat het gehele leven van
de mens betrekking heeft op het goede en het kwade, en de wil
is hun ontvanger. Er is ook evenwicht tussen het ware en het valse,
maar dit hangt af van het evenwicht tussen goed en kwaad. Het
evenwicht tussen het ware en het valse is als dat tussen licht
en schaduw, die alleen inwerken op de voorwerpen van het plantenrijk,
voor zover warmte en koude in het licht en de schaduw zijn. Dat
licht en schaduw uit zichzelf niets bewerken, maar dat de warmte
door hen werkt, volgt uit het gelijke licht en de gelijke schaduw
tijdens de winter en de lente. De vergelijking van het ware en
valse met licht en schaduw komt door de overeenstemming, want
het ware stemt met het licht overeen, en het valse met de schaduw,
en het goede van de liefde stemt overeen met de warmte. En inderdaad
is het geestelijke licht waarheid, de geestelijke schaduw is het
valse en de geestelijke warmte is het goede van de liefde (zie
nr. 126-140).
590.
Er is een voortdurend evenwicht tussen de hemel en de hel. Uit
de hel wordt voortdurend het streven om kwaad te doen uitgeademd,
wat opstijgt; en uit de hemel wordt voortdurend een streven om
goed te doen uitgeademd, wat voortdurend neerdaalt. In dit evenwicht
is de wereld der geesten, die het midden is tussen de hemel en
de hel (zie nr. 421-431). Dat de wereld van de geesten in dit
evenwicht is, komt omdat iedere mens na zijn dood eerst de geestenwereld
binnengaat en daar in een gelijke staat gehouden wordt als die
waarin hij in de wereld was, hetgeen niet zou kunnen geschieden
als er niet een volmaakt evenwicht was. Want hierdoor worden allen
onderzocht hoedanig zij zijn, als zij zijn overgelaten aan hun
vrijheid zoals zij die in de wereld hadden. Geestelijk evenwicht
is de vrijheid van de mens en de geest, zoals juist gezegd is
in nt. 589. De hoedanigheid van ieders vrijheid wordt daar waargenomen
door de hemelse engelen door middel van mededeling van hun gedachten
en genegenheden; en het wordt zichtbaar voor het oog van de engelengeesten
door de wegen die zij kiezen. Zij die goede geesten zijn, begaan
wegen die naar de hemel leiden, en de kwade geesten gaan wegen
op die naar de hel voeren. Wegen worden werkelijk in die wereld
gezien en dit is de reden waarom wegen in het Woord waarheden
betekenen die tot het goede leiden, en in de tegenovergestelde
betekenis valsheden die tot het kwaad leiden. En daarom is het
ook dat gaan, wandelen en vertrekken in het Woord voortbewegingen
van het leven betekenen. Het werd mij dikwijls gegeven zulke wegen
te zien en ook het gaan en wandelen van de geesten erop, in vrijheid
volgens hun genegenheden en gedachten.
591.
De reden van de voortdurende uitademing en opstijging van het
kwaad uit de hel en de voortdurende uitademing en neerdaling van
het goede uit de hemel, is omdat een geestelijke sfeer iedereen
omgeeft en uitvloeit en zich uitgiet over het leven van genegenheden
en gedachten die daaruit ontstaan. En omdat zulk een levenssfeer
van iedereen uitvloeit, vloeit zij ook uit van ieder hemels en
van ieder hels gezelschap, bijgevolg van allen tezamen, dat wil
zeggen van de algehele hemel en de algehele hel. Het goede vloeit
uit de hemel omdat allen daar in het goede zijn, en om dezelfde
reden vloeit het kwaad uit de hel. Het goede uit de hemel komt
geheel en al van de Heer, want de engelen die in de hemel zijn,
worden allen afgehouden van hetgeen hun eigene is, en worden gehouden
in het eigene van de Heer, dat het goede Zelf is. Maar de geesten
die in de hel zijn, zijn allen in hetgeen hun eigene is, en hetgeen
dat aan de mens eigen is, is uitsluitend kwaad, en omdat het uitsluitend
kwaad is, is het de hel. Hieruit volgt dat het evenwicht waarin
de engelen in de hemelen en de geesten in de hel gehouden worden,
niet hetzelfde is als het evenwicht in de wereld der geesten.
Het evenwicht van de engelen in de hemelen is, voor zover zij
gewild hebben in het goede te zijn, of voor zover zij in de wereld
in het goede geleefd hebben, dus ook voor zover zij van het kwaad
afkerig zijn geweest. Maar het evenwicht van de geesten in de
hel is, voor zover zij het kwade gewild hebben, of zover zij in
de wereld in het kwade geleefd hebben, dus ook voor zover zij
met hart en geest tegen het goede gekant waren.
592.
Als de Heer niet zowel de hemelen als de hellen regeerde, dan
zouer geen evenwicht zijn, en zonder evenwicht zou er geen hemel
of hel zijn, want volstrekt alle dingen in het heelal, dat is
in de natuurlijke en geestelijke wereld, bestaan door evenwicht.
Dat dit zo is, kan ieder redelijk mens merken; geef slechts een
overwicht aan de ene zijde en niets van weerstand aan de andere
zijde, zou dan niet het ene en het andere vergaan? Zo zou de geestelijke
wereld vergaan, indien het goede niet het kwade tegenwerkte en
voortdurend de opstand ervan bedwong; en als het Goddelijke dit
alleen deed, zouden zowel de hemel als de hel ten iet gaan en
met hen het gehele menselijke geslacht. Er wordt gezegd: tenzij
het Goddelijke dit alleen deed, want hetgeen de engelen, geesten
en mensen eigen is, is niets dan het kwade. (zie nr. 591) Om deze
reden kunnen de engelen en geesten in het geheel geen weerstand
bieden aan de boosheden die door de hellen voortdurend uitgeademd
worden, daar zij allen uit hun eigene naar de hel geneigd zijn.
Hieruit blijkt dat tenzij de Heer de hemelen en de hellen regeerde,
niemand gered zou worden. Bovendien handelen al de hellen als
één, want de boosheden in de hellen zijn verbonden, zoals de goede
dingen in de hemelen, en alleen het Goddelijke dat slechts van
de Heer komt, kan de talloze hellen, die samenwerken tegen de
hemel en allen die daarin zijn, weerstaan.
593.
Het evenwicht tussen de hemelen en de hellen wordt groter of kleiner
naar gelang van het aantal personen die de hemel en de hel binnengaan,
wat dagelijks vele duizenden bedraagt. Maar dit weet en bemerkt
geen engel, maar alleen de Heer, want het Goddelijke dat van Hem
voortkomt, is alom tegenwoordig en ziet overal of er enige schommeling
is, terwijl de engel slechts ziet wat dicht bij hem is en zelfs
niet in zichzelf bemerkt wat in zijn eigen gezelschap plaatsvindt.
594.
Hoe alles in de hemelen en de hellen beschikt is, dat allen en
iedereen van hen die daar zijn in evenwicht verkeren, kan enigszins
opgemaakt worden uit hetgeen boven gezegd en aangetoond is, namelijk
dat alle gezelschappen van de hemel volkomen naar orde onderscheiden
zijn volgens de goede dingen, hun soorten en verscheidenheden,
en alle gezelschappen van de hel volgens hun boosheden en de verscheidenheid
ervan; en dat onder elk hemels gezelschap een overeenkomstig hels
gezelschap tegenovergesteld is, van welke tegenovergestelde overeenkomst
evenwicht het gevolg is. Daarom wordt voortdurend door de Heer
beschikt dat geen hels gezelschap de overhand krijgt over een
hemels gezelschap; zodra het de overhand begint te krijgen, wordt
het door verschillende middelen bedwongen en tot een rechtvaardige
mate van evenwicht teruggebracht. Deze middelen zijn er vele,
waarvan slechts enkele te vermelden zijn; sommige hebben betrekking
op de sterkere tegenwoordigheid van de Heer, sommige op de dichtere
gemeenschap en samenvoeging van een of meerdere gezelschappen
met andere, sommige op de uitwerping van overtollige helse geesten
in woestijnen, en sommige op de overbrenging van enige geesten
van de ene hel naar de andere; andere middelen hebben betrekking
op het tot de orde brengen van hen die in de hellen zijn, hetgeen
ook op verschillende wijzen geschiedt, en weer andere op het verbergen
van sommige hellen onder dikkere en dichtere bedekkingen en ook
op het neerlaten van die hellen in grotere diepte om niet te spreken
van andere middelen en van die welke in de hemelen erboven worden
gebruikt. Deze dingen zijn gezegd opdat enigszins begrepen kan
worden hoe de Heer alleen beschikt dat er overal evenwicht tussen
goed en kwaad is, en zo tussen de hemel en de hel; want op dat
evenwicht is de veiligheid van allen in de hemel en op de aarde
gegrond.
595.
