De Nova Hierosolyma et ejus Doctrina Coelesti: ex auditis e Coelo.

Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer

zoals gehoord in de hemel, door Emanuel Swedenborg, Londen 1758.

Colofon

___________________________________________________________________________________

Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en alle dingen zullen u worden toegeworpen.
Mattheus 6:33.

____________________________________________________________________________________

Inhoud:

colofon

Over de Nieuwe Hemel en de Nieuwe Aarde, en wat onder Nova Hierosolyma wordt verstaan.

1. Gezegd wordt in de Apocalyps: ‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, immers de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan. En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem (Nova Hierosolyma), nederdalende uit God vanuit de hemel, bereid als een bruid vóór haar man. De stad had een grote en hoge muur, die twaalf poorten had, en in de poorten twaalf engelen, en namen daaraan ingeschreven, welke zijn de namen van de twaalf stammen van Israël. En de muur van de stad had twaalf fundamenten, waarin de twaalf namen der apostelen van het Lam. De stad zelf was vierhoekig gelegen, en haar lengte even groot was als de breedte. En hij mat de stad met het riet op twaalf duizend stadiën; en de lengte en de breedte en de hoogte ervan waren gelijk. En hij mat haar muur honderd vierenveertig ellen, de maat van een mensen, zijnde van een engel. Haar muur was uit jaspis; de stad zelf echter zuiver goud, zuiver glas gelijk: en de fundamenten van de muur van de stad uit allen kostbaren steen. De twaalf poorten waren twaalf parelen; en de straat van de stad zuiver goud evenals doorluchtig glas. De heerlijkheid Gods verlichtte haar, en haar lamp was het Lam. De natiën die bewaard waren geweest, zullen wandelen tot haar licht, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en hun eer tot haar aanbrengen’, Apocalyps 21:1,2,12 tot 24.

Een mens die deze dingen leest, verstaat ze niet anders dan volgens de letterlijke zin, namelijk dat de aanschouwbare hemel met de aarde zal vergaan, en een nieuwe hemel zal ontstaan, en dat op een nieuwe aarde zal nederdalen de heilige stad Hierosolyma, en dat die zal zijn ten aanzien van haar maten volgens de beschrijving. Maar de engelen verstaan die dingen geheel en al anders, namelijk de afzonderlijke dingen geestelijk die de mens natuurlijk verstaat, en zoals de engelen deze verstaan aldus is hun betekenis. Dit is de inwendige of geestelijke zin van het Woord, onder de nieuwe hemel en de nieuwe aarde in de inwendige of geestelijken zin, waarin de engelen zijn, wordt verstaan de nieuwe kerk zowel in de hemelen als op aarde; over de kerk wederzijds zal verderop gesproken worden; onder de stad Hierosolyma nederdalende uit God vanuit de hemel, wordt verstaan haar hemelse leer; onder de lengte, breedte en hoogte die gelijk zijn, worden verstaan alle goede en ware dingen van die leer in de samenvatting; onder haar muur wordt verstaan de ware dingen die haar beschermen; onder de maat van de muur, zijnde 144 ellen, de maat van een mens die een engel is, worden verstaan al die beschermende ware dingen in de samenvatting, en de hoedanigheid ervan; onder de twaalf poorten die uit parelen waren, worden de binnenleidende ware dingen verstaan; eender onder de twaalf engelen in de poorten; onder de fundamenten van de muur die uit allen kostbare steen waren, worden verstaan de erkentenissen waarop die leer wordt gefundeerd; onder de twaalf stammen van Israël worden verstaan alle dingen van de kerk in het algemeen en in het bijzonder; eendere dingen onder de twaalf apostelen; onder het goud gelijk aan zuiver glas, waaruit de stad en de straat was, wordt verstaan het goede der liefde waaruit de leer doorschijnend is met haar ware dingen; onder de natiën die bewaard zijn geweest, en onder de koningen der aarde die heerlijkheid en eer in haar zullen aanbrengen, worden verstaan allen van de kerk die in de goede en ware dingen zijn; onder God en het Lam wordt verstaan de Heer ten aanzien van het Goddelijke Zelf en het Goddelijk Menselijke. Zodanig is de geestelijke zin van het Woord, waaraan de natuurlijke zin, zijnde de zin van de letter, van dienst is als basis. Maar toch maken die beide zinnen, de geestelijke en de natuurlijke, één door de overeenstemmingen. Dat een zodanig geestelijk verstaan in al die dingen is, behoeft hier geen aantoning, omdat het niet tot dit werk behoort, maar men zie het getoond in de Hemelse Verborgenheden.[Om praktische redenen zijn alle voetnoten aan het einde van ieder hoofdstuk niet opgenomen in deze digitale weergave, maar ieder onderwerp, ja iedere zinsnede kan nader worden verduidelijkt in de “Arcana”. Red.]

2. Alvorens over Nova Hierosolyma en haar leer te handelen, zal iets over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde worden gezegd. In het werkje over ‘Het Laatste Oordeel en de vernietiging van Babylonië is getoond, wat wordt verstaan onder de eersten hemel en de eerste aarde, die zijn voorbijgegaan. Nadat zij waren voorbijgegaan, aldus nadat het Laatste Oordeel was voltrokken, is de nieuwe hemel door de Heer geschapen, dat is, geformeerd. Deze hemel is geformeerd uit al degenen die na de komst van de Heer tot op heden toe een leven van geloof en naastenliefde hebben geleefd. Aangezien dezen alleen vormen van de hemel waren, want de vorm van de hemel, volgens welke alle vergezelschappingen en vergemeenschappingen daar geschieden, is de vorm van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede voortgaande uit de Heer, en dezen vorm trekt de mens aan te aanzien van zijn geest door het leven volgens het Goddelijk Ware. Dat de vorm van de hemel daarvandaan is, zie men in het werk ‘Over de hemel en de hel’, n. 200 tot 212; en dat alle engelen henelse vormen zijn, n. 51 tot 58, en 73 tot 77. Uit deze dingen kan men weten vanuit wie de nieuwe hemel is gemaakt, vandaar ook hoedanig deze is, namelijk volstrekt eensgezind; want hij die het leven van het geloof en naastenliefde leeft, heeft de ander lief zoals zichzelf, en door de liefde verbindt hij hem met zich, en zo over en weer en onderling, want de liefde is verbinding in de geestelijke wereld. Daarom, wanneer allen eender doen, dan ontstaat vanuit verscheidene, ja zelfs ontelbare vergezelschapten volgens de vorm van de hemel, het eensgezinde, en wordt zoals één ene, niets immers is er wat scheidt en verdeelt, maar alles verbindt en verenigt.

3. Omdat deze hemel is geformeerd uit allen die zodanig zijn geweest, van de tijd des Heren af tot de tegenwoordige tijd, staat vast dat hij het is zowel uit de Christenen als uit de natiën, maar voor het grootste deel uit de kinderen van allen in het algehele wereldrond die overleden zijn van den tijd des Heren aan, want al dezen zijn opgenomen door den Heer, en opgevoed in de hemel, en onderricht door de engelen, en daarna in bewaring gehouden, opdat zij de nieuwe hemel tezamen met de overigen zouden samenstellen; daaruit kan men opmaken, hoe groot die hemel is. Dat allen die als kind sterven, worden opgevoed in de hemel en engelen worden, zie men in het werk over de ‘Hemel en de Hel’, n. 329 tot 345. En dat de hemel evenzeer uit de natiën als uit de Christenen wordt geformeerd, n. 318 tot 328.

4. Verder wat deze nieuwe hemel aangaat, moet men weten, dat deze is onderscheiden van de oude hemelen, namelijk die welke waren vóór de komst van de Heer, maar toch zijn die met dezen aldus geordend, dat zij tezamen één hemel uitmaken. Dat deze nieuwe hemel is onderscheiden van de oude hemelen, komt omdat in de oude kerken geen andere leer was dan de leer van de liefde en de naastenliefde, en toen wisten zij niet van enige leer van het afgescheiden geloof. Vandaar is het ook dat de oude hemelen de hogere uitspansels samenstellen, de nieuwe hemel echter een uitspansel beneden gene, want de hemelen zijn uitspansels, de ene boven de andere. In de hoogste uitspansels zijn zij die hemelse engelen worden genoemd, waarvan de meesten zijn vanuit de oudste kerk. Zij die daar zijn worden hemelse engelen genoemd vanwege de hemelse Liefde, welke de liefde tot de heer is. In de uitspansels onder die zijn zij die de geestelijke engelen worden geheten, waarvan de meesten zijn vanuit de oude kerk. Zij die daar zijn worden geestelijke engelen geheten vanwege de geestelijke liefde, welke is de naastenliefde. Onder dezen zijn de engelen die in het goede van het geloof zijn, zijnde zij die het leven van het geloof hebben geleefd. Het leven van het geloof leven, is volgens de leer van hun kerk, maar leven is willen en doen. Maar toch maken al die hemelen één door de middellijke en onmiddellijke invloed uit de Heer. Maar een vollediger idee aan gaande deze hemelen kan men krijgen uit de dingen die in het werk over ‘Hemel en Hel’ zijn getoond, en daar in het artikel over de twee rijken waarin de hemelen in het algemeen zijn onderscheiden, n. 20 tot 28, en in het artikel over de drie hemelen, ii. 29 tot 40; over de middellijken en onmiddellijke invloed in de verzamelde plaatsen uit de ‘Hemelse Verborgenheden’, na n. 603; en over de oudste en de oude Kerken in het werkje over het ‘Laatste Oordeel en de vernietiging van Babylonië, n. 46.

5. Dit over de nieuwe hemel, nu zal iets worden gezegd over de nieuwe aarde. Onder de nieuwe aarde wordt verstaan de nieuwe kerk op aarde, want toen de vorige kerk ophield te zijn, werd door de Heer een nieuwe geïnstaureerd. Er wordt immers door de Heer in voorzien dat steeds een kerk zij op aarde, want door de kerk is er verbinding van de Heer met het menselijke geslacht en van de hemel met de wereld. Daar immers is de Heer bekend, en daar zijn de goddelijke ware dingen waardoor de mens wordt verbonden. Dat heden ten dage de nieuwe kerk wordt geïnstaureerd, zie men in het werkje over het ‘Laatste Oordeel’, n. 74. Dat de nieuwe kerk met de nieuwe aarde wordt aangeduid, is vanwege de geestelijke zin van het Woord; in die zin immers wordt niet enig land onder het land verstaan, maar de natie zelf daar en haar goddelijke eredienst; dat immers is het geestelijke in de plaats van het land (of de aarde). Bovendien wordt onder de aarde zonder toegevoegde naam van een streek in het Woord het land Kanaän verstaan, en in het land Kanaän was de kerk geweest van de oudste tijden af. Hierdoor komt het dat al de plaatsen die daar waren, en die van alle kanten daaromheen lagen, met de bergen en rivieren, die in het Woord worden genoemd, uitbeeldend en aanduidend zijn geworden voor zulke dingen die de inwendige dingen van de kerk zijn, zijnde die welke haar geestelijke dingen worden genoemd. Vandaar is het dat, als gezegd werd, onder de aarde [het land] in het Woord, omdat het Land Kanaän wordt verstaan, de kerk wordt aangeduid; eender hier met de nieuwe aarde. Hierdoor komt het dat het in de kerk aanvaard is te zeggen het hemelse Kanaän, en daaronder de hemel te verstaan. Dat onder het land Kanaän in de geestelijken zin van het Woord de kerk wordt verstaan, is getoond met verschillende dingen in de ‘Hemelse Verborgenheden’, waaruit de volgende dingen mogen worden aangevoerd. Dat de oudste kerk, die geweest is vóór de vloed, en de oude kerk, die geweest is na de vloed, in het land Kanaän zijn geweest, n. 567, 3686, 4447, 4454, 4516, 4617, 5136, 6516, 9325. Dat toen alle plaatsen uitbeeldend zijn geworden voor zulke dingen die zijn in het rijk van de Heer en in de kerk, n. 1585, 3686, 4447, 5136. Dat derhalve Abraham bevolen werd daarheen te gaan, aangezien bij zijn nakomelingen uit Jakob de uitbeeldende kerk zou worden gesticht, en het Woord zou worden samen geschreven, waarvan de laatste zin zou bestaan uit uitbeeldende en aanduidende dingen die daar zijn, n. 3686, 4447, 5136, 6516. Vandaar is het dat met de aarde en met het land Kanaän in het Woord de Kerk wordt aangeduid, n. 3038, 3481, 3705, 4447, 4517, 5757, 10568.

6. Wat onder Hierosolyma in het Woord in zijn geestelijken zin wordt verstaan, zal ook met enkele dingen worden gezegd. Onder Hierosolyma wordt verstaan de kerk zelf ten aanzien van de leer, en dit omdat daar in het land Kanaäin en niet elders, de tempel was, het altaar was, de slachtoffers geschiedden, aldus de goddelijke eredienst zelf. En daarom ook werden de drie feesten jaarlijks daar gevierd, en tot daarheen werd elke manlijke van het ganse land bevolen te gaan. Vandaar nu is het dat met Hierosolyma in de geestelijke zin wordt verstaan de kerk ten aanzien van de eredienst, of, wat hetzelfde is, ten aanzien van de leer, want de eredienst wordt voorgeschreven in de leer, en geschiedt volgens haar. Dat gezegd wordt de heilige stad, Nova Hierosolyma, nederdalend uit God vanuit de hemel, is omdat in de geestelijken zin van het Woord met gemeente en stad wordt aangeduid de leer, en met de heilige stad de leer van het goddelijk ware, want het goddelijk ware is dat wat heilig wordt genoemd in het Woord. Dat gezegd wordt Nova Hierosolyma, is vanwege de eendere oorzaak waarom het land [de aarde] nieuw wordt geheten; want zoals vlak boven gezegd is, met het land wordt de kerk aangeduid, en met Hierosolyma die kerk ten aanzien van de leer. Dat gezegd wordt uit God vanuit de hemel nederdalende, is omdat al het ware goddelijk waaruit de leer is, nederdaalt vanuit de hemel uit de Heer. Dat met Hierosolyma niet wordt verstaan een stad, hoewel zij als stad gezien werd, blijkt duidelijk hieruit, dat gezegd wordt haar hoogte was zoals de lengte en de breedte, 12000 stadiën, [vers 16], en dat de maat van haar muur, zijnde 144 ellen, was de maat van een mens die een engel is [vers 17]. Voorts dat gezegd wordt bereid als een bruid vóór haar man [vers 2], en daarna: ‘De Engel zei: Kom, ik zal u tonen de bruid echtgenote van het Lam; en hij toonde mij de heilige stad, die Hierosolyma’, vers 9, 10. De kerk is het die in het Woord wordt genoemd bruid en echtgenote van de Heer, bruid voordat zij wordt verbonden, en echtgenote wanneer zij verbonden is; men zie in de ‘Hemelse Verborgenheden’ n. 3103, 3105, 3164, 3165, 3207, 7022, 9182.