Men moet weten dat de hellen de hemelen voortdurend aanvallen
en trachten te vernietigen, en dat de Heer de hemelen voortdurend
beschermt door degenen die daar zijn van de boosheden uit hun
eigene af te houden, en te houden in het goede dat van Hemzelf
komt. Het werd mij dikwijls gegeven de sfeer waar te nemen die
van de hellen uitgaat, die een sfeer is van pogingen om het Goddelijke
van de Heer en zodoende de hemelen te vernietigen. Het opkoken
van sommige hellen, wat pogingen waren om te voorschijn te komen
en te verwoesten, werd ook enige keren waargenomen. Aan de andere
kant vallen de hemelen nooit de hellen aan, want de Goddelijke
sfeer die voortkomt uit de Heer is een voortdurende poging om
allen te redden, en daar zij die in de hel zijn niet gered kunnen
worden, omdat allen daar in het kwaad en tegen het Goddelijke
van de Heer gekant zijn, zo worden voor zover mogelijk de opstanden
in de hel onderdrukt en de wreedheden bedwongen, opdat zij niet
buiten mate tegen elkaar zouden uitbarsten. Ook dit wordt teweeggebracht
door ontelbare middelen van de Goddelijke macht.
596.
Er zijn twee koninkrijken waarin de hemel onderscheiden is, namelijk
het hemelse rijk en het geestelijke rijk (zie nr. 20-28). De hellen
zijn eveneens in twee rijken onderscheiden, waarvan het een aan
het hemelse en het andere aan het geestelijke rijk tegenovergesteld
is. Het rijk dat tegenover het hemelse rijk staat, is in de westelijke
streek, en zij die zich daarin bevinden heten genii of kwade geesten,
maar het rijk dat tegenover het geestelijke staat, is in de noordelijke
en zuidelijke streek, en zij die daar zijn heten geesten. Allen
die zich in het hemelse rijk bevinden, zijn in de liefde tot de
Heer, en allen die in het tegenovergestelde rijk zijn, zijn in
de eigenliefde. Allen die in het geestelijk rijk zijn, verkeren
in liefde tot de naasten, en allen in het tegenovergestelde rijk
zijn, in de liefde tot de wereld. Hieruit blijkt dat de liefde
tot de Heer tegenovergesteld is aan de eigenliefde, en eveneens
dat de liefde tot de naasten tegenovergesteld is aan de liefde
tot de wereld. Voortdurend wordt er door de Heer in voorzien dat
er niets uitvloeit uit de hellen tegenover het hemelse rijk, naar
hen die in het geestelijk rijk zijn, want als dat zou geschieden
dan zou het geestelijk rijk vergaan (zie nr. 578579). Dit zijn
twee algemene toestanden van evenwicht die door de Heer steeds
onverbroken bewaard worden.
|
|
|
- Redenen
waarom de Heer op onze aarde,
- en
niet op een andere geboren wilde worden.
Aarbollen
113-122.
113.
Dat het de Heer behaagde op onze aarde te worden geboren en het
menselijke aan te nemen en niet op een andere aarde, daarvoor
bestaan vele redenen , die mij vanuit de hemel zijn meegedeeld.
De voornaamste reden daarvoor was ter wille van het Woord, opdat
dit op onze aarde geschreven zou kunnen worden; en na geschreven
te zijn, daardoor over de gehele aarde algemeen bekend gemaakt
zou kunnen worden, en eenmaal algemeen bekend gemaakt, voor alle
nageslachten worden bewaard en dat het zo duidelijk werd, dat
God, Mens is geworden, ook voor allen in het andere leven.
114.
De voornaamste reden was ten behoeve van het Woord, omdat het
Woord het goddelijk Ware Zelf is. Het leert de mens dat er een
God is, dat er een hemel is en een hel, en een leven na de dood.
Het leert ons ook hoe te leven en te geloven om in de hemel te
komen en zo voor eeuwig gelukkig te zijn. Dit alles zou zonder
openbaring, dus op deze aarde zonder het Woord, geheel en al onbekend
zijn. Toch werd de mens zodanig geschapen, dat hij, wat zijn innerlijk
betreft, niet kan sterven, [1775, 8944, 10318-20].
115.
Het Woord kon op onze aarde geschreven worden omdat de schrijfkunst
hier vanaf de alleroudste tijden bestond; eerst op boomschors,
toen op perkament, later op papier en tenslotte door de kunst
van het boekdrukken voor algemene verspreiding. Dit alles werd
voorzien door de Heer ten behoeve van het Woord.
116.
Het Woord kon daardoor over de gehele aarde bekend worden gemaakt,
omdat alle volken met elkaar in contact zijn, niet alleen door
buitenlandse reizen, maar ook door scheepvaart naar elk deel van
de wereld; vandaar dat het Woord nadat het eenmaal geschreven
was, van het ene volk naar het andere kon worden overgebracht
en overal kon worden onderwezen.
117.
Toen het Woord eenmaal geschreven was, kon het bewaard worden
voor alle nageslachten, dus voor duizenden en duizenden jaren.
Dat het ook zo is bewaard is algemeen bekend.
118.
Zo kon het duidelijk worden dat God is Mens geworden, want dat
is de voornaamste en de meest wezenlijke reden, waarom het Woord
bestaat. Niemand kan immers in God geloven en God liefhebben,
wanneer hij Hem niet onder enige vorm kan vatten. Dit is ook de
reden dat zij die het onzichtbare en dus het onbevattelijke erkennen
met hun gedachten, in de natuur verzinken, en zo dus in geen God
geloven. Om deze reden behaagde het de Heer hier te worden geboren
en dat door het Woord te openbaren het niet alleen op deze aarde
bekend zou worden, maar daardoor ook bekend zou worden aan geesten
en engelen ook van andere werelden, en ook aan de heidenen die
van onze aarde afkomstig zijn, [2049, 2595, 2598, 2600-03, 2661,
2863, 3263].
119.
Men dient te weten dat het Woord dat op onze aarde, door de hemel
heen door de Heer gegeven is, de vereniging is van de hemel met
de wereld. Het doel is dat er een overeenstemming is van alle
dingen in de letter van het Woord met de goddelijke dingen in
de hemel en dat het Woord in de hoogste en binnenste zin over
de Heer handelt, over Zijn rijk in de hemelen en op aarde. Verder,
over de liefde en het geloof van Hem uitgaand en gericht tot Hem
en dus over het leven door Hem en in Hem. Die dingen komen in
de voorstelling van de engelen in de hemel, wanneer het Woord
van onze wereld gelezen en gepredikt wordt, [1404, 1408-09, 1540,
1619, 1659, 1709, 1769-72, 1783, 1873, 1887, 2143, 2249, 2310,
2333, 2396, 2495, 2523, 2540-41, 2545, 2551, 7014, 8615, 9212,
9216, 9357, 10375, 10687].
120.
Op alle andere werelden wordt het goddelijk Ware door geesten
en engelen mondeling bekend gemaakt, zoals eerder werd vermeld,
waar over de bewoners van de werelden in ons zonnestelsel werd
gehandeld. Dit is echter voorbehouden aan familiegroepen, want
het menselijk geslacht op de meeste werelden woont in afgezonderde
families, om welke reden het Goddelijk Ware door geesten en engelen
op deze manier geopenbaard, zich niet ver buiten die familie verspreidt,
en tenzij er voortdurend een nieuwe openbaring volgt, wordt dit
bedorven of vergaat. Op onze aarde is het anders gesteld, want
hier behoudt het goddelijk Ware, dat is het Woord, voor eeuwig
zijn zuiverheid.
121.
Men moet weten dat de Heer allen, van welke wereld zij ook mogen
zijn, erkent en ontvangt, wanneer zij God onder een menselijke
vorm erkennen en vereren. Omdat God onder een menselijke vorm
de Heer is, en aangezien de Heer aan de bewoners van de werelden
in engelengedaante, dat is de menselijke gedaante, verschijnt,
daarom ontvangen de geesten en engelen van die werelden dat Woord,
als ze van geesten en engelen van onze aarde horen dat God werkelijk
Mens is. Ze erkennen dit en verheugen zich er over dat dit zo
is.
122.
Aan de redenen die hierboven zijn aangevoerd, kunnen nog worden
toegevoegd dat de bewoners en geesten van onze aarde in de Grootste
Mens betrekking hebben op de natuurlijke en uiterlijke zin, en
de natuurlijke en de uiterlijke zin is het laatste waarin de innerlijke
dingen van het leven eindigen, en waarin deze rusten als in hun
gemeenschappelijke basis. Evenzo is het met het goddelijk Ware
in de letter, dat we het Woord noemen, dat om dezelfde reden ook
op deze wereld en niet op een andere gegeven werd, [8783, 9430,
9433, 9824, 10044, 10436]. En omdat de Heer het Woord is en daarvan
het eerste en laatste is, en opdat alles volgens de orde gebeurt,
ook daarom wilde Hij in deze wereld geboren worden en het Woord
worden. Dus in overeenstemming met de woorden uit het Johannes
evangelie: 'In den beginne was het Woord, en het Woord was bij
God, en God was het Woord; dit was in den beginne bij God, alle
dingen werden door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is niets
gemaakt dat gemaakt is. En het Woord is vlees geworden en heeft
onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd,
een heerlijkheid als van de Eniggeboren van de Vader. Niemand
heeft ooit God gezien, de Eniggeboren Zoon, die in de schoot van
de Vader is, die heeft Hem aan ons verklaard', (Johannes 1:1 tot
4,14,18). Het Woord is de Heer, ten aanzien van het goddelijk
Ware, dus het goddelijk Ware van de Heer, [2803, 2859, 2884, 4692,
5075, 5272, 7825, 9987]. Maar dit is een verborgenheid, die slechts
weinigen zullen begrijpen.
|
|
|
1383.
Onder de wonderen in het andere leven behoren de innerlijke
gewaarwordingen; hiervan bestaan twee soorten: de ene, welke
de Engelen eigen is, bestaat hierin, dat zij innerlijk gewaarworden,
wat waar en goed is, en wat van de Heer komt, wat van henzelf,
en verder, wanneer dat wat zij denken, spreken en doen, van
henzelf komt, vanwaar het is en van welke aard. De andere soort,
welke allen met elkaar gemeen hebben, en welke de Engelen in
de hoogste volmaaktheid bezitten en de geesten overeenkomstig
hun hoedanigheid, bestaat hierin, dat zij bij de eerste nadering
van de ander weten, van welke aard hij is.
1384.
Wat de eerste soort betreft, die de Engelen eigen is, en daarin
bestaat, dat zij innerlijk gewaarworden, wat waar en goed is,
en gewaarworden wat van de Heer komt, en wat van henzelf, en voorts
van waar en hoedanig datgene is, wat zij denken, spreken en doen
wanneer het uit henzelf komt: het werd mij gegeven met de zonen
van de Oudste Kerk te spreken over hun innerlijke gewaarwording;
zij zeiden dat zij niets uit zichzelf denken of denken kunnen,
en niets uit zichzelf willen, maar dat zij bij alles, wat zij
in het algemeen en in het bijzonder denken en willen, gewaarworden,
wat van de Heer en wat van elders komt, en dat zij niet alleen
gewaarworden, hoeveel van de Heer en hoeveel als van henzelf komt,
maar ook, wanneer iets als van henzelf komt, waar het dan vandaan
komt, van welke Engelen, voorts van welke aard die Engelen zijn,
van welke aard hun gedachten, met alle verscheidenheid, aldus
welke invloed het is, en ontelbare andere dingen meer. De innerlijke
gewaarwording van deze soort zijn van een grote verscheidenheid;
bij de hemelse Engelen, die in de liefde tot de Heer zijn , bestaat
een innerlijke gewaarwording van het goede en vandaar van al wat
tot het ware behoort, en omdat zij uit het goede het ware gewaarworden,
laten zij niet toe dat er gesproken, nog minder dat er geredeneerd
wordt over het ware, maar zij zeggen: zo is het, of zo is het
niet. De geestelijke Engelen echter, die ook innerlijke gewaarwording
hebben, maar niet van dien aard als de hemelse Engelen, spreken
over het ware en het goede; nochtans worden zij het ware en het
goede gewaar, maar met een onderscheid, want de verscheidenheden
van deze innerlijke gewaarwording zijn ontelbaar. De verscheidenheden
rusten hierop, dat zij gewaarworden of iets komt van de wil van
de Heer, of dat Hij het vergunt, of dat Hij het toelaat, waartussen
een scherp onderscheid ligt.
1385.
Er zijn geesten, die tot de streek van de huid, vooral van de
schubachtige huid behoren, die over alles willen redeneren, en
geenszins gewaarworden, wat goed en waar is, en die het zelfs
hoe meer zij redeneren, des te minder gewaarworden, doordat zij
in het redeneren de wijsheid stellen, en daardoor gezien te worden.
Hun werd gezegd, dat de wijsheid van de Engelen bestaat in het
innerlijk gewaarworden of iets goed en waar is, zonder geredeneer;
maar zij begrijpen niet, dat zulk een innerlijke gewaarwording
kan bestaan. Het zijn diegenen, die in het leven van het lichaam
het goede en het ware verward hebben door wetenschappelijke en
filosofische dingen, en zich vandaar voor geleerder hielden dan
anderen, en die van te voren niet enig beginsel van het ware uit
het Woord hadden opgenomen; en zij hebben daarom minder gezonde
rede.
1386.
Zolang de geesten menen, dat zij zichzelf leiden, en dat zij uit
zichzelf denken, uit zichzelf weten, verstaan, wijs zijn, kunnen
zij geen innerlijke gewaarwording hebben, maar geloven zij dat
het een sprookje is.
1387.
Ik sprak soms over innerlijke gewaarwording met diegenen in het
andere leven, die, toen zij in de wereld leefden, meenden, dat
zij alles konden doorzien en verstaan. Ik zei hun, dat de Engelen
innerlijk gewaarworden, dat zij denken en spreken, willen en handelen
uit de Heer, maar nochtans konden zij niet beseffen, wat innerlijke
gewaarwording is; zij meenden dat wanneer alles op deze wijze
invloeide, zij aldus van alle leven zouden beroofd worden, omdat
zij aldus niets uit zichzelf of uit het eigen ik zouden denken,
waarin zij juist het leven stelden, en dat het op die manier een
ander zou zijn, die dacht, en niet zij, zodat zij dus organen
zonder leven zouden zijn. Maar er werd hun gezegd, dat er zulk
een verschil van leven is van innerlijke gewaarwording hebben
en niet hebben, als tussen duisternis en licht, en dat zij eerst
dan in zichzelf leven, wanneer zij een dergelijke innerlijke gewaarwording
ontvangen, want dan leven zij uit de Heer, en hebben ook een eigen
ik, dat hun gegeven wordt met alle gelukzaligheid en vreugde.
Eveneens wordt hun door vele ondervindingen aangetoond, hoe het
met de innerlijke gewaarwording is gesteld, en toen erkenden zij
dat deze bestaat, maar na enige tijd vergaten, betwijfelden en
loochenden zij het weer; hieruit kan blijken hoe bezwaarlijk de
mens het vatten kan, wat de innerlijke gewaarwording is.
1388.
De andere soort van innerlijke gewaarwording, die allen met elkaar
gemeen hebben, en welke de Engelen in de hoogste volmaaktheid
bezitten en de geesten overeenkomstig hun hoedanigheid, bestaat,
als gezegd, hierin, dat zij bij de eerste nadering van een ander
weten, van welke aard hij is, ook al zegt hij niets; het openbaart
zich onmiddellijk door een zeker wonderbaarlijke invloed; men
weet bij een goede geest niet alleen van welke aard zijn goedheid
is, maar ook welk geloof hij heeft, en dit, wanneer hij spreekt,
uit elk van zijn woorden; bij een boze geest weet men, van welke
aard zijn boosheid en zijn ongeloof is, en dit, wanneer hij spreekt
uit elk van zijn woorden; en dit wel zo duide4lijk, dat er geen
vergissing mogelijk is. Iets dergelijks komt bij mensen voor,
die ook soms aan het gebaar, de gelaatsuitdrukking en de woorden
van een ander kunnen onderkennen, wat hij denkt, hoewel zijn woorden
wat anders betuigen. Deze wetenschap bij de mens is natuurlijk,
en ontleent haar oorsprong aan de zo aangelegen gemoedsaard van
de geesten, aldus aan de geest van de mens zelf, en aan zijn gemeenschap
met de geestenwereld; deze mededelende innerlijke gewaarwording
ontleent haar beginsel hieraan, dat de Heer wil, dat alle goedheden
mededeelbaar zijn, en dat allen door wederkerige liefde bewogen
worden en aldus gelukzalig zijn; vandaar heerst ook een dergelijke
innerlijke gewaarwording onder de geesten algemeen.
1389.
Enige zielen, die in het andere leven kwamen, verwonderden zich,
dat er een dergelijk mededeling van de gedachten van anderen bestond,
en dat men niet alleen onmiddellijk wist, welk karakter een ander
had, maar ook welk geloof. Maar er werd hun gezegd, dat een geest
veel voortreffelijker vermogens ontvangt, wanneer hij van het
lichaam gescheiden is. Tijdens het leven van het lichaam vloeien
de voorwerpen van de zinnen binnen, en ook de fantasieën, welke
zich van die voorwerpen uitgaande in het geheugen prenten, en
bovendien de zorgen voor de toekomst, de verschillende, door uiterlijke
dingen opgewekte begeerte, de zorgen voor voedsel, kleding, woning,
kinderen en zo meer, waaraan men in het andere leven helemaal
niet denkt; wanneer daarom deze dingen als ballast en hinderpalen,
tezamen met de lichamelijke dingen, die tot de grove gevoelsindrukken
behoren, zijn verwijderd, kan men zich wel niet anders dan in
een volmaakter staat bevinden; dezelfde vermogens blijven, maar
veel volmaakter, stralender en vrijer, vooral bij hen die in naastenliefde
en geloof aan de Heer, en in onschuld geleefd hebben; de vermogens
van dezen worden tot in het onmetelijke verheven boven de vermogens,
welke zij in het lichaam hadden, totdat zij tenslotte tot aan
de vermogens van de Engelen van de derde Hemel reiken.