7. Wat in het bijzonder de leer betreft die nu volgt, zij is eveneens is vanuit de hemel, omdat zij is vanuit de geestelijken zin van het Woord, en de geestelijke zin van het Woord is hetzelfde als de leer die in de hemel is. In de hemel immers is net als op aarde de kerk, er is immers daar het Woord, er is leer vanuit het Woord, er zijn daar tempels, en daarin wordt gepreekt, want er zijn daar kerkelijke en burgerlijke regeringsvormen. In één woord, geen ander verschil treedt er op tussen de dingen die in de hemelen zijn en tussen de dingen die op aarde zijn, dan dat alle dingen in de hemelen in een volmaakter staat zijn, omdat allen die daar zijn, geestelijk zijn, en de geestelijke dingen gaan de natuurlijke dingen in volmaaktheid onmetelijk te boven. Dat in de hemelen zulke dingen zijn, zie men in het werk: ‘Hemel en de Hel’ overal, in het bijzonder in het artikel over de regeringsvormen in de hemel, n. 213 tot 220; en in het artikel over de goddelijke eredienst daar, n. 221 tot 227. Uit deze dingen kan vaststaan, wat wordt verstaan daaronder dat de heilige stad, Nova Hierosolyma, gezien werd nederdalend uit God vanuit de hemel. Maar laat ik toetreden op de LEER zelf die voor de nieuwe kerk bestemd is, die, omdat zij mij onthuld is vanuit de hemel, DE HEMELSE LEER wordt genoemd; want deze te geven, is de opzet van dit werk.

 

top Proloog tot de Leer.
8. Dat het einde der Kerk daar is, wanneer er geen geloof is omdat er geen naastenliefde is, werd getoond in het werkje over het Laatste Oordeel ende vernietiging van Babylonië, n. 33 tot 39 e.v. Omdat nu de kerken in de Christelijke wereld zich van elkaar hebben onderscheiden door zulke dingen die tot het geloof behoren, en nochtans het geloof er geen is waar niet de naastenliefde is, zo zou ik derhalve hier aan de leer zelf enige dingen willen voorafzenden over de leer der naastenliefde bij de Ouden. Gezegd wordt de kerken in de Christelijke wereld, en onder dezelve worden verstaan de kerken bij de Hervormden of Evangelische, niet echter bij de Pauselijken, aangezien daar niet de Christelijke kerk is, want waar de kerk is daar wordt de Heer aanbeden en het Woord gelezen. Anders bij hen, daar worden zij zelf aanbeden in plaats van de Heer, en het Woord lezen wordt aan het volk verboden, en de uitspraak van de Paus wordt gelijkwaardig aan het Woord gesteld, ja zelfs daarboven.9. De leer der naastenliefde, zijnde de leer des levens, is de leer zelf in de oude kerken geweest, over welke kerken men zie in de Hemelse Verborgenheden,
n. 1238, 2385. Die leer verbond alle kerken, en maakte zo vanuit verscheidene er éne. Voor mensen immers erkenden de kerken al degenen die in het goede van de naastenliefde leefden, en noemden hen broeders, hoezeer zij ook verder in de ware dingen, welke heden ten dage van het geloof worden geheten, verschilden. In deze dingen onderrichtte de een de ander, hetgeen behoorde onder hun werken der naastenliefde. En eveneens waren zij niet verontwaardigd, als de een niet tot het gevoelen van de ander overging, wetende dat iedereen voor zoveel van het ware opneemt als hij in het goede is. Omdat de oude kerken zodanig waren, zijn zij daarom innerlijke mensen geweest, en omdat zij innerlijk waren, zijn zij wijzer geweest, want zij die in het goede van de liefde en de naastenliefde zijn, die zijn ten aanzien van de inwendige mens in de hemel, en daar ten aanzien van die mens in een engellijk gezelschap dat in een eender goede is. Vandaar is de verheffing van hun gemoed tot de innerlijke dingen, en bijgevolg hadden zij wijsheid. De wijsheid immers kan niet ergens anders vandaan komen dan vanuit de hemel, dat is, door de hemel uit de Heer. In de hemel is de wijsheid, omdat zij daar in het goede zijn; de wijsheid is het ware zien vanuit het licht van het ware, en het licht van het ware is het licht dat in de hemel is. Maar die oude wijsheid is in de loop der tijd langzaam geslonken, voor zoveel immers het menselijk geslacht zich verwijdert van het goede van de liefde tot de Heer, en van de naastenliefde, voor evenzoveel verwijdert het zich ook van de wijsheid, omdat het zich voor evenzoveel verwijdert van de hemel. Vandaar is het dat de mens van inwendig geworden is uitwendig, en dit geleidelijk, en wanneer de mens uitwendig is geworden, is hij ook wereldlijk en lichamelijk geworden; en wanneer hij zodanig is, bekommert hij zich slechts weinig om de dingen die van de hemels zijn, want dan nemen hem gans en al in beslag de verkwikkelijke dingen van de aardse liefden, en tezamen daarmede de boze dingen, die voor de mens vanuit die liefden verkwikkelijk zijn, en dan zijn de dingen die hij hoort over het leven na de dood, over de hemel en de hel, in één woord over de geestelijke dingen, als het ware buiten hem, en niet binnen hem, zoals het evenwel behoorde te zijn. Vandaar eveneens is het dat de leer over de naastenliefde, die van zo grote waarde was geweest bij de ouden, heden ten dage onder de teloorgegane dingen behoort. Wie immers heden ten dage is het bekend met wat in de echte zin de naastenliefde is, en wat in de echte zin de naaste is, terwijl toch die leer niet slechts dit leert, maar bovendien talloze dingen, waarvan men heden ten dage niet het duizendste deel weet. De ganse Gewijde Schrift is niets anders dan de leer over de naastenliefde, hetgeen ook de Heer leert, door te zeggen: ‘Gij zult liefhebben de Heer uw God vanuit uw ganse hart, en in uw ganse ziel, en in uw ganse gemoed; dit is het primaire en grote Gebod; het tweede eender aan dat: Gij zult uw naaste liefhebben zoals uzelf; aan deze twee geboden hangen de wet en de profeten’, Matth. 22:37,38,39. De wet en de profeten zijn het Woord in alle en de afzonderlijke dingen.

10. In hetgeen volgt zal aan de afzonderlijke leerstellige dingen een verzameling plaatsen vanuit de Hemelse Verborgenheden worden toegevoegd, omdat daarin de zelfde dingen ruimer zijn ontvouwd.

 

top  
Hoofdstuk 1.
Over het Goede en het Ware.
 
11. Alle dingen in het heelal, die volgens de Goddelijke Orde zijn, hebben betrekking op het Goede en het Ware. Er bestaat niets in de hemel en niets in de wereld, dat niet op die twee betrekking heeft. De oorzaak hiervan is dat beide, zowel het goede als het ware, voortgaan uit het Goddelijke, waaruit alle dingen zijn.
 
12. Daaruit blijkt, dat niets méér nodig is voor de mens, dan dat hij weet wat het goede en wat het ware is, en hoe het ene het andere beoogt, en hoe het ene wordt verbonden met het andere. Ook voor de mens van de kerk is het hoogst belangrijk, want zoals alle dingen van de hemel betrekking hebben op het goede en het ware, evenzo ook alle dingen van de kerk, omdat het goede en het ware van de hemel eveneens het goede en het ware van de kerk. Daarom beginnen we met uit te gaan van het Goede en het Ware.
 
13. Het is volgens de goddelijke orde, dat het goede en het ware verbonden mogen zijn en niet gescheiden, opdat zij één zijn en niet twee. Verbonden immers gaan zij voort uit het Goddelijke en verbonden zijn zij in de hemel, en dus zullen zij verbonden zijn in de Kerk. De verbinding van het goede en het ware wordt in de hemel genoemd het hemelse huwelijk, want in dit huwelijk zijn allen die daar zijn. Daarom is het dat in het Woord de hemel wordt vergeleken met een huwelijk, en dat de Heer wordt geheten Bruidegom en Echtgenoot, de Hemel echter Bruid en Echtgenote, eender de kerk. Dat de hemel en de kerk zo worden geheten, is omdat zij die daar zijn, het goddelijk goede opnemen in de ware dingen.
 
14. Alle inzicht en wijsheid die de engelen hebben, is vanuit dat huwelijk, en niet enige vanuit het goede gescheiden van het ware, noch uit het ware gescheiden van het goede. Iets eenders is het geval met de mensen van de kerk.
 
15. Omdat de verbinding van het goede en het ware is zoals als een huwelijk, zo blijkt dat het goede het ware liefheeft, en andersom het ware het goede liefheeft, en dat het ene verlangt met het andere verbonden te worden. De mens van de kerk die niet zulk een liefde en zulk een verlangen heeft, is niet in het hemelse huwelijk. In hem is nog niet de kerk, want de verbinding van het goede en het ware maakt de kerk.
 
16. De goede dingen zijn veelvuldig. In het algemeen is er het geestelijke goede en het natuurlijke goede, en het ene en het andere zijn verbonden in het echte zedelijk goede. Zoals er de goede dingen zijn, zijn er eveneens de ware dingen, omdat de ware dingen zijn van het goede, en de vormen van het goede zijn.
 
17. Zoals het gesteld is met het goede en het ware, is het vanuit het tegenovergestelde het geval met het boze en het valse. Zoals alle dingen in het heelal, die zijn volgens de goddelijke orde, betrekking hebben op het goede en het ware, evenzo hebben alle dingen die tegen de goddelijke orde zijn, betrekking hebben op het boze en het valse. Voorts dat zoals het goede het liefheeft verbonden te worden met het ware en andersom, evenzo heeft het boze het lief verbonden te worden met het valse, en omgekeerd. Eveneens zoals alle inzicht en wijsheid wordt geboren vanuit de verbinding van het goede en het ware, evenzo alle waanzin en dwaasheid vanuit de verbinding van het boze en het valse. De verbinding van het boze en het valse wordt het helse huwelijk genoemd.
 
18. Hieruit, dat het boze en het valse zijn tegenovergesteld aan het goede en het ware, blijkt dat het ware niet kan verbonden worden met het boze, noch het goede met het valse van het boze. Indien het ware wordt toegevoegd aan het boze, zo wordt het niet langer het ware, maar het valse, omdat het vervalst is. En indien het goede wordt toegevoegd aan het valse van het boze, zo wordt het niet langer het goede maar het boze, omdat het verechtbreukt is. Maar het valse dat niet van het boze komt kan wel verbonden worden met het goede.
 
19. Niemand die in het boze en vandaar in het valse is vanuit bevestiging en leven, kan weten wat het goede en het ware is, aangezien hij zijn boze gelooft het goede te zijn, en vandaar zijn valse gelooft het ware te zijn. Maar iedereen die in het goede en vandaar in het ware is vanuit bevestiging en leven, kan weten wat het boze en het valse is. De oorzaak hiervan is deze, dat al het goede en het ware ervan in zijn wezen hemels is, en wat niet in zijn wezen hemels is, is toch vanuit hemelse oorsprong. Al het boze echter en het valse ervan is in zijn wezen hels, en wat niet in zijn wezen hels is, is nochtans krachtens de oorsprong daarvandaan. Al het hemelse is in het licht, maar al het helse is in de duisternis.
top  
Hoofdstuk 2.
Over de Wil en het Verstand.
 
28. De mens heeft twee vermogens die het leven van hem maken, het ene wordt genoemd de wil en het andere het verstand. Deze zijn onderling onderscheiden, maar zijn zo geschapen dat zij één mogen zijn, en wanneer zij één zijn, worden zij het gemoed genoemd. De wil en het verstand zijn het menselijke gemoed, en geheel het leven van de mensen is daarin.
 
29. Zoals alle dingen in het heelal die volgens de goddelijke orde zijn, betrekking hebben op het goede en het ware, evenzo hebben alle dingen bij de mens betrekking op de wil en het verstand, want het goede bij de mens is van zijn wil, en het ware bij hem is van zijn verstand. Deze beide vermogens immers, of deze beide levens van de mens, zijn de ontvangers en de subjecten ervan; de wil is de ontvanger en het subject van alle dingen van het goede, en het verstand is de ontvanger en het subject van alle dingen van het ware. De goede en de ware dingen bij de mens zijn nergens anders, en omdat de goede en de ware dingen bij de mens niet ergens anders zijn, zijn dus ook de liefde en het geloof niet ergens anders, aangezien de liefde is van het goede en het goede is van de liefde, en het geloof is van het ware en het ware is van het geloof.
 
30. Omdat nu alle dingen in het heelal betrekking hebben op het goede en het ware, en alle dingen van de kerk op het goede van de liefde en het ware van het geloof, en omdat de mens een mens is krachtens die beide vermogens, wordt daarom over die eveneens in deze leer gehandeld; anders kan de mens ook niet een helder onderscheiden idee hierover hebben, en zijn denken grondvesten.
 
31. De wil en het verstand maken ook de geest van de mens, want zijn wijsheid en inzicht zetelen daarin, en in het algemeen ook zijn leven; het lichaam is slechts in gehoorzaamheid.
 
32. Niets is van méér belang te weten, dan hoe de wil en het verstand één gemoed maken. Zij maken één gemoed zoals het goede en het ware één Ene maken. Er is een eender huwelijk tussen de wil en het verstand, als tussen het goede en het ware. Hoe dat huwelijk is, kan ten volle vaststaan uit de dingen die over het goede en het ware boven zijn aangevoerd. Namelijk dat zoals het goede het zijn der zaak zelf is, en het ware het bestaan der zaak daaruit, evenzo is de wil bij de mens het zijn van het leven zelf van hem, en is het verstand het bestaan van het leven daaruit, want het goede dat van de wil is, formeert zich in het verstand, en vertoont zich zichtbaar.
 
33. Zij die in het goede en het ware zijn, hebben wil en verstand, maar zij die in het boze en het valse zijn, hebben geen wil en verstand, maar in plaats van wil hebben zij begeerte, en in plaats van verstand wetenschap. De waarlijk menselijke wil immers is de ontvanger van het goede, en het verstand de ontvanger van het ware; en daarom kan niet worden gesproken van wil met betrekking tot het boze, noch van verstand met betrekking tot het valse, omdat zij tegengestelden zijn, en het tegengestelde vernietigt. Vandaar is het, dat de mens die in het boze en daaruit in het valse is, niet redelijk, wijs en inzichtsvol kan worden geheten. Ook zijn bij de bozen de innerlijke dingen gesloten die van het gemoed zijn, waar voornamelijk de wil en het verstand zetelen. Men gelooft alsof de bozen ook wil en verstand hebben, omdat zij zeggen dat zij willen en dat zij verstaan, maar hun willen is slechts begeren, en hun verstaan is slechts weten.
 
 
Hoofdstuk 3.
Over de Inwendige en de Uitwendige Mens.
 
36. De mens is zo geschapen dat hij tegelijk in de geestelijke wereld en in de natuurlijke wereld is. De geestelijke wereld is waar de engelen zijn, en de natuurlijke wereld is waar de mensen zijn. En omdat de mens zo geschapen is, is hem dus een inwendige en een uitwendige gegeven; het inwendige waardoor hij in de geestelijke wereld is, en het uitwendige waardoor hij in de natuurlijke wereld is. Zijn inwendige wordt de inwendige mens genoemd, en het uitwendige wordt genoemd de uitwendige mens.
 
37. Iedere mens heeft een inwendige en een uitwendige, maar bij de goeden anders dan bij de bozen. Het inwendige bij de goeden is in de hemel en in het licht daarvan, en het uitwendige is in de wereld en in haar licht. Omdat dit natuurlijke licht bij hen wordt beschenen door het licht van de hemel, zo handelen bij hen het inwendige en het uitwendige één, zoals de oorzaak en de uitwerking, of zoals het eerdere en het latere. Maar bij de bozen is het inwendige in de wereld en in haar licht, en ook het uitwendige, waardoor zij niets zien vanuit het hemelse licht, maar alleen vanuit het licht van de wereld, welk licht voor hen wordt genoemd het schijnsel der natuur. Vandaar is het dat de dingen die hemels zijn, voor hen in de donkerheid zijn, en de dingen van de wereld in het licht zijn. Hieruit blijkt, dat de goeden een inwendige mens en een uitwendige mens hebben, maar dat de bozen niet een inwendige mens hebben, maar alleen een uitwendige.
 
38. Het is de inwendige mens, die de geestelijke mens wordt genoemd, omdat hij in het hemels licht is, welk licht geestelijk is. E het is de uitwendige mens, die de natuurlijke mens wordt genoemd, omdat hij in het licht van de wereld is, welk licht natuurlijk is. De mens van wie het inwendige in het hemels licht is en het uitwendige in het licht van de wereld, deze is een geestelijk mens ten aanzien van het een en het ander; maar de mens van wie het inwendige niet in het hemels licht is, maar alleen is in het licht van wereld, waarin ook zijn uitwendige is, deze is een natuurlijke mens ten aanzien van het ene en het andere. Het is de geestelijke mens die in het Woord levend wordt genoemd, maar het is de natuurlijke mens die dood wordt genoemd.
 
39. De Mens van wie het inwendige in het hemels licht is, en het uitwendige in het licht van de wereld is, die denkt èn geestelijk èn natuurlijk, maar dan vloeit zijn geestelijke denken in de natuurlijke in, en wordt daar begrepen. Maar de mens van wie het inwendige met het uitwendige in het licht van de wereld is, denkt niet geestelijk maar stoffelijk. Hij denkt immers vanuit zulke dingen die in de natuur van de wereld zijn, welke dingen alle stoffelijk zijn. Geestelijk denken is de ware dingen zien vanuit het licht van het ware, en de goede dingen doorvatten vanuit de liefde van het goede, voorts de hoedanigheden van de dingen zien en de aandoeningen ervan doorvatten los van de materie. Maar stoffelijk denken is die dingen denken, zien, en doorvatten samen met de materie en in de materie, dus naar verhouding grof en duister.
 
40. De geestelijke inwendige mens in zich beschouwd is een hemelse engel, en eveneens is hij, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de engelen, hoewel hij dit dan niet weet, en na de losmaking uit het lichaam komt hij tussen de engelen. De louter natuurlijke inwendige mens echter is in zich beschouwd een geest en niet een engel, en eveneens is hij, terwijl hij in het lichaam leeft, in gezelschap met de geesten, maar met hen die in de hel zijn; ook komt hij na de losmaking uit het lichaam tussen hen.
 
41. De innerlijke dingen bij hen die geestelijke mensen zijn, zijn ook daadwerkelijk opgeheven naar de hemel, zij beschouwen die immers primair. De innerlijke dingen die van het gemoed zijn bij hen die louter natuurlijk zijn, zijn daadwerkelijk gekeerd naar de wereld, omdat zij die primair beschouwen. De innerlijke dingen, die van het gemoed zijn, zijn bij iedereen gekeerd tot dat wat hij boven alle dingen liefheeft; en de uiterlijke dingen die van de animus zijn, worden daarheen gekeerd waarnaar de innerlijke dingen zich keren.
 
42. Zij die slechts een algemene idee over de inwendige en de uitwendige mens hebben, geloven dat het de inwendige mens is die denkt en die wil, en dat het de uitwendige is die spreekt en die doet, aangezien denken en willen inwendig is, en vandaar spreken en doen uitwendig. Maar men moet weten, dat de mens wanneer hij inzichtsvol denkt en wijs wil, dan denkt en wil uit het geestelijk inwendige; maar dat de mens wanneer hij niet inzichtsvol denkt en wijs wil, denkt en wil uit het natuurlijk inwendige. Bij gevolg, wanneer de mens goed over de Heer en over de dingen die van de Heer zijn, en wanneer hij goed over de naaste en over de dingen die van de naaste zijn denkt en hen goed wil, dan denkt en wil hij uit het geestelijk inwendige, omdat hij dan denkt vanuit het geloof van het ware en vanuit de liefde van het goede, aldus vanuit de hemel. Maar wanneer de mens boos over hen denkt en hen boos wil, dan denkt en wil hij uit het natuurlijk inwendige, omdat hij denkt en wil vanuit het geloof van het valse en vanuit de liefde van het boze, aldus vanuit de hel. In één woord, voor zoveel de mens in de liefde tot de Heer is, en in de liefde jegens de naaste is, voor evenzoveel is hij in het geestelijk inwendige, en van daaruit denkt en wil hij, en eveneens spreekt en doet hij van daaruit. Maar voor zoveel de mens in de liefde tot zichzelf en in de liefde tot de wereld is, voor zoveel is hij in het natuurlijk inwendige, en van daaruit denkt en wil hij, en spreekt en doet hij eveneens.
 
43. Het is voorzien en aldus is geordend door de Heer, dat voor zoveel als de mens vanuit den hemel denkt en wil, de geestelijke inwendige mens wordt geopend en geformeerd. De opening is hemelwaarts tot aan de Heer toe, en de formering is volgens de dingen die van de hemel zijn. Andersom echter, voor zoveel als de mens niet vanuit de hemel maar vanuit de wereld denkt en wil, wordt de geestelijke inwendige mens gesloten en de uitwendige geopend; de opening is naar de wereld toe, en de formering is tot de dingen die van de wereld zijn.
 
44. Degenen bij wie de geestelijke inwendige mens is geopend hemelwaarts tot de Heer, zijn in het hemels licht en in verlichting uit de Heer, en vandaar in inzicht en wijsheid; dezen zien het ware omdat het waar is, en doorvatten het goede omdat het goed is. Degenen echter bij wie de geestelijke inwendige mens gesloten is, weten niet dat er een inwendige mens is, te minder wát de inwendige mens is. Ook geloven zij niet dat er het Goddelijke is, noch het leven na de dood, aldus ook niet de dingen die van de hemel en van de kerk zijn. En omdat zij alleen in het licht van de wereld zijn en in de belichting daaruit, geloven zij in de natuur als het goddelijke, en zien zij het valse als het ware, en doorvatten zij het boze als het goede.
 
45. Een zinnelijk mens wordt degene geheten van wie het inwendige dermate uitwendig is, dat hij niets gelooft dan alleen dat wat hij met de ogen kan zien en met de handen aanraken. Deze is een natuurlijke mens op de laagste trap, en hij is in begoochelingen over alle dingen die van het geloof van de kerk zijn.
 
46. Het inwendige en het uitwendige waarover gehandeld is, is het inwendige en het uitwendige van de geest van de mensen. Zijn lichaam is slechts een daar overheen toegevoegd uitwendige waarin zij bestaan. Het lichaam immers handelt niets vanuit zichzelf, maar van uit zijn geest die daarin is. Men moet weten, dat de geest van de mensen na de losmaking uit het lichaam hetzelfde denkt en wil, en spreekt en doet. Denken en willen is zijn inwendige, en spreken en doen is zijn uitwendige. [zie hierover ook in het werk: ‘Hemel en Hel’, de nummers 234 tot 245, 265 tot 275, 432 tot 444, 453 tot 484]
 
Hoofdstuk 4.
Over de Liefde in het algemeen.
 
54. De mens zijn Leven is zijn Liefde. Hoedanig die liefde is, zodanig is het leven, ja zelfs zo is de ganse mens. Maar het is de heersende of regerende liefde die de mens maakt. Die liefde heeft verscheidene andere liefden onder zich geordend, die de afleidingen zijn. Deze verschijnen onder een andere gedaante, maar toch zijn die afzonderlijke liefden in de heersende liefde, en met haar maken zij één koninkrijk. De heersende liefde is zoals haar koning en hoofd; deze dirigeert ze, en door deze, als door middellijke doelen, beschouwt en beoogt zij haar einddoel, dat van alle doelen het eerste en het laatste is, en dit zowel rechtstreeks als onrechtstreeks. Wat van de heersende liefde is, dit is het wat boven alle dingen wordt geliefd.
 
55. Dat wat de mens boven alle dingen liefheeft, is voortdurend aanwezig in zijn denken, en eveneens in zijn wil, en het maakt zijn eigenlijke leven zelf. Zoals bijvoorbeeld: wie boven alle dingen schatten liefheeft, of het nu geld of bezittingen betreft, die is er in zijn gemoed voortdurend mee bezig, hoe zich die te verwerven. Hij verheugt zich heel innig wanneer hij ze verkrijgt en het smart hem heel diep wanneer hij ze verliest, want zijn hart is daarin. Wie boven alle dingen zichzelf liefheeft, die is zichzelf indachtig in de afzonderlijke dingen, hij denkt over zich, hij spreekt over zich, hij handelt om zijnentwil, want zijn leven is immers een leven van zichzelf.
 
56. De mens heeft datgene tot doel wat hij boven alle dingen liefheeft, dat beschouwt hij in alle en afzonderlijke dingen. Het is in zijn wil, zoals een verborgen stroomader die trekt en meesleurt, ook wanneer hij iets anders bedrijft, want dát is het wat hem bezielt. Iets dergelijks is het wat de ene mens bij de ander uitvorst en eveneens ziet, en volgens óf hem leidt, óf met hem samen handelt.
 
57. De mens is geheel en al zo als het heersende van zijn leven is, hierdoor wordt hij van de anderen onderscheiden, en volgens dit wordt zijn hemel indien hij goed is, en wordt zijn hel indien hij boos is. Het is zijn wil zelf, zijn eigene, en zijn natuur; het is immers het zijn zelf van zijn leven. Dit kan na de dood niet veranderd worden, omdat het die mens zelf is.
 
58. Al het verkwikkelijke, gunstrijke en gelukzalige heeft een ieder vanuit zijn heersende liefde en volgens haar. De mens immers heet datgene verkwikkelijk wat hij liefheeft, omdat hij het voelt. Datgene echter wat hij denkt en niet liefheeft, dit kan hij eveneens verkwikkelijk heten, maar het is niet het verkwikkelijke van zijn leven. Het verkwikkelijke der liefde is dat wat voor de mens het goede is, en het onverkwikkelijke is voor hem het boze.
 
59. Er zijn twee liefden, waaruit alle goede en ware dingen als vanuit haar bronnen ontstaan; en er zijn ook twee liefden, waaruit alle boze en valse dingen ontstaan. De beide liefden waaruit alle goede en ware dingen ontstaan, zijn: de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste. De beide liefden waaruit alle boze en valse dingen ontstaan, zijn de eigenliefde de liefde tot de wereld. Deze eerste twee liefden zijn aan de beide andere liefden geheel en al tegenovergesteld.
 