1390.
Er bestaat verder niet alleen een mededeling van de neigingen
en gedachten van de ander, maar ook een mededeling van zijn wetenschap,
in die mate, dat de ene geest meent geweten te hebben, wat de
ander weet, alhoewel hij daar nooit iets van geweten heeft; aldus
deelt zich alle wetenschap van de ander mee; sommige geesten onthouden
deze dingen, andere niet.
1391.
De mededelingen geschieden zowel door hun spreken onderling, als
door voorstellingen en tegelijkertijd door uitbeeldingen, want
de voorstellingen van hun gedachten zijn tegelijkertijd uitbeeldend;
vandaar vertonen zich alle dingen in hun volheid; door één enkele
voorstelling kunnen zij meer uitbeelden dan door duizend gesproken
woorden; maar de Engelen worden de inhoud van een voorstelling
gewaar, de aard van de neiging, haar doeleinde, en tal van andere
dingen meer, welke meer inwendig zijn.
1392.
De verrukkingen en gelukzaligheden worden in het andere leven
gewoonlijk ook door de een aan vele anderen meegedeeld door een
werkelijke overdracht, welke wonderbaarlijk is, waardoor deze
op gelijke wijze als op andere met verrukkingen en gelukzaligheden
worden vervuld; en deze mededelingen geschieden zonder dat een
vermindering intreedt bij hem, die mededeelt. Ook mij werd het
vergund, aldus verrukkingen door overdracht aan anderen mee te
delen. Hieruit kan blijken, welk een gelukzaligheid diegenen hebben,
die de naaste meer dan zichzelf liefhebben, en niets inniger begeren,
dan hun gelukzaligheid in anderen over te dragen; dit ontleent
zijn oorsprong aan de Heer, die op deze wijze de gelukzaligheden
aan de Engelen meedeelt; de mededelingen van gelukzaligheid zijn
zulke voortdurende overdrachten, maar zonder dat men daarbij bedenkt,
dat zij uit zulk een werkdadige oorsprong voortvloeien, en uit
een beschikking die geheel en al van de wil lijkt afkomstig te
zijn.
1393.
De mededelingen geschieden ook op wonderbaarlijke wijze door verwijderingen,
waarvan de aard door de mens niet begrepen kan worden; in een
oogwenk worden alle dingen, die droevig en onaangenaam zijn, verwijderd,
en aldus treden de verrukkingen en gelukzaligheden ongehinderd
tevoorschijn, want wanneer die dingen verwijderd zijn, vloeien
de Engelen in, en delen zij hun gelukzaligheden mee.
1394.
Omdat een dergelijke innerlijke gewaarwording bestaat, zodat de
een onmiddellijk kan weten, van welke aard de ander is wat diens
liefde en geloof betreft, volgt hieruit, dat zij overeenkomstig
de samenstemming in gezelschappen verbonden worden, en overeenkomstig
hun onsamenhorigheid gescheiden worden, en wel zo nauwkeurig,
dat er niet een verschil is, hoe klein ook, dat niet scheidt of
verbindt. Daarom zijn de gezelschappen in de Hemelen zozeer gescheiden,
dat men zich niet denken kan, wat meer gescheiden zou zijn, en
dit overeenkomstig alle verscheidenheden van liefde tot en van
geloof in de Heer, welke ontelbaar zijn; vandaar de hemelse vorm,
welk van dien aard, dat hij een Mens voorstelt; deze vorm wordt
voortdurend volmaakt.
1395.
Het werd mij door vele ondervindingen te weten gegeven, hoe het
met deze soort innerlijke gewaarwording gesteld is; het zou echter
te ver voeren, dit alles mee te delen. Ik hoorde vaak arglistigen
spreken, en werd niet alleen de list gewaar, maar ook wat voor
een list het was, en welke boosheid er in de list schuilde; er
is als het ware in elke toon van de stem een beeld van de list.
Verder werd ik ook gewaar, of het de list van de spreker was dan
wel van anderen, die door hen spraken. Op dezelfde wijze is het
gesteld met hen, die in de haat zijn; onmiddellijk wordt er waargenomen,
van welke aard de haat is en de dingen die de haat bevat, die
groter in aantal zijn dan waartoe een mens ooit gebracht kan worden
te geloven. Wanneer de personen, waartegen zij haat gekoesterd
hebben, in hun tegenwoordigheid verschijnen, ontstaat daardoor
een jammerlijke staat, want al wat zij tegen een ander hebben
gedacht en gebrouwd, treedt aan de dag.
1396.
Een zekere geest, die zich een verdienste wilde aanmatigen wegens
al wat hij gedaan en geleerd had, toen hij in de wereld leefde,
week naar rechts uit, en kwam bij geesten terecht, die niet van
dien aard waren, om in hun gezelschap te verkeren. Hij zei dat
hij niets was, en dat hij hen dienen wilde. Dezen bemerkten echter
onmiddellijk bij zijn eerste nadering, en zelfs van verre al,
van welke aard hij was; zij antwoordden op hetzelfde ogenblik,
dat hij niet van dien aard was, maar dat hij groot wilde zijn,
en dat hij dus niet kon samenstemmen met hen, die klein zijn.
Na deze woorden trok hij zich beschaamd terug, zeer verwonderd,
dat zij het al van zo verre wisten.
1397.
Omdat de innerlijke gewaarwordingen zo uiterst fijn zijn,kunnen
boze geesten geen sfeer of geen gezelschap naderen, waar zich
goede geesten bevinden, die in de wederkerige liefde zijn. Zodra
zij maar naderen, beginnen zij angst te voelen, terwijl zij klagen
en jammeren. Een boze geest bestormde uit overmoed en zelfvertrouwen
een gezelschap, dat zich aan de eerste drempel van de Hemel bevond,
maar niet zodra hij was genaderd, of hij kon nauwelijks ademen,
en bespeurde zijn eigen lijkachtige stank; vandaar viel hij terug.
1398.
Er omringden mij vele geesten, die niet goed waren; toen naderde
een Engel, en ik zag, dat de geesten zijn tegenwoordigheid niet
konden verdragen, want zij verwijderden zich meer en meer, naarmate
hij naderde; ik verwonderde mij hierover, maar mij werd te weten
gegeven, dat de geesten niet konden blijven in de sfeer, welke
de Engel bij zich had. Hieruit, alsmede uit een andere ondervinding,
bleek, dat een enkele Engel myriaden boze geesten kan verdrijven,
want zij houden de sfeer van wederkerige liefde niet uit. Nochtans
werd ik gewaar, dat zijn sfeer getemperd werd door de verbindingen
met anderen; wanneer deze sfeer niet getemperd was, zouden allen
uiteengeworpen zijn. Hieruit blijkt eveneens, welk een innerlijke
gewaarwording in het andere leven bestaat, en hoe allen samengebracht
en gescheiden worden overeenkomstig de innerlijke gewaarwordingen.
1399.
Iedere geest heeft gemeenschap met de innerlijke en met de binnenste
Hemel, wat hij helemaal niet weet; zonder deze gemeenschap zou
hij niet kunnen leven. Van welke aard hij innerlijk is, weten
de Engelen, die in de innerlijke dingen zijn, en hij wordt ook
door middel van deze Engelen door de Heer geregeerd; aldus bestaan
er mededelingen van zijn innerlijke dingen in de wereld van de
geesten. Door de innerlijke mededelingen wordt hij geschikt gemaakt
voor een nutbetrachting, waarheen hij geleid wordt zonder dat
hij het weet. Zo is het ook met de mens gesteld; ook hij heeft
door Engelen gemeenschap met de Hemel, wat hij helemaal niet weet,
want zonder die gemeenschap zou hij niet kunnen leven; de dingen
die daarvandaan in zijn gedachten vloeien, zijn alleen de laatste
uitwerkingen; daaruit komt geheel zijn leven voort, en daaruit
wordt gehaal het streven van zijn leven geregeerd.
|
|
|
- In
het andere leven weet
men
- al
bij de eerste nadering van iemand
- van
welke aard hij is,
- ook
al zegt hij niets.
Hemelse
Verborgenheden 1504-1520.
1504.