60. De beide liefden (de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste) waaruit alle goede en ware dingen zijn, maken de hemel bij de mens, en daarom ook regeren die in de hemel. En omdat zij de hemel maken bij de mens, maken zij ook de kerk bij hem. De beide andere liefden (de eigenliefde en de liefde tot wereld) waaruit alle boze en valse dingen zijn, maken de hel bij de mens, en daarom regeren die ook in de hel.
 
61. De beide liefden waaruit alle goede en ware dingen zijn, zijn hemels liefden, deze openen en formeren de geestelijke inwendige mens, omdat zij daar zetelen. De beide liefden echter waaruit alle boze en valse dingen zijn, sluiten en vernietigen de geestelijke inwendige mens wanneer zij heersen, en maken dat de mens natuurlijk en zinlijk is volgens de hoeveelheid en hoedanigheid van haar heerschappij.

 
Hoofdstuk 5.
Over de Eigenliefde en de Wereldliefde.
 
65. De eigenliefde is alleen zichzelf wel willen, en niet aan anderen dan alleen omwille van zich, zelfs niet aan de kerk, het vaderland, aan enig menselijk gezelschap of aan de medeburger. Het is ook weldoen alleen ter wille van zijn eigen faam, eer, en heerlijkheid, en als hij deze niet ziet in de goede dingen die hij aan hen doet, zo zegt hij in zijn hart: ‘Wat maakt het uit, waartoe dient het, en wat heb ik daaraan?’ en zo laat hij het na. Waaruit blijkt, dat hij die in de eigenliefde is, niet de kerk liefheeft, noch het vaderland, noch het gezelschap, noch de medeburger, noch enig goede, maar zichzelf alleen.
 
66. De mens is in de eigenliefde, wanneer hij in de dingen die hij denkt en doet, niet de naaste beoogt, dus niet het algemeen belang, te minder de Heer, maar slechts zichzelf en de zijnen. Bij gevolg wanneer hij ter wille van zichzelf en de zijnen alle dingen doet, en niet ter wille van het algemene belang en de naaste, zo is het slechts om een schijn te geven.
 
67. Gezegd wordt ter wille van zich en de zijnen, want wie zichzelf liefheeft, heeft ook de zijnen lief, en dezen zijn in het bijzonder de kinderen en de kleinkinderen van hem, en in het algemeen ieder die één met hem maakt, en dezen noemt hij de zijnen. Dezen en genen liefhebben is eveneens zichzelf liefhebben, want genen beschouwt hij als het ware in zich en zichzelf in hen. Onder degenen die hij de zijnen noemt, zijn eveneens allen die hem prijzen, eren, en vereren.
 
68. Die mens is in de eigenliefde, die de naaste veracht vergeleken bij zichzelf, die hem als een vijand beschouwt indien hij hem niet begunstigt en indien hij hem niet hoogacht en vereert. Meer nog is hij in de eigenliefde, die daardoor de naaste haat toedraagt en vervolgt. En nog meer hij die daardoor van wraak blaakt tegen hem, en diens verderf begeert, en zulke mensen hebben het ten slotte lief te woeden en te razen.
 
69. Vanuit een vergelijking met de hemelse liefde kan vaststaan, hoedanig de eigenliefde is. De hemelse liefde is de nutten liefhebben ter wille van de nutten, of de goede dingen ter wille van de goede dingen, die de mens betoont aan de kerk, het vaderland, de samenleving en de medeburger. Maar wie die dingen liefheeft ter wille van zichzelf, die heeft ze niet anders lief dan als dienstvolk, omdat zij hem dienen. Daaruit volgt dat hij die in de eigenliefde is, wil dat de kerk, het vaderland, de samenleving en de medeburgers hem dienen, en niet andersom. Hij stelt zich boven deze en beneden zichzelf.
 
70. Verder, voor zoveel iemand in de hemelse liefde is en de nutten en de goede dingen lief heeft, en aangedaan wordt met het verkwikkelijke van het hart wanneer hij deze betracht, voor even zoveel wordt hij geleid door de Heer, omdat die liefde het is waarin Hijzelf is, en die uit Hemzelf is. Maar voor zoveel iemand in de eigenliefde is, voor even zoveel wordt hij geleid door zichzelf, en voor zoveel hij geleid wordt door zichzelf, voor even zoveel wordt hij geleid door zijn eigene. En het eigene van de mens is niets dan het boze, het behoort immers tot zijn erfzonde zich zelfs méér lief te hebben dan God, en de wereld méér dan de hemel.

 

71. De eigenliefde is ook zodanig, dat zij, voor zoveel als haar teugels worden gevierd, dat wil zeggen de uitwendige banden worden verwijderd, zoals de vrees voor de wet en haar straffen, en voor het verlies van faam, eer, gewin, ambt en leven, voor even zoveel rent zij voort, en wel dermate dat zij niet slechts zou willen heersen over het gehele aardrijk, maar ook over de hemel, en over het goddelijke zelf. Nooit is er voor de eigenliefde enige grens of ergens een einde. Dit schuilt in iedereen die in de eigenliefde is, hoewel het niet uitkomt voor de wereld, waar hem de genoemde teugels en banden tegenhouden; en ieder zodanige blijft daar waar het onmogelijke zich voordoet, stilstaan totdat de mogelijkheid er is. Vanuit deze en gene dingen is het, dat de mens die in zulk een liefde is, niet weet dat een zodanige waanzinnige begeerte zonder grens in hem schuilt. Dat het evenwel zo is, kan iedereen zien aan potentaten en aan koningen, voor wie er zulke teugels, banden, en onmogelijkheden niet zijn, namelijk dat zij voorthollen en landen en koninkrijken onderdrukken, voor zoveel als het hun lukt, en hijgen naar macht en roem buiten alle grenzen. En nog meer bij hen die de heerschappij uitstrekken tot de hemel, en alle goddelijke macht van de Heer op zichzelf overdragen, en aanhoudend nog daar overheen voortgaan te begeren.
 
72. Er zijn twee geslachten van heerschappij, de ene is van de naastenliefde en de andere is van de eigenliefde. Deze twee heerschappijen zijn in hun wezen volslagen aan elkaar tegenovergesteld. Hij die heerst vanuit de naastenliefde wil voor allen het goede, en niets heeft hij méér lief dan nutten betrachten en aldus anderen dienen (anderen dienen is anderen vanuit wel willen, weldoen en nutten betrachten), dit is zijn liefde en het verkwikkelijke van zijn hart. Eveneens als hij wordt verheven tot waardigheden dan verblijdt hij zich ook, maar niet om de waardigheden, maar om de nutten die hij dan in wijdere omvang en in grotere graad kan betrachten; zulk een heerschappij is er in de hemelen. Maar hij die heerst vanuit de eigenliefde wil voor niemand het goede, maar alleen voor zichzelf en de zijnen. De nutten die hij betracht zijn ter wille van zijn eigen eer en glorie, die voor hem de enige nutten zijn. Anderen dienen is voor hem alleen van dienst opdat hij zelf wordt gediend, geëerd, en kan heersen. Hij dingt naar waardigheden niet om de goede dingen die hij zou kunnen betrachten, maar om in voorrang en heerlijkheid te zijn, en vandaar in het verkwikkelijke van zijn hart.
 
73. De liefde van heerschappij blijft ook bij iedereen na het leven in de wereld. Aan hen die geheerst hebben vanuit de naastenliefde wordt ook een heersen in de hemelen toevertrouwd, maar dan heersen niet zij zelf maar de nutten en de goede dingen die zij liefhebben, en wanneer de nutten en de goede dingen heersen, heerst de Heer. Zij echter die in de wereld hebben geheerst vanuit de eigenliefde, zijn na het leven in de wereld in de hel, en worden daar geringe slaven.
 
74. Uit deze dingen nu worden zij gekend die in de eigenliefde zijn. Het doet er niet toe hoe zij verschijnen in de uitwendige vorm, hetzij opgeblazen of onderworpen, want zulke dingen zijn in de innerlijke mens, en de innerlijke mens wordt door de meesten verborgen, en het wordt de uiterlijke mens geleerd om de dingen voor te liegen die van de liefde voor het algemeen belang en de naaste zijn, dus de tegen gestelde dingen, en dit eveneens ter wille van zich. Zij weten immers dat het algemeen belang en de naaste liefhebben iedereen innerlijk aandoet, en dat zij voor zoveel worden geliefd en geacht als het aandoet, is omdat de hemel in die liefde invloeit.
 
75. De boze dingen die degenen hebben die in de eigenliefde zijn, zijn in het algemeen: verachting van anderen, wangunst, vijandschap (tegen hen die hen niet begunstigen) en vandaar haten van verschillend geslacht, zoals wraak, geslepenheid, arglist, onbarmhartigheid en wreedheid. En waar zulke boze dingen zijn, is ook verachting van het goddelijke en van de goddelijke dingen, zijnde de ware en de goede dingen van de kerk; en als zij deze eren is het alleen met de mond en niet met het hart. En omdat zulke boze dingen daar vandaan zijn, zijn het ook eendere valse dingen, want vanuit de boze dingen zijn de valse dingen.
 
76. De wereldliefde is de rijkdommen van anderen op zich willen afleiden met onverschillig welke kunstgreep, en in rijkdommen het hart stellen, en gedogen dat de wereld hem wegtrekt en afleidt van de geestelijke liefde, zijnde de naastenliefde, en aldus van de hemel. Diegenen zijn in de wereldliefde, die de goederen van anderen aan zich willen toe-eigenen door verschillende kunstgrepen, vooral die het doen door geslepenheden en arglist, intussen het goede van de naaste voor niets achtend. Zij die in deze liefde zijn, begeren de goederen van anderen, en voor zoveel zij de wetten en het verlies van de faam om het gewin niet vrezen, beroven zij, ja zelfs plunderen zij.
 
77. De wereldliefde is niet in zulk een graad tegengesteld aan de hemelse liefde als de eigenliefde, omdat er niet zoveel boze dingen in haar verborgen zijn. Die liefde is wel veelvoudig. Er zijn, de liefde tot rijkdommen en om verheven te worden tot ereposten; er is de liefde tot eerbewijzen en waardigheden, om schatten te gewinnen; er is de liefde van rijkdom om de verschillende nutten waarmee zij worden verlustigd in de wereld; er is de liefde voor rijkdom alleen om de schatten, zoals bij de gierigaards; en zo voort. Het einddoel waar de schatten om gaan, wordt het nut genoemd, en het is het einddoel of het nut waaruit de liefde haar hoedanigheid trekt. Want hoe de liefde is zo is het einddoel waarom, en alle overige dingen dienen haar als middelen.
 
78. In één woord, de eigenliefde en de wereldliefde zijn geheel en al tegenovergesteld aan de liefde tot de Heer en de naastenliefde. Daarom zijn de eigenliefde en de wereldliefde helse liefden, zij regeren ook in de hel, en eveneens maken zij de hel bij de mens. De liefde tot de Heer echter en de naastenliefde zijn hemelse liefden; zij regeren ook in de hemel en eveneens maken zij de hemel bij de mens.
 
79. Uit de dingen die nu gezegd zijn, kan men zien dat in die beide liefden en vanuit die, alle boze dingen zijn. De boze dingen die zijn opgesomd in nr. 75 zijn de algemene dingen; de overige, die niet zijn opgesomd, worden, omdat zij de specifieke dingen zijn, vanuit gene afgeleid en vloeien daaruit voort. Daaruit kan vaststaan, dat de mens, omdat hij geboren wordt in die beide liefden, wordt geboren in boze dingen van elk geslacht.
 
80. Opdat de mens de boze dingen herkent, moet hij de oorsprongen ervan weten. Als hij de boze dingen niet weet, dan kan hij ook de goede dingen niet weten, en aldus kan hij niet weten hoedanig hij is. Vandaar is het, dat over de beide oorsprongen van de boze dingen hier gehandeld wordt.
 
Hoofdstuk 6.
Over de liefde jegens de naaste, of de naastenliefde.
 
84. Eerst zal gezegd worden wát de NAASTE is, omdat hij het immers is die geliefd moet worden, en jegens wie de naastenliefde moet worden uitgeoefend. Als namelijk niet wordt geweten wat de naaste is, dan kan de naastenliefde worden uitgeoefend op eendere wijze en zonder onderscheid, gelijkmatig jegens de goeden als jegens de bozen; waarbij overigens de naastenliefde niet naastenliefde is, want de bozen doen vanuit de weldaden de naaste kwaad, maar de goeden doen wel.
 
85. De algemene opvatting tegenwoordig is dat elk mens de naaste is, en dat men moet weldoen aan iedereen die hulp behoeft. Maar voor de Christelijke voorzichtigheid is het van belang, terdege uit te zoeken hoedanig het leven van die mens is, en de naastenliefde volgens dat leven uit te oefenen. De mens van de inwendige kerk doet dit met onderscheid, aldus met inzicht, maar de mens van de uitwendige kerk doet het zonder onderscheid, omdat deze de zaak niet kan beoordelen.
 
86. Het onderscheid tussen de naaste dat de mens van de kerk ten ene male moet weten, verhouden zich volgens het goede dat bij iedereen is. Omdat al het goede voortgaat uit de Heer, is de Heer in de opperste zin en in de uitmuntende graad de naaste, uit Wie de oorsprong is. Daaruit volgt, dat voor zoveel iemand iets van de Heer bij zich heeft, hij voor even zoveel de naaste is. En omdat niemand op eendere wijze de Heer opneemt, dat is het goede uit Hem, is daarom de een niet op eendere wijze de naaste als de ander. Allen immers die in de hemelen zijn, en allen die goed zijn op aarde, verschillen van goedheid. Nooit bestaat er bij twee een goede dat volstrekt identiek is, het zal verschillend zijn opdat iedereen op zichzelf blijft bestaan. Maar al die verschillende goeden, dus alle onderscheidenheden van de naaste, verhouden zich volgens de opneming van de Heer, dat is, volgens de opneming van het goede uit Hem, kan nooit enig mens, zelfs niet enig Engel, weten, maar slechts in het algemeen, aldus de geslachten en de soorten van deze. Ook vergt de Heer niet méér van de mens van de kerk, dan dat hij leeft volgens dat wat hij weet.
 
87. Omdat het goede bij iedereen verschillend is, volgt daaruit dat de hoedanigheid van het goede bepaalt in welke graad en in welke reden iemand de naaste is. Dat het zo is, blijkt uit de gelijkenis van de Heer aangaande hem die onder rovers viel en aan wie, halfdood neergeslagen, een priester voorbijging, en eveneens een Leviet. Maar een Samaritaan, na zijn wonden verbonden en daarin olie en wijn gegoten te hebben, hief hem op zijn eigen lastdier, en leidde hem naar een herberg, en gaf order dat zij voor hem zouden zorgen. Deze wordt, omdat hij het goede van de naastenliefde uitoefende, de naaste geheten, Lukas 10:29-37. Hieruit kan men weten dat de naaste degenen zijn die in het goede zijn. De olie en de wijn, die de Samaritaan in de wonden goot, betekenen ook het goede en het ware ervan.
 
88. Uit deze dingen blijkt dat in de universele zin het goede de naaste is, omdat de mens de naaste is volgens de hoedanigheid van het goede dat uit de Heer bij hem is. En omdat het goede de naaste is, is het de liefde, want al het goede is van de liefde. Aldus is ieder mens de naaste volgens de liefde die hij heeft uit de Heer.
 
89. Dat het de liefde is die maakt dat men de naaste is, en dat iedereen de naaste is volgens de hoedanigheid van zijn liefde, blijkt duidelijk uit hen die in de eigenliefde zijn. Zij erkennen als naaste degenen die hen het meest liefhebben, dat is, voor zoveel als zij van henzelf zijn; dezen omhelzen zij, dezen kussen zij, dezen doen zij wel, en dezen noemen zij broeders. Ja, zelfs heten zij dezen de naaste te zijn meer dan de anderen, en de overigen houden zij, naar gelang die hen liefhebben, voor naaste, aldus volgens de hoedanigheid en de hoeveelheid van de liefde. Zij leiden de oorsprong van de naaste van zichzelf af, omdat de liefde dit doet en bepaalt. Degenen echter, die zich niet méér dan de anderen liefhebben, evenals allen die vanuit het Rijk van de des Heer zijn, zullen de oorsprong van de naaste afleiden uit Hem Die zij boven alle dingen moeten liefhebben, aldus uit de Heer; en voor naaste zullen zij iedereen houden volgens de hoedanigheid van de liefde tot Hem en uit Hem. Uit deze dingen blijkt, waar- vandaan de oorsprong van de naaste door de mens van de kerk moet worden afgeleid; en dat iedereen de naaste is volgens het goede dat uit de Heer is, aldus het goede zelf.
 
90. Dat het zo is, leert de Heer ook bij Mattheus, waar Hij zei tot hen die in het goede waren geweest: ‘dat zij Hem te eten hadden gegeven, en dat zij Hem te drinken hadden gegeven, dat zij Hem hadden opgenomen, Hem gekleed, Hem bezocht, en in de gevangenis tot Hem gekomen waren. En dat voor zoveel als zij dit hadden gedaan voor één van Zijn kleinste broederen, zij het Hem hadden gedaan’, Matt. 25:34-40. In die zes goede dingen, in de geestelijke zin verstaan, worden alle geslachten van de naaste samengevat. Daaruit blijkt ook, dat, wanneer het goede wordt geliefd, de Heer wordt geliefd; het is immers de Heer uit Wie het goede is, Die in het goede is, en Die het goede zelf is.
 
91. Echter niet alleen de mens in het enkelvoud is de naaste, maar ook de mens in het meervoud, want hij is het gezelschap kleiner en groter, hij is het vaderland, hij is de kerk, hij is het Rijk des Heren, en boven allen is hij de Heer Zelf. Dezen zijn allen de naaste aan wie welgedaan moet worden vanuit de liefde. Dezen zijn ook de opklimmende graden van de naaste; in een hogere graad immers is het gezelschap van meerderen dan de enkele mens; in een nog hogere graad is het vaderland; in nog weer hogere graad is de kerk; en in nog weer hogere graad is het Rijk des Heren, in de hoogste graad echter is de Heer. Deze opklimmende graden zijn zoals de treden van een ladder, aan de top waarvan de Heer is.
 
92. Het gezelschap is meer de naaste meer dan een enkel mens, omdat het bestaat uit meerderen. Jegens die moet de naastenliefde eender uitgeoefend worden als jegens de mens in het enkelvoud, namelijk volgens de hoedanigheid van het goede dat bij hen is, aldus volstrekt anders jegens een gezelschap van rechtschapenen als jegens een gezelschap van niet-rechtschapenen. Geliefd wordt het gezelschap wanneer voor zijn goede wordt zorg gedragen vanuit de liefde van het goede.
 
93. Het vaderland is meer de naaste dan het gezelschap, omdat het is als een ouder; daar immers is de mens geboren, het voedt hem en het beschermt hem tegen onrecht. Het vaderland moet vanuit de liefde worden welgedaan volgens zijn behoeften, die voornamelijk betreffen zijn levensonderhoud, en van hen die daar zijn, en het burgerlijke leven en het geestelijke leven betreffen. Wie het vaderland liefheeft, en het vanuit welwillendheid weldoet, die heeft in het andere leven het Rijk des Heren lief, want daar is het Rijk des Heren voor hem het vader land; en wie het Rijk des Heren liefheeft, die heeft de Heer lief, omdat de Heer het al is in alle dingen van Zijn Rijk.
 
94. De kerk is de naaste meer dan het vaderland, want wie voor de kerk zorg draagt, draagt zorg voor de zielen en het eeuwige leven van de mensen die in het vaderland zijn. Daarom heeft hij die voor de kerk zorg draagt vanuit de liefde, de naaste lief in een hogere graad, want hij wenst en wil de hemel en de gelukzaligheid van het leven tot in het eeuwige voor de anderen.
 
95. Het Rijk des Heren is de naaste in nog een hogere graad, want het Rijk des Heren bestaat uit allen die in het goede zijn, zowel zij die op aarde zijn als zij die in de hemelen zijn. Dus is het Rijk des Heren het goede met al zijn hoedanigheden in de samenvatting; wanneer dit wordt geliefd, worden ook de afzonderlijke geliefd die in het goede zijn.
 
96. Dit zijn de graden van de naaste, en volgens deze graden klimt de liefde op bij hen die in de naastenliefde zijn. Maar deze graden zijn graden in de opeenvolgende orde, waarin het eerdere of hogere te verkiezen is boven het latere of lagere; en omdat de Heer in de hoogste graad is, en Hijzelf moet worden beschouwd in de afzonderlijke graden als het einddoel waartoe, is dus Hijzelf het Die boven allen en boven alle dingen moet worden geliefd. Uit deze dingen nu kan vaststaan, hoe de liefde tot de Heer zich verbindt met de naastenliefde.
 
97. Het is een gewone zegswijze dat iedereen voor zichzelf de naaste is, dat is, dat ieder voor zich het eerst zal zorgen, en de leer van de naastenliefde leert hoe dit moet worden verstaan. Iedereen zal voor zich voorzieningen treffen opdat hij de benodigdheden van het leven heeft, zoals voedsel, kleding, woning en meer dingen die in het burgerlijke leven, waar de mens in is, noodzakelijk worden vereist. En dit niet alleen voor zichzelf maar ook voor de zijnen, en ook niet slechts voor de tegenwoordige tijd, maar ook voor den toekomstige. Want als iemand niet voor zich de benodigdheden voor het leven verwerft, dan kan hij niet in staat zijn om de naastenliefde uit te oefenen; hij is dan immers in een behoeftige ten aanzien van alle dingen.

98. Hoe ieder voor zich de naaste moet zijn, kan vaststaan uit dit voorbeeld. Iedereen moet zijn lichaam voorzien van voedsel en kleding; dit zal het eerste zijn; maar te dien einde dat een gezond gemoed in een gezond lichaam zij. En iedereen moet zijn gemoed met voedsel voorzien, namelijk met zulke dingen die van het inzicht en van de wijsheid zijn, zodat het gemoed vandaar in staat is om te dienen, de medeburger, het menselijk gezelschap, het vaderland en de kerk, aldus de Heer; wie dit doet, die zorgt goed voor zich tot in het eeuwige. Hieruit blijkt dat het eerste daar is waar het einddoel is, want daarheen schouwen alle dingen. Het is hiermee eveneens zo gesteld als met iemand die een huis bouwt; eerst legt hij het fundament, maar het fundament zal er zijn ten behoeve van het huis, en het huis ten behoeve van de bewoning. Wie gelooft dat men voor zichzelf de naaste is in de eerste plaats, die is gelijk aan hem die het fundament beschouwt als het einddoel, en niet het huis en de bewoning, terwijl toch de bewoning het eerste en laatste einddoel zelf is, en het huis met het fundament is slechts het middel tot het einddoel.
 
99. Het einddoel verklaart, hoe een ieder voor zichzelf de naaste zal zijn, en het eerst voor zichzelf zal zorg dragen. Als het einddoel is zich te verrijken meer dan de anderen, of alleen om de rijkdommen, of om de wellust, of om de voorrang, en om eendere dingen, dan is het einddoel boos, en heeft men niet de naaste lief, maar zichzelf. Maar als het einddoel is schatten voor zich te verwerven om in staat te zijn zorg te dragen voor de medeburger, het menselijk gezelschap, het vaderland en de kerk; eender als men zich ambten verwerft om hetzelfde einddoel, zo heeft hij de naaste lief. Het einddoel zelf waarom hij handelt, maakt de mens, want het einddoel is zijn liefde; iedereen heeft immers tot eerste en laatste einddoel dat wat hij boven alle dingen liefheeft. Deze dingen zijn gezegd over de naaste; nu zal worden gesproken over de liefde jegens hem, of over de NAASTENLIEFDE.

 

100. Door velen wordt geloofd, dat de naastenliefde is aan de armen geven, aan de behoeftigen hulp verlenen, en iedereen het goede doen, maar de naastenliefde is voorzichtig optreden, en vanwege het einddoel opdat daaruit het goede zij. Wie aan enige misdadige armen of behoeftigen hulp verleent, die doet door hem de naaste boos, want door de hulp die hij verleent, bevestigt hij hem in het boze, en stelt hem nog meer in de gelegenheid anderen boos te doen; anders hij die aan de goeden bijstand verleent.
 
101. Maar de naastenliefde breidt zich nog veel verder uit dan tot de armen en de behoeftigen. De naastenliefde immers is het rechte doen in elk werk, en de plicht in elk beroep. Als een rechter het gerechte doet ter wille van het gerechte, beoefent hij de naastenliefde, als hij de schuldige straft, en de onschuldige vrij spreekt, dan oefent hij de naastenliefde uit, want zo draagt hij zorg voor de medeburger en draagt hij zorg voor het vaderland. De priester die het ware leert en tot het goede leidt ter wille van het ware en het goede, deze oefent de naastenliefde uit. Wie echter zulke dingen doet ter wille van zich en de wereld, die oefent de naastenliefde niet uit, omdat hij niet de naaste maar zichzelf liefheeft.
 
102. Iets eenders is het geval met de overige dingen, hetzij men in enige functie is of niet; zoals met kinderen jegens de ouders, en met ouders jegens de kinderen; met knechten jegens de heren, en met heren jegens de knechten; met de onderdanen jegens de koning, en met de koning jegens de onderdanen. Wie onder hen zijn plicht doet krachtens het verplichte, en het gerechte krachtens het gerechte, die oefent de naastenliefde uit.
 
103. Dat die dingen tot de naastenliefde behoren, is omdat, zoals boven is gezegd, ieder mens de naaste is, maar op verschillende wijze; het gezelschap, kleiner of groter, is méér de naaste, het vaderland is nog meer de naaste, het Rijk des Heren weer nog meer; en de Heer boven allen; en in den universele zin is het goede dat voortgaat vanuit de Heer, de naaste; bij gevolg ook het oprechte en het gerechte. Daarom heeft hij, die het goede van welke aard dan ook doet ter wille van het goede, en die oprecht en gerecht handelt ter wille van het oprechte en het gerechte, de naaste lief en oefent de naastenliefde uit, want hij doet het vanuit de liefde van het goede, van het oprechte, en van het gerechte, en vandaar vanuit de liefde van hen in wie het goede, het oprechte, en het gerechte zijn.
 
104. De naastenliefde is dus een inwendige aandoening van waaruit de mens het goede wil doen, en dit zonder beloning; het is het verkwikkelijke van zijn leven dit te doen. Zij die vanuit de inwendige aandoening het goede doen, bij hen is in alle afzonderlijke dingen die zij denken en spreken, en die zij willen en handelen, de naastenliefde. Gezegd kan worden dat de mens en een engel ten aanzien van zijn innerlijke dingen naastenliefde is, wanneer het goede voor hem de naaste is. Zo wijd strekt zich de naastenliefde uit.
 
105. Zij die de liefde van zich en van de wereld als einddoel hebben, kunnen geenszins in de naastenliefde zijn. Zij weten zelfs niet eens wat naastenliefde is, en zij begrijpen helemaal niet dat de naaste het goede willen en doen, zonder loon als doeleind, de hemel in de mens is, en dat in die aandoening zulk een grote onuitsprekelijke gelukzaligheid is, als die van de hemelse engelen. Want zij geloven dat als zij worden beroofd van de vreugde vanuit de glorie van eerbewijzen en schatten, er niets van vreugde meer bestaat, terwijl toch dan eerst de hemelse vreugde inzet, die oneindig elke andere vreugde te boven gaat.