Het is reeds gezegd, dat men in het andere leven bij de eerste
nadering van iemand al weet, van welke aard hij is, ook al zegt
hij niets; hieruit kan men zien, dat de innerlijke dingen van
de mens in een zeker onbekende werkzaamheid zijn, en dat de aard
van een geest daaraan wordt waargenomen. Dat dit zo is, kon hieruit
blijken, dat de sfeer van deze werkzaamheid zich niet alleen in
de lengte uitstrekt, maar zich ook soms, wanneer de Heer het toestaat,
op verschillende wijze voelbaar openbaart.
1505.
Ik ben ook ingelicht omtrent de wijze waarop deze sferen, welke
in het andere leven zo voelbaar worden, zich vormen; ter verduidelijking
dient het volgende voorbeeld: wie van zichzelf en van zijn uitnemendheid
boven anderen een hoge indruk heeft opgevat, neemt tenslotte zulk
een manier van doen en als het ware zulk een natuur aan, dat hij
overal waar hij maar heengaat en zo dikwijls hij anderen aanziet
en met hen spreekt, zichzelf voor ogen heeft; dit treedt eerst
duidelijk aan de dag, daarna treedt het niet meer aan de dag,
zodat hij zich daarvan niet bewust is, maar nochtans heerst het,
zowel in elk afzonderlijk deel van zijn neiging en van zijn gedachte,
alsook in elk gebaar en in elk woord; dit kunnen de mensen aan
anderen zien; iets van dien aard is het, wat de sfeer in het andere
leven maakt, welke wordt waargenomen, maar nochtans niet vaker,
dan de Heer toestaat. Zo is het ook met de andere neigingen gesteld,
en daarom zijn er zoveel sferen als er neigingen en samenstellingen
van neigingen zijn, waarvan er ontelbare bestaan. De sfeer is
als het ware een beeld van hem, dat zich buiten hem uitstrekt,
en wel een beeld van alles, wat zich bij hem bevindt. Echter is
datgene, wat zich zichtbaar of voelbaar in de wereld van de geesten
vertoont, slechts iets algemeens, maar van welke aard hij naar
de bijzonderheden genomen is, dat weet men in de Hemel; hoe hij
daarentegen in de afzonderlijke delen is, weet niemand dan de
Heer alleen.
1506.
Opdat men weet, van welke aard de sferen zijn, mag ik uit eigen
ondervinding enige voorbeelden aanhalen. Een zekere geest, die
mij, toen hij in het lichaam leefde, bekend was geweest, en met
wie ik gesproken had, verscheen mij later herhaaldelijk onder
de bozen; omdat hij een hoge dunk van zichzelf had gehad, had
hij zich een sfeer van uitnemendheid boven anderen gevormd; en
omdat hij van dien aard was, vluchten de geesten onmiddellijk,
zodat er niemand verscheen dan alleen hij; hij vervulde toen de
gehele omringende sfeer, en het was een sfeer van zelfbewustzijn.
Door zijn metgezellen verlaten, viel hij kort daarop ook in een
andere staat; want wie, in het andere leven, van het gezelschap
waarin hij is, verlaten wordt, wordt eerst als halfdood; zijn
leven wordt dan alleen onderhouden door de invloed van de Hemel
in zijn innerlijke dingen; toen begon hij te jammeren en pijn
te lijden. De andere geesten zeiden later, dat zij zijn aanwezigheid
niet konden verdragen, omdat hij groter dan de anderen wilde zijn;
toen hij tenslotte in het gezelschap van anderen werd gebracht,
rees hij in de hoogte, en het scheen hem aldus toe of hij alleen
het heelal regeerde, want in die mate blaast zich de eigenliefde
op, wanneer zij aan zichzelf wordt overgelaten; daarna werd hij
onder de helse geesten geworpen; een dergelijk lot wacht hen,
die zich groter dan anderen wanen; de eigenliefde druist meer
dan welke andere liefde tegen de wederkerige liefde in, die het
leven van de Hemel is.
1507.
Een zekere geest had zich in het leven van het lichaam voor groter
en wijzer dan anderen gehouden; hij was overigens te goeder trouw
en had anderen bij zichzelf vergeleken niet zozeer veracht; maar
omdat hij in hoge stand geboren was, had hij een sfeer van uitnemendheid
en van gezag aangenomen. Deze geest kwam tot mij, en sprak lange
tijd niets, maar ik bemerkte dat hij als met een wolk omgeven
was, welke, van hem uitgaande, de geesten begon te omhullen; hierdoor
begonnen de geesten angstig te worden; zij spraken vandaar met
mij, en zeiden, dat zij geenszins in zijn tegenwoordigheid konden
blijven, en van alle vrijheid werden beroofd, alsof zij het niet
durfden te wagen iets te zeggen; hij begon ook te spreken en wel
met hen, en hij noemde hen zijn zonen, en onderrichtte hen ook
wel eens, maar op de toon van gezag, die hij had aangenomen. Hieruit
kon ik opmerken van welke aarde de sfeer van het gezag in het
andere leven is.
1508.
Herhaaldelijk mocht ik opmerken, dat diegenen, die in de wereld
de hoogste waardigheden hebben bekleed, het daardoor niet konden
vermijden, een sfeer van gezag aan te nemen en dat zij daarom
deze sfeer in het andere leven niet kunnen verbergen of afwerpen.
Bij diegenen onder hen, die met geloof en naastenliefde begiftigd
waren, wordt hun sfeer van gezag op wonderbaarlijke wijze met
de sfeer van de goedheid verbonden, zodat zij niemand deert; ja
zelfs wordt hun door rechtgeaarde geesten ook een soort van overeenstemmende
ondergeschiktheid bewezen; evenwel is het bij hen niet een sfeer
van bevelen, maar alleen een natuurlijke sfeer, omdat zij zo geboren
zijn, welke sfeer zij dan ook later na verloop van tijd afleggen,
omdat zij goed zijn en hun best doen daarvan af te komen.
1509.
Er waren gedurende enige dagen van zulke geesten bij mij, die,
toen zijn in de wereld leefden, in het geheel niet voor het welzijn
van de samenleving, maar alleen voor zichzelf gezorgd hadden;
die onbekwaam waren geweest de Staat te dienen, en die tot enig
doel hadden gehad, in overdaad te leven, zich prachtig te kleden
en rijk te worden, waarbij zij zich de veinzerijen en de gepaste
manieren hadden aangewend om door verschillende vleierijen en
gedienstigheid zich bemind te maken, alleen om op te vallen en
om de goederen van hun gebieder te beheren, terwijl zij met minachting
neerzagen op allen die met ernst hun plicht vervulden. Ik nam
waar, dat zij aan hoven geweest waren. Hun sfeer bestond daarin,
dat zij mij alle arbeidzaamheid ontnamen, en mij zulk een grote
afkeer van het doen en denken van ernstige dingen, van waarheden
en goedheden bijbrachten, dat ik tenslotte nauwelijks meer wist,
wat ik doen zou. Wanneer zulken onder de geesten komen, brengen
zij over hen een dergelijke verlamming; zij zijn in het andere
leven onnutte leden, en worden overal waar zij komen verworpen.
1510.
Iedere geest, en in nog meerdere mate elk gezelschap van geesten,
heeft zijn eigen sfeer naar de aangenomen beginselen en overredingen,
welke de sfeer van beginselen en overredingen is; de boze geniën
hebben de sfeer van begeerten. De sfeer van beginselen en overredingen
is van dien aard, dat zij, wanneer zij op een ander inwerkt, de
waarheden als valsheden laat voorkomen, en daarvoor alle gronden
tevoorschijn roept, zodat zij er toe roept te geloven, dat de
valsheden waarheden en de boosheden goedheden zijn. Hieruit kan
blijken, hoe gemakkelijk de mens in valsheden en boosheden bevestigd
kan worden, wanneer hij niet in de waarheden gelooft, die van
de Heer zijn. Dergelijke sferen zijn meer of minder dicht overeenkomstig
de natuur van de valsheden; deze sferen kunnen nooit samenstemmen
met de sferen van geesten, die in de waarheden zijn; wanneer zij
naderbij komen, ontstaat er een afkeer. Wanneer het wordt toegelaten,
dat de sfeer van het valse de overhand heeft, komen de goeden
in verzoeking en geraken in angst. Ook werd de sfeer van het ongeloof
waargenomen, welke van dien aard is, dat men niets gelooft van
wat gezegd wordt en nauwelijks iets gelooft van wat zich zichtbaar
aan iemand vertoont; ook de sfeer van diegenen die niets geloven,
dan wat zij met de zinnen vatten. Er verscheen mij ook een zeker
iemand, die donker gekleed was, en bij een molen zat, alsof hij
meel maalde; van terzijde verschenen kleine spiegels en daarna
zag ik zekere dingen, die door fantasieën werden voortgebracht,
maar ijdele lucht waren. Ik verwonderde mij, wie hij kon zijn,
maar hij kwam op mij toe en zie, dat hij het was die bij de molen
zat en dat hij zulke voorstellingen had gehad, als zou alles in
het algemeen en in het bijzonder alleen maar fantasie zijn en
niets werkelijks, waarom hij zo geworden was.