106. De hemel is onderscheiden in twee rijken, waarvan het ene wordt genoemd het hemels rijk, het andere het geestelijk rijk. De liefde in het hemels rijk is de liefde tot de Heer, en zij wordt de hemelse liefde genoemd; en de liefde in het geestelijk rijk is de liefde jegens de naaste of de naastenliefde, en zij wordt de geestelijke liefde genoemd. HV 3325, 3653, 7257, 9002, 9835, 9961.

Dat de hemel is onderscheiden in die twee rijken, zie men in het werk over de Hemel en de Hel. HV 20 tot 28.

En dat het Goddelijke des Heren in de hemelen is de liefde tot Hem, en de naastenliefde jegens de naaste. HV 13 tot 19 daar.

Dat men niet weet wat het goede en wat het ware is, tenzij men weet wat is de liefde tot de heer, en de liefde jegens den naaste, aangezien al het goede is der liefde, en al het ware is van het goede.HV 7255, 7366.

Dat de ware dingen weten, de ware dingen willen, en door de ware dingen worden aangedaan terwille van de ware dingen, dat is, omdat zij waar zijn, is de naastenliefde. HV 3876, 3877.

Dat de naastenliefde bestaat in de inwendige aandoening van het ware te doen, en niet in de uitwendige aandoening zonder gene. HV 2429, 2442, 3776, 4899, 4956, 8033.

Aldus dat de naastenliefde bestaat in nutten betrachten terwille van de nutten. HV 7038, 8253.

Dat de Naastenliefde het leven van de geestelijke mens is. HV 7981.

Dat het ganse Woord de leer der liefde en der naastenliefde is. HV 6632, 7262.

Dat men heden ten dage niet weet wat naastenliefde is. HV 2417, 3398, 4776, 6632.

Dat nochtans de mens vanuit het schijnsel van zijn rede kan weten, dat de liefde en de naastenliefde de mens maken. HV 3957, 6273.

Voorts dat het goede en het ware samenstemmen, en het ene is van het andere, aldus de liefde en het geloof. HV 7627.

Dat de Heer in de hoogste zin de Naaste is, omdat Hij boven alle dingen moet worden geliefd; vandaar dat al datgene de naaste is wat uit Hem is waarin Hijzelf is, aldus het goede en het ware. HV 2425, 3419, 6706, 6819, 6823, 8124.

Dat het onderscheid van naaste is volgens het hoedanige van het goede, aldus volgens de aanwezigheid van de Heer. HV 6707, 6708, 6709, 6710.

Dat elk mens, en elk gezelschap, voorts het vaderland en de kerk, en in de universele zin het rijk des heren de naaste zijn, en dat die weldoen vanuit het goede der liefde volgens hun staat, is de naaste liefhebben; aldus is de naaste het goede van deze waarvoor zorg gedragen moet worden. HV 6818 tot 6824, 8123.

Dat ook het burgerlijk goede, zijnde het gerechte, en het zedelijk goede, zijnde het goede des levens in het gezelschap, en het oprechte wordt genoemd, de naaste is. HV 2915, 4730, 8120, 8121, 8122.

Dat de naaste liefhebben, niet is de persoon liefhebben, maar dat wat bij hem is waaruit hij is, aldus het goede en het ware. HV 5028, 10336.

Dat zij die de persoon liefhebben, en niet dat wat is bij hem vanuit hetwelk hij is, zowel de boze als de goede liefhebben. HV 3820.

En dat zij zowel de bozen als de goeden weldoen, terwijl toch de bozen weldoen is de goeden boosdoen, hetgeen niet de naaste liefhebben is. HV 3820, 6703, 8120.

De rechter die de bozen straft opdat zij verbeterd worden, en opdat niet de goeden door hen worden besmet, die heeft de naaste lief. HV 3820, 8120, 8121.

Dat de naaste liefhebben is doen het goede, het gerechte en rechte in elk werk en in elke functie. HV 8120, 8121, 8122.

Vandaar dat de naastenliefde jegens den naaste zich uitstrekt tot alle en de afzonderlijke dingen die de mens denkt, wil, en doet. HV 8124.

Dat het goede en het ware doen is de naaste liefhebben. HV 10310, 10336.

Dat zij die dit doen, de Heer liefhebben, Die in de hoogste zin de naaste is. HV 9210.

Dat het leven der naastenliefde is het leven volgens de geboden des Heren, en dat leven volgens de Goddelijke Ware dingen is de Heer liefhebben. HV 10143, 10153, 10310, 10578, 10645.

Dat de echte naastenliefde niet verdienstelijk is. HV 2027, 2343, 2400, 3887, 6388 tot 6393.

Omdat zij vanuit de inwendige aandoening is, aldus vanuit het verkwikkelijke des levens van het goede te doen. HV 2373, 2400, 3887, 6388 tot 6393.

Dat zij die het geloof scheiden van de naastenliefde, in het andere leven het geloof, en de goede werken die zij in de uitwendige vorm gedaan hebben, verdienstelijk maken. HV 2373.

Dat zij die in de boze dingen vanuit de liefde van zich of van de wereld zijn, niet weten wat het goede doen zonder beloning is, aldus wat een niet verdienstelijke naastenliefde is. HV 8037.

Dat de leer der Oude Kerk de leer des levens is geweest, zijnde de leer der naastenliefde. HV 2385, 2417, 3419, 3420, 4844, 6628.

Dat zij vandaar inzicht en wijsheid hadden. HV 2417, 6629, 7259 tot 7262.

Dat het inzicht en de wijsheid groeien tot in het onmetelijke in het andere leven bij hen die het leven der naastenliefde in de wereld hebben geleefd. HV 1941, 5859.

Dat de Heer met het Goddelijk ware [Divinum verum] invloeit in de naastenliefde, omdat Hij invloeit in het leven zelf der mensen. HV 2063.

Dat de mens is zoals een tuin bij wie naastenliefde en geloof verbonden zijn; maar zoals een woestijn bij wie zij niet verbonden zijn. HV 7626.

Dat de mens voor zoveel van de wijsheid terugtreedt, als hij van de naastenliefde terugtreedt; en dat zij in de onwetendheid aangaande de ware Goddelijke dingen [Vera Divina] zijn, die niet in de naastenliefde zijn, hoezeer zij ook geloven wijs te zijn. HV 2417, 2435.

Dat het engellijke leven bestaat in de goede dingen der naastenliefde, zijnde de te betrachten nutten. HV 454.

Dat de geestelijke engelen, zijnde degenen die in het goede der naastenliefde zijn, vormen der naastenliefde zijn. HV 553, 3804, 4735.

Dat alle geestelijke ware dingen de naastenliefde beschouwen als hun beginsel en einddoel. HV 4353.

Dat de leerstellige dingen van de Kerk niets uitrichten, als zij niet de naastenliefde als einddoel beschouwen. HV 2049, 2116.

Dat de aanwezigheid van de Heer bij de mensen en de engelen zich gedraagt volgens de staat van hun liefde en naastenliefde. HV 549, 904.

Dat de Naastenliefde het beeld Gods is. HV 1013.

Dat van binnen in de naastenliefde de liefde tot de Heer is, dus de Heer, hoewel de mens dit niet weet. HV 2227, 5066, 5067.

Dat zij die het leven der naastenliefde leven, aanvaarde burgers zijn zowel in de wereld als in de hemel. HV 1121.

Dat het goede der naastenliefde geen geweld moet worden aangedaan. HV 2359.

Dat zij die niet in de naastenliefde zijn, de Heer niet kunnen erkennen en vereren, tenzij vanuit huichelarij. HV 2132, 4424, 9833.

Dat vormen van haat en van naastenliefde niet tezamen kunnen zijn. HV 1860.

107. Hieraan moeten enige dingen worden toegevoegd aangaande de leer der liefde tot de Heer; en aangaande de leer der naastenliefde, hoedanig deze is geweest bij de Ouden, bij wie de Kerk was; opdat men weet hoedanig deze leer, welke er heden ten dage niet is, vroeger geweest is; ook vanuit de Hemelse Verborgenheden. HV 7257 tot 7263.

Het goede dat der liefde tot de Heer is, wordt het hemels goede genoemd, en het goede dat der liefde jegens de naaste of de naastenliefde is, wordt het geestelijk goede genoemd: de engelen die in de binnenste of derde hemel zijn, zijn in het goede der liefde tot de Heer; vandaar worden die de hemelse engelen genoemd; de engelen echter die in de middelste of tweede hemel zijn, zijn in het goede der liefde jegens de naaste; vandaar worden die de geestelijke engelen genoemd. De leer van het hemels goede, zijnde van de liefde tot de Heer, is de omvangrijkste en tevens de verborgenste, zij is immers de leer der engelen van de binnenste, of derde hemel, en deze is zodanig, dat als zij werd gegeven vanuit hun mond, zo zou nauwelijks het duizendste deel worden verstaan; het zijn eveneens onuitsprekelijke dingen die zij bevat. Die leer is vervat in de binnenste zin van het Woord; de leer echter van de geestelijke liefde is vervat in de inwendige zin. De leer van het geestelijk goede, zijnde der liefde jegens dennaaste, is eveneens omvangrijk en verborgen, maar veel minder dan de leer van het hemels goede, zijnde der liefde tot de Heer. Dat de leer der liefde jegens den naaste, of de naastenliefde, omvangrijk is, kan daaruit vaststaan, dat zij zich uitstrekt tot alle en de afzonderlijke dingen die de mens denkt en wil, aldus tot alle dingen die hij spreekt en handelt, voorts dat de naastenliefde niet eender voorkomt bij de een als bij de ander; en dat de een niet eender de naaste is als de ander.

Omdat de leer der naastenliefde zo omvangrijk is, onderscheidden derhalve de Ouden, bij wie de Leer der naastenliefde de leer zelf der kerk was, de naastenliefde jegens den naaste in meerdere klassen, welke zij ook onderverdeelden, en aan de afzonderlijke klassen gaven zij namen, en zij leerden hoe de naastenliefde moest worden uitgeoefend jegens hen die in de ene klasse, en hoe jegens hen die in de andere klasse waren; en zo stelden zij de leer der naastenliefde in volgorde op, en de uitoefeningen der naastenliefde, opdat zij onderscheiden in het verstand vielen.

De namen die zij gaven aan hen jegens wie zij de naastenliefde zouden uitoefenen, waren er verscheidene; sommigen noemden zij blinden, sommigen kreupelen, sommigen manken, sommigen armen, voorts ellendigen en verslagenen, sommigen wezen, sommigen weduwen: in het algemeen echter noemden zij hongerigen aan wie zij te eten zouden geven, dorstigen aan wie zij te drinken zouden geven; vreemdelingen die zij zouden herbergen, naakten die zij zouden kleden, kranken die zij zouden bezoeken, en gebondenen in de kerker tot wie zij zouden komen. Wie zij waren, die zij onder de afzonderlijke verstonden, is uiteengezet in de Hemelse Verborgenheden, zoals wie onder de blinden. HV 2383, 6990.

Wie onder de kreupelen. HV 4302.

Wie onder de armen. HV 2129, 4459, 4958, 9209, 9253, 10227.

Wie onder de ellendigen. HV 2129.

Wie onder de verslagenen. HV 6663, 6851, 9196.

Wie onder de wezen. HV 4844, 9198, 9199, 9200.

Wie onder de weduwen. HV 4844, 9198, 9200.

Wie onder de hongerigen. HV 4958, 10227.

Wie onder de dorstigen. HV 4958, 8568.

Wie onder de vreemdelingen. HV 4444, 7908, 8007, 8013, 9196, 9200.

Wie onder de naakten. HV 1073, 5433, 9960.

Wie onder de kranken. HV 4958, 6221, 8364, 9031.

Wie onder de gebondenen in den kerker. HV 5037, 5038, 5086, 5096.

Dat met de dienstbetoningen jegens de hongerigen, dorstigen, vreemdelingen, naakten, kranken, en de gebondenen in de kerker, die door de Heer zo worden geheten, Matth. 25: 34, 35, 36 e.v. wordt samengevat de ganse Lleer der naastenliefde, zie men in HV 4954 tot 4959.

Deze namen waren vanuit de Hemel gegeven aan de Ouden die van de Kerk waren, en onder hen die zo genoemd werden, verstonden zij hen die geestelijk zo waren. Hun leer der naastenliefde leerde niet slechts wie zij waren, maar ook de hoedanige naastenliefde er zou zijn jegens een ieder. Vandaar is het, dat die zelfde namen in het Woord zijn, en degenen betekenen die zodanig in de geestelijken zin zijn.

Het Woord in zich is niet anders dan de Leer der Liefde tot de Heer, en der naastenliefde jegens den naaste, zoals de Heer eveneens leert: "Gij zult liefhebben de Heer uw God vanuit uw ganse Hart, in uw ganse ziel, en in uw ganse gemoed; dit is het eerste en grote Gebod: het tweede is eender daaraan: Gij zult liefhebben uw naaste als uzelf; aan deze twee Geboden hangen de Wet en de Profeten", Matth. 22: 35, 36, 37, 38.

De Wet en de Profeten zijn het ganse Woord. HV 2606, 3382, 6752, 7463.

Dat die zelfde namen in het Woord zijn, is opdat het Woord, hetwelk in zich geestelijk is, in zijn laatste natuurlijk zou zijn; en omdat zij die in de uitwendige eredienst waren, jegens dezulken die zo genoemd werden, de naastenliefde zouden uitoefenen; doch zij die in de Inwendige eredienst waren, jegens dezulken geestelijk verstaan; aldus opdat de eenvoudigen het Woord eenvoudig zouden verstaan en doen, en opdat de wijzen het wijs zouden verstaan en doen; voorts ook opdat de eenvoudigen door de uitwendige dingen der naastenliefde zouden worden ingewijd in de inwendige dingen ervan.

Hoofdstuk 7.
Over het Geloof
 
108. Niemand kan weten wat het geloof in zijn wezen is, tenzij hij weet wat de naastenliefde is, aangezien daar waar geen naastenliefde is geen geloof is, want de naastenliefde maakt één met het geloof zoals het goede met het ware. Wat immers de mens liefheeft of wat hem dierbaar is, dit is voor hem het goede, en wat de mens gelooft, dit is voor hem het ware. Daaruit blijkt dat er een zelfde eenheid is van de naastenliefde en het geloof, als er is van het goede en het ware. Hoedanig die éénheid is, kan vaststaan uit wat eerder over het goede en het ware is gezegd in hoofdstuk 1.
 
109. Zo’n éénheid als van de naastenliefde en het geloof, is er ook met de wil en het verstand bij de mens. Het zijn immers die beide vermogens, die het goede en het ware opnemen, de wil neemt het goede op en het verstand het ware. Op dezelfde wijze nemen die beide vermogens de naastenliefde en het geloof op, aangezien het goede tot de naastenliefde behoort en het ware tot het geloof. Dat de naastenliefde en het geloof bij de mens zijn, en in hem zijn, weet iedereen, en omdat zij zijn bij hem en in hem, zijn zij niet ergens anders dan in zijn wil en zijn verstand; al het leven van de mensen immers is daar, en is daaruit. De mens heeft eveneens een geheugen, maar dit is slechts een voorhof waar die dingen worden verzameld die in het verstand en de wil zullen binnengaan. Hieruit blijkt dat er een eendere éénheid is van de naastenliefde en het geloof, als van de wil en het verstand. Hoedanig die éénheid is, kan vaststaan uit wat over de wil en het verstand eerder is gezegd in hoofdstuk 2.
 
110. De naastenliefde verbindt zich met het geloof bij de mens, wanneer de mens datgene wil wat hij weet en doorvat. Willen behoort tot de naastenliefde, en weten en doorvatten is van het geloof; het geloof treedt de mens binnen, en wordt van hem, wanneer hij dat wil en liefheeft wat hij weet en doorvat; ondertussen is het buiten hem.
 
111. Het geloof wordt geen geloof bij de mens tenzij het geestelijk wordt, en het wordt niet geestelijk tenzij het van de liefde wordt, en het wordt eerst dan van de liefde, wanneer de mens het liefheeft het ware en het goede te leven, dat is leven volgens de dingen die in het Woord geboden zijn.
 
112. Het geloof is de aandoening van het ware, vanuit het ware willen omdat het waar is, en het ware willen omdat het waar is, dat is het geestelijke zelf van de mensen. Het is immers losgemaakt van het natuurlijke, dat is het ware willen niet om het ware, maar om eigen roem, faam of gewin. Het ware losgemaakt van zulke dingen is geestelijk omdat het uit het Goddelijke is, want wat voortgaat uit het Goddelijke is geestelijk, en dit wordt met de mens verbonden door de liefde, want liefde is geestelijke verbinding.
 
113. De mens kan veel weten, denken en verstaan, maar de dingen die niet samenstemmen met zijn liefde, verwerpt hij wanneer hij aan zichzelf alleen wordt overgelaten en nadenkt. Derhalve verwerpt hij ze eveneens na het leven van het lichaam, wanneer hij in de geest is, want dat alleen blijft in de geest van de mensen wat is binnengegaan in zijn liefde. De overige dingen worden na de dood als vreemde dingen beschouwd, en deze werpt hij uit zijn huis, omdat zij niet van zijn liefde zijn. Gezegd wordt in de geest van de mensen, omdat de mens na de dood leeft als geest.
 
114. Een idee aangaande het goede dat van de naastenliefde is en aangaande het ware dat van het geloof is, kan gevormd worden vanuit het licht en de warmte van de zon. Wanneer het licht dat voortgaat uit de zon verbonden is met de warmte, hetgeen geschiedt in lente en in de zomertijd, dan ontspruiten en bloeien alle dingen van de aardbol, maar wanneer in het licht niet de warmte is, zoals in wintertijd, dan verstarren alle dingen van de aardbol en sterven af. Alzo is het geestelijk licht het ware van het geloof, en is de geestelijke warmte de liefde. Vanuit deze dingen kan een idee gevormd worden over de mens van de kerk, hoedanig die is wanneer bij hem het geloof met de naastenliefde is verbonden, namelijk dat hij dan is zoals een tuin en een paradijs; en hoedanig hij is wanneer bij hem geloof en naastenliefde niet verbonden is, namelijk dat hij dan is zoals een woestijn en een met sneeuw bedekt land.
 
115. Het vertrouwen of de zekerheid die tot het geloof behoren, en het zaligend geloof zelf wordt genoemd, is niet geestelijk maar natuurlijk vertrouwen of zekerheid, wanneer het is van het geloof alleen. Geestelijk vertrouwen of zekerheid heeft zijn wezen en leven vanuit het goede van de liefde, maar niet uit het ware van het afgescheiden geloof. Het vertrouwen van het afgescheiden geloof is dood; waardoor het ware vertrouwen ook niet bestaanbaar is bij hen die een boos leven leiden. Ook is het vertrouwen dat er zaliging is vanwege de verdienste van de Heer bij de Vader, hoe ook leven van de mensen mag geweest zijn, evenmin vanuit het ware. Allen die in het geestelijk geloof zijn, hebben vertrouwen dat zij gezaligd worden door den Heer. Zij geloven immers dat de Heer in de wereld is gekomen om het eeuwige leven te geven aan hen die geloven en leven volgens de geboden die Hij geleerd heeft, en dat Hij dezen wederverwekt en geschikt maakt voor de hemel, en dat Hij Zelf dit alleen doet, zonder hulp van de mens, vanuit zuivere barmhartigheid.
 
116. Geloven in de dingen die het Woord leert of die de kerk leert, en niet dienvolgens leven, schijnt alsof het geloof is, en sommigen menen ook dat zij daardoor worden gezaligd. Maar door het geloof-alleen wordt niemand gezaligd, want het is een overredend geloof en hoedanig dit is, zal nu worden gezegd.
 
117. Een overredend geloof is er, wanneer het Woord en de leer van de kerk worden geloofd en geliefd, niet ter wille van het ware en van het leven ernaar, maar vanwege het gewin, de eer en de faam der geleerdheid als einddoelen. Hierdoor schouwen zij die in dat geloof zijn, niet tot de Heer en de hemel, maar tot zichzelf en tot de wereld. Zij die in de wereld naar grote dingen hijgen en veel dingen begeren, zijn in een sterker overredende dat hetgeen de leer van de kerk leert waar is, dan zij die niet naar grote dingen hijgen en veel dingen begeren. De oorzaak is omdat de leer van de kerk voor hen slechts het middel is tot hun doelen, en voor zoveel de doelen worden begeerd, voor even zoveel worden de middelen geliefd en eveneens geloofd. Maar de zaak in zichzelf is aldus, voor zoveel zij in het vuur van de eigenliefde en de wereldliefde zijn, en vanuit dat vuur spreken, prediken en handelen, voor even zoveel zijn zij in dat overredende, en dan weten zij niet anders dan dat het zo is. Wanneer zij echter niet in het vuur van die liefden zijn, dan geloven zij slechts weinig, en sommigen geloven dan niet. Daaruit blijkt dat het overredende geloof een geloof van de mond en niet van het hart is, aldus dat het in zich geen geloof is.
 
118. Zij die in het overredende geloof zijn, weten niet vanuit enige inwendige verlichting, of het ware dan wel valse dingen zijn die zij leraren. Ja zelfs bekommeren zij er zich niet om, als ze slechts door het gewone volk worden geloofd, want zij zijn immers in geen aandoening van het ware ter wille van het ware. Daarom treden zij van het geloof terug als zij worden beroofd van eerbewijzen en gewin, als slechts de faam niet gevaar loopt; want het overredende geloof is niet van binnen bij de mens, maar staat buiten, alleen in het geheugen, van waaruit het wordt genomen wanneer zij leraren. Daarom ook verdwijnt dat geloof met zijn ware dingen na de dood, want dan blijft alleen datgene van het geloof wat van binnen in de mens is, dat is, wat geworteld is in het goede, dus wat deel van het leven is geworden.
 
119. Zij die in het overredende geloof zijn, worden verstaan onder dezen bij Mattheus: ‘Velen zullen tot Mij zeggen te dien dage: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw Naam geprofeteerd, en door Uw Naam demonen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan. Maar dan zal Ik hun belijden: Ik ken u niet, gij werkers der ongerechtigheid’, Matt. 7:22,23. Voorts bij Lukas: ‘Dan zult gij aanvangen te zeggen: Wij hebben gegeten vóór U, en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd. Maar Hij zal zeggen: Ik zeg u lieden, Ik ken u niet vanwaar gij zijt, wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid’, Luk. 8:26,27. Zij worden ook verstaan onder de vijf dwaze maagden die geen olie hadden in hun lampen: Ten slotte kwamen die maagden, zeggende: Heer, Heer, doe ons open. Hij echter antwoordde en zei: Voorwaar, Ik zeg u, Ik ken u niet’, Matt. 25:11,12.
De olie in de lampen is het goede van de liefde dat in het geloof is.
 
Hoofdstuk 8.
Over de Vroomheid.
 
123. Geloofd wordt door velen dat het geestelijk leven, of het leven dat tot de hemel leidt, bestaat in vroomheid, in een uitwendig heilige, en in de verzaking van de wereld. Maar een vroomheid zonder naastenliefde, en een uitwendig heilige zonder inwendig heilige, en een verzaking van de wereld zonder het leven in de wereld, maken niet het geestelijk leven, maar wel vroomheid vanuit de naastenliefde, het uitwendig heilige vanuit het inwendig heilige, en de verzaking van de wereld met het leven in de wereld, die maken vroomheid.
 
124. Vroomheid is vroom denken en spreken, veel in gebeden opgaan, zich dan nederig gedragen, geregeld de tempels bezoeken, en daar de preken devoot toeluisteren, en geregeld het sacrament van het Avondmaal bijwonen, en eender de overige dingen van de eredienst volgens de inzettingen van de kerk. Het leven van de naastenliefde is echter wel willen en wel doen aan de naaste, door in elk werk te handelen vanuit het gerechte en het billijke, vanuit het goede en het ware, en eender in elke functie. In één woord, het leven der naastenliefde bestaat in nutten betrachten. In dit leven bestaat primair de Goddelijke Eredienst, en het leven in vroomheid is secundair, omdat hij die het ene van het andere afscheidt, namelijk hij die een leven van vroomheid bedrijft en niet tegelijk het leven van naastenliefde, niet God vereert. Hij denkt weliswaar over God, echter niet vanuit God maar vanuit zichzelf, want over zichzelf denkt hij voortdurend en niets over de naaste, en als hij over de naaste denkt, veracht hij hem als hij niet ook zodanig is. Eveneens denkt hij over de hemel als loon, vandaar is in zijn gezindheid de verdienste, en eveneens de eigenliefde, alsmede de verachting of de verwaarlozing van de nutten, en zo van de naaste, en tevens is er een geloof aan onberispelijkheid. Daaruit kan vaststaan, dat een leven van vroomheid afgescheiden van het leven der naastenliefde, niet het geestelijk leven is, dat zal zijn in de goddelijke eredienst. Vergelijk Matth. 8:7,8.
 
125. Het uitwendig heilige is eender aan zulk een vroomheid en bestaat voornamelijk hierin, dat de mens de gehele eredienst stelt in het heilige wanneer hij in de tempels is. Maar dit is bij de mens niet heilig als niet het inwendige van hem heilig is, want hoedanig de mens ten aanzien van zijn inwendige is, zodanig is hij ten aanzien van het uitwendige, dit immers gaat uit dat voort zoals de handeling uit zijn geest. Daarom is een uitwendig heilige zonder het inwendig heilige natuurlijk en niet geestelijk, en daarom bestaat het evenzeer bij de bozen als bij de goeden. Zij die daarin alle eredienst stellen zijn meestal leeg, dat is zonder erkentenissen van het goede en het ware. Het zijn echter de goede, de ware dingen de heilige dingen zelf die men moet weten, geloven en liefhebben, omdat zij uit het Goddelijke zijn, en zo het Goddelijke zelf. Dus het inwendig heilige is het goede en het ware liefhebben ter wille van het goede en het ware, en het gerechte en het oprechte ter wille van het gerechte en het oprechte. Voor zoveel de mens deze aldus liefheeft, voor even zoveel is hij geestelijk, en even eens zijn eredienst, want voor even zoveel wil hij ook die dingen weten en die dingen doen. Maar voor zoveel de mens die dingen niet aldus liefheeft, voor even zoveel is hij natuurlijk en eveneens zijn eredienst, en eveneens wil hij voor even zoveel die dingen niet weten en die dingen niet doen. De uitwendige eredienst zonder de inwendige kan worden vergeleken met het leven van de ademhaling zonder het leven van het hart, maar de uitwendige eredienst vanuit de inwendige met het leven van de ademhaling verbonden met het leven van het hart.
 
126. Wat de verzaking van de wereld aangaat, door velen wordt geloofd dat de wereld verzaken en leven in de geest en niet in het vlees, is de wereldlijke dingen verwerpen, zijnde voornamelijk rijkdommen en eerbetoon, en voortdurend in vrome overdenking over God gaan, over het heil, en over het eeuwige leven, en het leven slijten in gebeden, in het lezen van het Woord en van vrome boeken, en eveneens zich afpijnigen, maar deze dingen zijn niet de wereld verzaken. De wereld verzaken is God liefhebben en den naaste liefhebben, en God wordt geliefd wanneer men leeft volgens Zijn geboden, en de naaste wordt geliefd wanneer de mens nutten betracht. Daarom zal de mens, opdat hij het leven van de hemel kan ontvangen, in de wereld leven en in de ambten en zaken daar. Een leven afgescheiden van de wereldlijke dingen, is een leven van denken en van geloof gescheiden van het leven van de liefde en de naastenliefde. In zo’n leven vergaat de naaste het goede te willen en het goede te doen, en wanneer dit vergaat is het geestelijk leven zoals een huis zonder fundament, dat allengs óf verzakt óf spleten krijgt en scheurt, óf het gaat wankelen tot het ineenstort.
 