1511.
Door vele ondervindingen is mij bekend gemaakt, en wel zo bekend,
dat niets bekender kan zijn, dat de geesten, die in valsheden
zijn, in de gedachten invloeien, en zo geheel en al tot de overtuiging
brengen als zou het valse het ware zijn, dat het geenszins anders
schijnen kan, en zulks doen zij door hun sfeer. Op een dergelijke
wijze vloeien de geniën, die in boosheden zijn, in de wil, en
weten het geheel zo te bewerkstelligen, alsof het boze het goede
was, dat het geenszins anders gevoeld kan worden, en zulks eveneens
door hun sfeer. Het is mij duizendmaal gegeven, de invloed van
deze en gene duidelijk waar te nemen, voorts van wie die invloed
uitging, alsmede op welke wijze de Engelen van de Heer uit die
dingen verdreven, behalve nog tal van andere dingen, die niet
zo in het bijzonder vermeld kunnen worden. Hieruit kon ik met
zulk een zekerheid, dat niets zekerder is, opmaken, vanwaar de
valsheden en de boosheden bij de mens komen; en dat uit de beginselen
van het valse, en uit de begeerte van het boze dergelijke sferen
voortkomen, welke na het leven van het lichaam blijven, en zich
met zoveel klaarblijkelijkheid openbaren.
1512.
De sferen van de fantasieën verschijnen, wanneer zij zich zichtbaar
vertonen, als wolken, meer of minder dicht, overeenkomstig de
aard van de fantasieën; onder de linkervoet, waar zich de mensen
van voor de vloed bevinden, is een soort van nevelrots, waaronder
zij wonen; deze nevelmassa ontleent haar oorsprong aan hun fantasieën,
en door die wolk worden zij van alle overigen in het andere leven
afgehouden. Van hen, die in haat en wraaknemingen geleefd hebben,
walmen sferen af van dien aard, dat zij onmacht veroorzaken en
braken verwekken. Dergelijke sferen zijn al het ware vergiftig;
hoe vergiftig en hoe dicht zij zijn, onderkent men gewoonlijk
aan een soort van donkerblauwe strikken; naarmate de strikken
verdwijnen, neemt ook de sfeer in kracht af.
1513.
Een van hen, die lauwen genoemd worden, kwam tot mij, en gedroeg
zich alsof hij zich gebeterd had, en ik werd het bedrog niet gewaar,
ofschoon ik dacht dat hij het inwendig verborg. Maar de geesten
zeiden mij, dat zij zijn tegenwoordigheid niet konden verdragen,
en dat zij bij zich de werking voelden, zoals de mensen gewoonlijk
hebben wanneer zij moeten braken, en dat hij onder diegenen behoorde,
die uitgespuwd moeten worden. Deze geest hield later goddeloze
redevoeringen en kon er niet mee ophouden, hoezeer men hem er
ook van zocht te overtuigen, dat men zo niet mocht spreken.
1514.
De sferen doen zich ook waarneembaar voor door geuren, welke de
geesten veel scherper gewaarworden dan de mensen; want, wat wonderlijk
is, met de sferen stemmen geuren overeen. Wanneer de sfeer van
diegenen, die zich op veinzerij hebben toegelegd en daarvan een
tweede natuur hebben gemaakt in reuk verandert, is het een walm
van uitbraakselen. Wanneer de sfeer dergenen, die zich op welsprekendheid
hebben toegelegd met de bedoeling dat alles voor hen in bewondering
kwam, in een ruikbare veranderd wordt, is het de lucht als van
verbrand brood. De sfeer van hen, die zich louter aan wellusten
overgaven, en niet in naastenliefde en niet in geloof waren, heeft
de reuk van drek. Zo ook de sfeer van hen, die hun leven in echtbreuk
hebben doorgebracht, maar hun lucht is nog verpestender. Wanneer
de sfeer van hen, die in felle haat, in wraakzucht en in wreedheden
geleefd hebben, in reuken verandert, is het een lijkenstank. Een
muizenstank gaat uit van hen, die vuile gierigaards zijn geweest;
een luizenstank gaat uit van hen, die onschuldigen vervolgden.
Deze luchten kunnen door geen mens worden waargenomen, wanneer
hem niet de innerlijke zinnen zijn geopend, zodat hij tegelijkertijd
bij de geesten is.
1515.
Er werd een sfeer van stank waargenomen van een vrouw, die later
bij sirenen werd ondergebracht, en deze stank walmde gedurende
enige dagen op van overal, waar ze ook kwam; de geesten zeiden,
dat het bijna een dodelijke stank was, evenwel rook deze vrouw
niets van deze stank. De stank van de sirenen is soortgelijk,
omdat haar innerlijke dingen vuil zijn, terwijl haat uiterlijke
dingen doorgaans welgevoeglijk en bevallig zijn, waarover in nr.
831 is gehandeld. Het is verwonderlijk, dat de sirenen in het
andere leven alle dingen, die daar zijn, naar zich toehalen en
beter dan anderen weten, hoe het daarmee gesteld is; zelfs ook
de leerstellingen; maar alles met de bedoeling, om het in magische
dingen te veranderen, en zich de heerschappij over anderen te
verwerven; zij dringen in de neigingen van de goeden door de veinzing
van het goede en het ware, maar zij zijn nochtans van dien aard.
Hieruit kan blijken, dat de leer niets is, wanneer de mens niet
zo wordt als hij leert, dat wil zeggen, wanneer hij niet het leven
tot doel heeft; bovendien, dat velen onder de helse geesten zijn,
die de leerstellingen beter dan de anderen begrepen hebben; maar
zij, die een leven van naastenliefde geleefd hebben, zijn allen
in de Hemel.
1516.
Ik sprak met geesten over de smaak; zij zeiden dat zij deze zin
niet hadden, maar dat zij iets bezaten, waardoor zij nochtans
erkennen hoe de smaak is, die zij met de reuk gelijk stelden,
hoewel zij het niet beschrijven konden; het werd in mijn herinnering
teruggeroepen, dat de smaak en de reuk als in een derde zintuig
samenkomen, zoals ook bij de dieren blijkt, die met de reuk het
voedsel onderzoeken, waaruit zij de zekerheid halen, of het gezond
en geschikt voor hen is.
1517.
Er werd een wijnlucht waargenomen, en ik vernam, dat deze van
hen afkwam, die uit vriendschap en veroorloofde liefde vleien,
op een wijze zodat in de vleierijen ook het ware schuilt; deze
geur is van grote verscheidenheid, en gaat uit van de sfeer van
het vormenschoon.
1518.
Wanneer hemelse Engelen bij het lijk van een dood mens zijn, die
wederopgewekt moet worden, verandert de lijkenlucht in een aromatische
geur; bij de waarneming daarvan kunnen de boze geesten niet naderen.
1519.
De sferen van de naastenliefde en van het geloof zijn, wanneer
zij als geuren worden waargenomen, hoogst verrukkelijk; het zijn
welriekende geuren als van bloemen, leliën, verschillende soorten
reukwerken, met oneindige verscheidenheid. Bovendien vertonen
zich de sferen van de Engelen ook soms zichtbaar als atmosferen
of sferen, die zo schoon, zo liefelijk en zo menigvuldig zijn,
dat zij nooit beschreven kunnen worden.
1520.
Maar aangaande hetgeen gezegd is over de waarneembaarheid van
de innerlijke dingen van een geest door middel van de sferen die
zich buiten hem uitstrekken en verbreiden, alsmede door middel
van de geuren, moet men weten, dat deze sferen en geuren niet
voortdurend bestaan, en dat zij bovendien door de Heer op verschillende
wijze getemperd worden, opdat de aard van de geesten niet altijd
voor anderen bloot ligt.
|
|
|
- De
mens is in vrijheid
- door
het evenwicht
- tussen
de hemel en de hel.
Hemel
en Hel 597- 603.
597.
Boven werd het evenwicht tussen hemel en hel behandeld en werd
aangetoond dat dit evenwicht een evenwicht is tussen het goede
uit de hemel en het kwade uit de hel, zodat het een geestelijk
evenwicht is dat in wezen vrijheid is. Dat geestelijk evenwicht
in zijn wezen vrijheid is, komt omdat het bestaat tussen goed
en kwaad en tussen waarheid en valsheid, en deze dingen zijn geestelijk.
Daarom is de macht om het goede of kwade te willen en het ware
of valse te denken en het een boven het ander uit te kiezen de
vrijheid waarover nu gehandeld wordt. Deze vrijheid wordt door
de Heer aan iedere mens gegeven en nooit afgenomen. Zij is inderdaad
door haar oorsprong niet van de mens, maar van de Heer, want zij
komt van Hem. Niettemin wordt zij aan de mens met het leven gegeven
als zijn eigendom, en wel opdat hij hervormd en gered mag worden,
want zonder vrijheid is er geen hervorming en redding. Iedereen
kan door een zekere redelijke intuïtie zien dat de vrije mens
het in zijn macht heeft goed of kwaad te doen, oprecht of onoprecht,
rechtvaardig of onrechtvaardig te denken, en ook dat hij goed,
oprecht en rechtvaardig kan spreken en doen, maar niet kwaad,
onoprecht of onrechtvaardig door de geestelijke, zedelijke en
burgerlijke wetten waardoor zijn uiterlijk in banden gehouden
wordt. Hieruit blijkt dat de menselijke geest, wat datgene is
wat denkt en wil, in vrijheid is, maar niet de uiterlijke mens
die spreekt en handelt, tenzij het strookt met bovengenoemde wetten.
598.
Dat de mens niet hervormd kan worden tenzij hij vrijheid heeft,
komt omdat hij geboren wordt in allerlei boosheden, die toch verwijderd
moeten worden opdat hij gered kan worden. En zij kunnen niet verwijderd
worden als hij ze niet in zich ziet, ze erkent, ze niet langer
wil en tenslotte ze met afkeer beschouwt; eerst dan worden ze
verwijderd. Dit kan niet geschieden tenzij de mens in het goede
en het kwade is, want vanuit het goede kan hij het kwade zien,
maar geen goede dingen van het kwade uit. De geestelijke goedheden
waarover de mens in staat is te denken, leert hij van zijn jeugd
af door het lezen van het Woord en door prediking; zedelijke en
burgerlijke goedheden door het leven in de wereld. Dit is de eerste
reden waarom de mens in vrijheid moet zijn. Een andere reden is
dat niets door de mens eigengemaakt wordt dan wat geschiedt door
zijn genegenheid die tot zijn liefde behoort. Andere dingen kunnen
inderdaad wel tot hem ingaan, maar niet verder dan tot de gedachte
en niet in de wil, en wat niet in de wil van de mens ingaat, wordt
niet het zijne, want de gedachte trekt alles wat zij heeft van
het geheugen, maar de wil trekt het zijne uit het leven zelf.
Niets is ooit vrij dat niet uit de wil is, of wat hetzelfde betekent,
uit de genegenheid van de liefde. Want wat de mens ook wil of
liefheeft dat doet hij vrijelijk; vandaar dat de menselijke vrijheid
of de genegenheid die tot zijn liefde of wil behoort, één zijn.
De mens heeft dus vrijheid opdat hij door het ware en het goede
aangedaan kan worden of ze kan liefhebben, en dat zij dus als
het ware van hemzelf worden. Kortom, wat niet in vrijheid in de
mens komt, blijft niet, omdat het niet van zijn liefde of zijn
wil is, en wat niet van de liefde of de wil van de mens is, is
niet van zijn geest. Het wezen van de menselijke geest is namelijk
de liefde of de wil. Dit nu is de reden dat de mens niet dan in
vrijheid hervormd kan worden. Meer over de menselijke vrijheid
kan gelezen worden in het werk Hemelse Verborgenheden.
599.
Opdat de mens in vrijheid is om hervormd te kunnen worden, wordt
hij naar zijn geest met de hemel en de hel verbonden, want bij
elke mens zijn engelen uit de hemel en geesten uit de hel. Door
geesten uit de hel is de mens in zijn eigen kwaad, en door de
engelen uit de hemel in het goede dat van de Heer afkomstig is;
zo is hij in geestelijk evenwicht, dat is in vrijheid. Dat elke
mens engelen uit de hemel zijn toegevoegd en geesten uit de hel,
kan gezien worden in het hoofdstuk over de verbinding tussen de
hemel en het menselijk geslacht (nr. 291-302).
600.
Men dient te weten dat de verbinding van de mens met de hemel
en de hel niet rechtstreeks is, maar door middel van de geesten
die in de geestenwereld zijn. Deze geesten zijn bij de mens, maar
er zijn er geen uit de hemel of de hel zelf. Door de slechte geesten
in de geestenwereld is de mens verbonden met de hel en door de
goede geesten die daar zijn met de hemel. Omdat dit zo is, bevindt
zich de geestenwereld midden tussen de hemel en de hel en is aldaar
het evenwicht zelf. Dat de wereld der geesten midden tussen de
hemel en de hel is, zie men in het hoofdstuk over de geestenwereld
(nr. 421-431); en dat aldaar het evenwicht is tussen hemel en
hel in het laatste hoofdstuk (nr. 589-596). Hieruit is het duidelijk
vanwaar de menselijke vrijheid is.
601.
Er moet nog iets gezegd worden over de geesten die de mens toegevoegd
zijn. Een gezelschap kan in zijn geheel contact hebben met een
ander gezelschap, en ook met een ander individu, waar hij ook
is, door een geest van het gezelschap uit te zenden; deze geest
heet de drager (subjectum) van velen. Evenzo geschiedt het met
de verbinding van de mens met de gezelschappen in de hemel en
met de gezelschappen in de hel, door de geesten die hem uit de
geestelijke wereld worden toegevoegd.
602.
Tenslotte moet nog iets opgemerkt worden over het ingeplante in
de mens, dat uit de invloeiing is van de hemel bij hem, en wat
betreft zijn leven na de dood. Er waren enigen van het eenvoudige
volk die in de wereld in het goede van het geloof hadden geleefd.
Zij werden in een gelijksoortige staat gebracht als die waarin
zij in de wereld waren geweest, zoals met iedereen gedaan kan
worden wanneer de Heer het toestaat, en toen werd getoond welke
denkbeelden zij over de staat van de mens na de dood hebben. Zij
zeiden dat enige verstandelijke personen hen in de wereld gevraagd
hadden wat zij over hun ziel na het leven in de wereld dachten,
en zij antwoordden dat zij niet wisten wat de ziel is. Hen werd
verder gevraagd wat zij geloofden over hun staat na de dood, en
zij antwoordden dat zij geloofden als geesten te zullen leven.
Toen vroeg men hen wat zij omtrent de geest geloofd hadden, en
zij zeiden dat het een mens is. Vervolgens werd hen gevraagd hoe
zij dit wisten, en zij zeiden dat zij dit wisten omdat het zo
is. De verstandelijke mannen die dit vroegen verwonderden zich
dat de eenvoudigen zulk een geloof hadden en zijzelf niet. Hieruit
bleek dat bij iedere mens die met de hemel in verbinding is, iets
ingeplant is omtrent zijn leven na de dood. Dit ingeplante komt
nergens anders vandaan dan van de invloeiing uit de hemel, dat
is door de hemel van de Heer, door middel van geesten die de mens
uit de geestenwereld toegevoegd worden. En dit hebben zij die
de vrijheid van denken niet hebben verloren door aangenomen, en
met verschillende redeneringen bevestigde begrippen over de ziel
van de mens, die zij pure gedachte of een bezield begrip noemen,
waarvan zij de zetel in de mens zoeken; en toch is de ziel niets
dan het leven van de mens; de geest is de mens zelf, en het aardse
lichaam dat hem in de wereld omgeeft, is slechts een werking,
waardoor de geest, die de mens zelf is, in de natuurlijke wereld
geschikt handelt. 603. Hetgeen in dit werk over de hemel, de wereld
der geesten en de hel gezegd is, zal duister zijn voor degenen
die geen lust hebben geestelijke waarheden te weten, maar helder
voor hen die in genegenheid zijn voor de waarheid omwille van
de waarheid, dat is die de waarheid liefhebben omdat zij de waarheid
is; want wat ook liefgehad wordt, gaat met licht in het denkbeeld
van de geest in, vooral wanneer het ware liefgehad wordt, omdat
al het ware in het licht is.
|
|
|
-
WCR
508. Op zekere dag verscheen aan mij een prachtige tempel.
-
Deze
had een vierkante vorm en het dak ervan was gewelfd en was
rondom omhooggeheven als een kroon.
-
De
muren bestonden uit een ononderbroken reeks vensters van kristal
en de poort was een parelachtige substantie.
-
Binnen,
aan de zuidkant naar het westen toe, stond een spreekgestoelte,
waarop aan de rechterzijde het geopende Woord rustte.
-
Het
was omringd door een aura van licht, waarvan de glans de gehele
spreekgestoelte omgaf en verlichtte. In het midden van de
tempel stond een schrijn waarvoor een gordijn hing, dat was
nu echter omhoog geheven.
-
Er
stond een cherub uit goud in met een zwaard in de hand dat
hij heen en weer bewoog.
-
Terwijl
ik naar deze dingen keek, vloeide de betekenis van elk detail
van deze beelden in mijn overpeinzing.
-
Deze
tempel betekende de Nieuwe Kerk; de poort uit de parelachtige
substantie de ingang tot de Kerk, de vensters uit kristal,
de waarheden die haar verlichtten; het spreekgestoelte het
priesterschap en de predikingen; het geopende Woord daarop
dat rondom verlichtte, de inwendige, geestelijke zin van het
Woord, dat geopenbaard is; de schrijn of het heiligdom in
het midden van de tempel, de verbinding van deze Kerk met
de engelenhemel; de cherub uit goud daarin, het Woord in de
zin van de letter; het bewegende zwaard in zijn hand, betekende,
dat deze zin zowel naar de ene zijde als naar de andere gedraaid
kan worden, als het slechts geschiedt met een zekere aanpassing
aan een bepaalde waarheid.
-
Dat
het gordijn vóór de cherub was omhoog was geheven, betekende,
dat nu het Woord is opengelegd.
-
Daarna,
toen ik naderbij trad zag ik dit opschrift boven de deur:
Nunc Licet - NU IS HET GEOORLOOFD, hetgeen betekende,
dat het nu geoorloofd is, verstandelijk in de verborgenheden
van het geloof binnen te gaan.
-
Bij
de aanblik van dit opschrift viel het mij in, dat het zeer
gevaarlijk is met het verstand binnen te gaan in de dogma’s
van het geloof, die uit het eigen inzicht en vandaar uit valsheden
zijn samengesmolten, en dat het nog gevaarlijker is, deze
uit het Woord te bevestigen.
-
Het
inzicht wordt daardoor van boven en gaandeweg ook van onderen
gesloten, en wel dermate, dat de theologische dingen niet
alleen veracht maar ook vernietigd worden, zoals het schrift
op papier door de boekworm en een wollen doek door de motten.
-
Het
verstand blijft dan alleen in de politieke dingen die zijn
leven betreffen, in het staatsbestuur waaronder hij staat,
en in de burgerlijke dingen, die tot zijn ambt behoren, en
in de huishoudelijke aangelegenheden, die tot zijn eigen huis
behoren.
-
Daarbij
kust hij in deze dingen voortdurend de natuur en heeft haar
lief om de verlokkingen van haar genietingen, zoals de afgodendienaar
het gouden beeld in zijn boezem liefheeft.
-
Aangezien
nu de dogma’s in de huidige christelijke kerken niet uit het
Woord, maar uit het eigen inzicht, en vandaar uit valsheden
zijn samengesmolten, en ook door enige plaatsen uit het Woord
bevestigd worden, zo is vanuit de goddelijke Voorzienigheid
van de Heer het Woord bij de Rooms-Katholieken aan de leken
ontnomen, en is dit bij de Protestanten geopend.
-
Niettemin
is het nog gesloten door hun algemene uitspraak, dat het verstand
onder de gehoorzaamheid aan hun geloof gehouden moet worden.
-
In de Nieuwe Kerk is echter het omgekeerde het geval; daarin
is het geoorloofd met het verstand voort te gaan en binnen
te dringen in alle geheimen daarvan, en die ook door het Woord
te bevestigen.
-
De
reden hiervan is deze, dat haar leerstellige dingen voortdurende
waarheden zijn, uit de Heer door het Woord geopenbaard, en
de bevestigingen van deze waarheden door de redelijke dingen
bewerken, dat het verstand van boven meer en meer geopend,
en zo dus opgeheven wordt in het licht, waarin de engelen
van de hemel zijn.
-
Dit
licht is in zijn wezen de waarheid, en in dit licht blinkt
de erkenning van de Heer als de God van hemel en aarde in
al haar heerlijkheid.
-
Dit
wordt verstaan onder het opschrift boven de poort van de tempel
‘nu is het geoorloofd’, en ook, dat het gordijn van het heiligdom
voor de cherub was opgetrokken.
-
Want het is een geloofsregel van de Nieuwe Kerk, dat valsheden
het verstand sluiten, en dat waarheden het openen. Hierna
zag ik boven mijn hoofd iets dat leek op een klein kind dat
in de hand een papier hield.
-
Naarmate
het mij naderde, groeide het aan tot de gestalte van een mens
van gemiddelde grootte. Het was een engel uit de derde hemel,
waar allen uit de verte als kleine kinderen verschijnen.
-
Toen
hij bij mij was, reikte hij mij het papier over, maar aangezien
het met rondgebogen letters geschreven was, zoals die in de
hemel geschreven worden, gaf ik het terug en verzocht of hij
zelf de zin van de woorden van het papier wilde uitdrukken
in woorden die aangepast waren aan mijn begripsvermogen.
-
De engel antwoordde dat er op geschreven stond: ‘Treedt van
nu af aan binnen in de mysteriën van het tot dusver gesloten
Woord, want de afzonderlijke waarheden daarvan, zijn even
zovele spiegels van de Heer’.
|
|
|
-
De
Heer is in de wereld gekomen
-
om
alle dingen van het Woord te vervullen
-
en
daardoor het Goddelijk Ware
-
of
het Woord te worden,
-
ook
in laatsten.
Leer
over de Gewijde Schrift 98.
|
|
98. Dat de Heer in de wereld is gekomen om alle dingen van het
Woord te vervullen, zie ‘de Leer over de Heer’, artikel 8-11.
Dat Hij daardoor geworden is het Goddelijk Ware of het Woord
ook in laatsten, wordt verstaan onder deze dingen bij Johannes:
‘Het Woord is Vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en
wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid zoals
van de Enigverwekte van de Vader, vol van genade en waarheid’,
(Johannes 1:14). Vlees worden, is het Woord in laatsten worden.
Hoedanig Hij was als het Woord in laatsten, heeft Hij de discipelen
getoond toen Hij van gedaante werd veranderd, (Mattheüs 17:2
e.v.; Marcus 9:2 e.v.; Lucas 9:28 e.v.); en waar wordt gezegd,
dat Mozes en Elia werden gezien in heerlijkheid; onder Mozes
en Elia wordt het Woord verstaan, zie eerder artikel 48. De
Heer als het Woord in laatsten, wordt ook beschreven bij Johannes
in de Apocalyps, (hoofdstuk 1:13 tot 16), waar alle dingen van
de beschrijving van Hemzelf de laatsten van het Goddelijk Ware
of van het Woord betekenen. De Heer was vroeger weliswaar het
Woord geweest, maar in eersten; want er wordt gezegd: ‘In de
aanvang was het Woord en het Woord was bij God en God was het
Woord; dit was in de aanvang bij God, (Johannes 1:1,2,3). Maar
toen het Woord vlees geworden was, is de Heer het Woord ook
in laatsten geworden; daarvandaan is het, dat gezegd wordt de
Eerste en de Laatste, (Apocalyps 1:8,11,17; 2:8; 21:6; 22:12,13).
99.
Daardoor dat de Heer ook is geworden het Woord in laatsten,
is de staat van de Kerk volslagen veranderd; alle Kerken, die
er vóór Zijn Komst geweest waren, zijn uitbeeldende Kerken geweest;
en deze konden het Goddelijk Ware niet zien dan alleen in de
schaduw; maar na de Komst van de Heer in de wereld, is uit Hem
een Kerk ingesteld, die het Goddelijk Ware ziet in het licht.
Dit verschil is zodanig als tussen de avond en de morgen; de
staat van de Kerk vóór Zijn Komst wordt ook avond genoemd, en
de staat van de Kerk na de Komst wordt morgen genoemd. De Heer
is vóór Zijn Komst weliswaar tegenwoordig geweest bij de mensen
van de Kerk, maar middellijk door de hemel, maar na Zijn Komst
in de wereld is Hij onmiddellijk aanwezig bij de mensen van
de Kerk; want in de wereld trok Hij ook het Goddelijk Natuurlijke
aan, waarin Hij bij de mensen aanwezig is. De verheerlijking
van de Heer is de verheerlijking van Zijn Menselijke, wat Hij
aannam in de wereld; en het Menselijke van de Heer dat verheerlijkt
is, is het Goddelijk Natuurlijke.
100.
Hoe de Heer het Woord is, wordt door weinigen begrepen; zij
denken immers dat de Heer weliswaar door het Woord de mens kan
verlichten en leren, en toch niet daarom het Woord genoemd kan
worden; maar laten zij weten, dat ieder mens zijn liefde is,
en vandaar zijn goede en zijn ware; de mens is nergens anders
vandaan mens, en niet iets anders bij hem is mens. Daarom dat
de mens is zijn goede en zijn ware, zijn ook de engelen en de
geesten mensen; want al het goede en ware dat voorgaat uit de
Heer in zijn vorm is mens. De Heer echter is het Goddelijk Goede
en het Goddelijk Ware Zelf, dus is Hij de Mens Zelf, uit Wie
elk mens mens is. Dat al het Goddelijk Goede en Goddelijk Ware
in zijn vorm mens is, zie men in het werk ‘Hemel en Hel’, hoofdstuk
60; en duidelijker zal het worden gezien in de volgende verhandelingen
die zullen zijn over ‘de Wijsheid van de Engelen’.
|
|
|
|
|