127. Dat het goede doen is de Heer vereren, staat vast uit de woorden van de Heer: ‘Een ieder die Mijn woorden hoort en die doet, zal Ik vergelijken bij een voorzichtige man, die een huis heeft gebouwd op een rots: maar wie Mijn woorden hoort en deze niet doet, zal Ik vergelijken bij een dwaze man, die zijn huis heeft gebouwd op zand, of op de grond zonder fundament’, Matth. 7:24-27; Lukas 6:47,48,49.
 
128. Uit deze dingen nu blijkt, dat een leven van vroomheid voor zoveel waarde heeft en de Heer aangenaam is, als daarmede verbonden is het leven van de naastenliefde; dit leven immers is primair, en hoedanig dit is zodanig is dat. Voorts, dat een uitwendig heilige voor zoveel waarde heeft en de Heer aangenaam is, als het voortgaat vanuit het inwendig heilige, want hoedanig dit is zodanig is dat. Eveneens, dat de verzaking van de wereld voor zoveel waarde heeft en de Heer aangenaam is, als zij geschiedt in de wereld, want diegenen verzaken de wereld, die de eigenliefde en de wereldliefde verwijderen, en gerecht en oprecht handelen in elke functie, in elke handel en in elk werk, vanuit het innerlijke, aldus vanuit hemelse oorsprong. Deze oorsprong is in dat leven wanneer de mens goed, oprecht en gerecht handelt, omdat het is volgens de Goddelijke wetten.
 
Hoofdstuk 9.
Over het Geweten.
 
130. Het geweten wordt bij de mens geformeerd vanuit het godsdienstige waarin hij is, volgens de opneming ervan van binnen in zich.
 
131. Het geweten bij de mens van de kerk wordt geformeerd door de ware dingen van het geloof en het Woord, of vanuit de leer vanuit het Woord, volgens de opneming ervan in het hart. Want wanneer de mens de ware dingen van het geloof weet en ze vat op zijn wijze, en daarna deze wil en ze doet, dan gewordt hem een geweten. De opneming in het hart is in de wil, want het is de wil van de mens die het hart wordt genoemd. Vandaar is het dat zij die een geweten hebben, vanuit het hart de dingen spreken die zij spreken, en vanuit het hart de dingen doen die zij doen. Zij hebben ook een niet verdeeld gemoed, want zij doen volgens dat wat zij verstaan en geloven het ware en goede te zijn.
 
132. Een volmaakter geweten kan bestaan bij hen, die in de ware dingen van het geloof meer verlicht zijn dan anderen, en die in een klaarder doorvatting zijn dan anderen, vergeleken bij hen die minder verlicht of in duistere doorvatting zijn.
 
133. In het ware geweten is het leven zelf van de geestelijke mens, daar immers is zijn geloof verbonden met de naastenliefde. Waardoor voor hen handelen vanuit het geweten is, handelen vanuit het geestelijk leven. Handelen tegen het geweten is voor hen handelen tegen hun leven. Vandaar is het dat zij in de kalmte van de vrede zijn en in de inwendige gezegendheid, wanneer zij volgens het geweten handelen, en in onrust en smart wanneer zij daar tegen handelen. Het is deze smart die wordt genoemd de knaging van het geweten.
 
134. De mens heeft een geweten van het goede en een geweten van het gerechte. Het geweten van het goede is het geweten van de inwendige mens, en het geweten van het gerechte is het geweten van de uitwendige mens. Het geweten van het goede is het handelen volgens de geboden van het geloof vanuit de inwendige aandoening. Maar het geweten van het gerechte is handelen volgens de burgerlijke en de zedelijke wetten vanuit de uitwendige aandoening. Zij die het geweten van het goede hebben, hebben eveneens het geweten van het gerechte, maar zij die slechts het geweten van het gerechte hebben, zijn in het vermogen het geweten van het goede op te nemen; en zij nemen het ook op wanneer zij zijn onderricht.
 
135. Het geweten bij hen die in de naastenliefde zijn, is het geweten van het ware, omdat het wordt geformeerd door het geloof van het ware. Bij hen echter die in de Liefde tot de Heer zijn, is het geweten van het goede, omdat het wordt geformeerd door de liefde van het ware. Het geweten van dezen is een hoger geweten, en het wordt genoemd de doorvatting van het ware vanuit het goede. Zij die het geweten van het ware hebben, zijn vanuit het geestelijke rijk van de Heer, maar zij die een hoger geweten hebben, dat de doorvatting wordt genoemd, zijn vanuit het hemelse rijk van de Heer.

 

136. Maar laten voorbeelden toelichten wat het Geweten is. Wie goederen van een ander bij zich heeft zonder dat de ander het weet, en zo zonder vrees voor de wet of voor verlies van eer en faam, daarmee winst kan maken als hij ze maar aan de ander terug geeft, omdat het zijn eigen dingen niet zijn. Deze heeft een geweten, omdat hij het goede ter wille van het goede doet, en het gerechte ter wille van het gerechte. Bijvoorbeeld ook dit, wie tot een functie kan komen, maar weet dat een ander, die ook daarnaar dingt, nuttiger voor het vaderland is, als deze aan de ander de plaats afstaat ter wille van het goede van het vaderland, zo heeft deze een goed geweten; aldus in alle overige dingen.
 
137. Uit deze dingen kan men opmaken, hoedanig degenen zijn die geen geweten hebben. Zij worden gekend vanuit het tegenovergestelde, zoals zij die om een of ander voordeel, kunnen maken dat het ongerechte als gerecht verschijnt, en dat het boze als goed verschijnt en andersom, die hebben geen geweten. Zij weten ook niet wat geweten is, en als zij worden onderricht wat het is, geloven zij het niet, en sommigen willen het zelfs niet weten. Zodanig zijn zij die ter wille van zichzelf en van de wereld alle dingen doen.
 
138. Zij die het geweten niet hebben aangenomen in de wereld, kunnen het geweten ook niet aannemen in het andere leven, aldus kunnen zij niet gezaligd worden. De oorzaak is deze, dat zij geen vlak hebben waarin de hemel invloeit en waardoor de hemel werkt, dat is, door de hemel de Heer, en hen tot Zich leidt; want het geweten is het vlak en de ontvanger [receptakel] van de hemelse invloed.

Hoofdstuk 10.
Over het Vrije.
 
141. Al het vrije is der liefde, want wat de mens liefheeft doet hij vrijelijk. Eveneens behoort al het vrije tot de wil, want wat de mens liefheeft, dat wil hij eveneens. Omdat de liefde en de wil het leven van de mens maken, maakt ook het vrije dat. Uit deze dingen kan vaststaan wat het vrije is, namelijk dat het dat is wat van de liefde en de wil is, en vandaar het leven van de mens is. Vandaar is het dat hetgeen de mens van uit het vrije doet, hem toeschijnt zoals vanuit zijn eigene.
 
142. Vanuit het vrije het boze doen, schijnt als vrij, maar het is het slaafse, omdat dit vrije is vanuit de eigenliefde en vanuit de wereldliefde, en deze liefden zijn vanuit de hel. Zulk een vrije wordt ook daadwerkelijk verkeerd in het slaafse na de dood, want de mens die zulk een vrije had, wordt dan in de hel een geringe slaaf. Echter vanuit het vrije het goede doen, dat is het vrije zelf, omdat het is vanuit de liefde tot de Heer,en vanuit de naastenliefde, en deze liefden zijn vanuit de hemel. Dit vrije blijft ook na de dood en wordt dan waarlijk het vrije, want de mens die zulk een vrije had, wordt in de hemel zoals een zoon des huizes. De Heer leert aldus: ‘Een elk doende de zonde, is een knecht der zonde; de knecht blijft niet in het huis voor altijd; de zoon blijft voor altijd; indien de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zo zult gij waarlijk vrij zijn’, Joh. 8:34,35,36. Omdat nu al het goede is uit de Heer, en al het boze uit de hel, zo volgt dat het vrije is: geleid worden door de Heer, en het slaafse geleid worden door de hel.
 
143. Dat de mens het vrije heeft het boze en het valse te denken en eveneens van het te doen, voor zoveel als de wetten niet daarvan terughouden, is opdat hij kan worden hervormd. De goede en de ware dingen immers moeten worden ingeplant aan zijn liefde en wil, opdat zij deel van zijn levens worden. Dit kan niet geschieden tenzij hij het vrije heeft van zowel het boze en valse te denken als het goede en ware. Dit vrije wordt aan ieder mens gegeven uit de Heer; en wanneer hij het goede en ware denkt, dan plant de Heer, voor zoveel als de mens dan het boze en valse niet liefheeft, voor even zoveel dat goede en ware in zijn liefde en in wil in, aldus aan zijn leven, en zo hervormt Hij hem. Wat wordt ingezaaid in het vrije, dit eveneens blijft, maar wat wordt ingezaaid in het gedwongene, dit blijft niet, omdat het gedwongene niet is vanuit de wil van die mens, maar vanuit de wil van hem die dwingt. Vandaar ook is het dat je eredienst vanuit het vrije den Heer behaagt, niet echter de eredienst vanuit het gedwongene. De eredienst immers vanuit het vrije is een eredienst vanuit de liefde, maar de eredienst vanuit het gedwongene aldus niet.
 
144. Het vrije van het goede te doen, en het vrije van het boze te doen, verschillen zozeer van elkaar en staan zover van elkaar af — hoewel zij in de uitwendige gedaante eender verschijnen — als de hemel en de hel. Het vrije van het goede te doen is ook vanuit de hemel, en wordt het hemelse vrije genoemd, maar het vrije van het boze te doen, is vanuit de hel en wordt het helse vrije genoemd. Voor zoveel ook de mens in het ene is, voor even zoveel is hij niet in het andere, niemand immers kan twee heren dienen, Matth. VI : 24. Het blijkt ook hieruit, dat zij die in het helse vrije zijn, geloven dat het slavernij en dwang is niet het boze te mogen willen en het valse naar believen denken. Maar zij die in het hemelse vrije zijn, gruwen ervan het boze te willen en het valse te denken, en indien zij daartoe werden gedwongen, dit marteling zou zijn.
 
145. Omdat vanuit het vrije handelen de mens toeschijnt zoals vanuit zijn eigene, kan vandaar het hemels vrije ook het hemels eigene worden genoemd; en het helse vrije kan het helse eigene worden genoemd. Het helse eigene is het waarin de mens wordt geboren, en dit is het boze. Maar het hemelse eigene is het waarin de mens wordt hervormd, en dit is het goede.
 
146. Vanuit deze dingen kan vaststaan wat de vrije keuze is, namelijk dat het is vanuit beschikking of vanuit de wil het goede doen. Diegenen zijn in dit vrije, die door de Heer worden geleid, en dus het goede en het ware liefhebben ter wille van het goede en het ware.
 
147. Hoedanig vrije de mens heeft, kan hij weten vanuit het verkwikkelijke wanneer hij denkt, spreekt, handelt, hoort en ziet, want al het verkwikkelijke is der liefde.

Hoofdstuk 11.
Over de Verdienste.
 
150. Zij die goede dingen doen om verdienste te hebben, doen de goede dingen niet vanuit de liefde van het goede, maar vanuit de liefde van het loon, want hij die verdienste wil hebben wil beloond worden. Zij die zo doen beschouwen en stellen het verkwikkelijke in het loon en niet in het goede; en daarom zijn zij niet geestelijk, maar natuurlijk.
 
151. Het goede doen dat het goede is, zal zijn vanuit de liefde van het goede, aldus ter wille van het goede. Zij die in deze liefde zijn willen niet horen van verdienste, want zij hebben het doen lief en doorvatten daarin het gunstrijke; en omgekeerd worden zij bedroefd als men gelooft dat het geschiedt om iets van henzelf. Het is met deze dingen bijna zo gesteld als met hen die aan vrienden het goede doen omwille van de vriendschap, aan de broeder omwille van het broederschap, aan de echtgenote en de kinderen ter wille van de echtgenote en de kinderen, aan het vaderland om het vaderland, aldus vanuit vriendschap en liefde. Zij die wél denken, zeggen en overtuigen ook dat zij niet weldoen om zich maar om anderen.
 
152. Zij die het goede doen ter wille van het loon, doen het goede niet uit de Heer, maar uit zichzelf, want zij beschouwen eerst zichzelf omdat zij hun eigen goede beogen. Het goede van de naaste, zijnde het goede van de medeburger, van het menselijk gezelschap, van het vaderland en van de kerk, beschouwen zij niet anders dan als middel tot het doel. Vandaar is het dat in het goede van de verdienste ook het goede van de eigenliefde en van de wereldliefde schuilt, en dat goede is uit de mens en niet uit de Heer. Al het goede dat is uit de mens, is het goede niet, ja zelfs is het boos voor zoveel als er van hemzelf en van de wereld in schuilt.
 
153. De echte naastenliefde en het echte geloof zijn zonder elke verdienste, want het verkwikkelijke van de naastenliefde is het goede zelf, en het verkwikkelijke van het geloof is het ware zelf. Daarom weten zij die in deze naastenliefde en dit geloof zijn, wat het niet-verdienstelijk goede is, niet echter zij die niet in naastenliefde en geloof zijn.
 
154. Dat men het goede niet ter wille van het loon moet doen, leert de Heer Zelf bij Lucas: ‘Indien gij hen lief hebt die u liefhebben, wat dank hebt gij? want de zondaars doen hetzelfde: hebt veeleer uw vijanden lief, en doet wel, en leent zonder iets weder te kopen, dan zal uw loon groot zijn, en gij zult zonen van de Allerhoogste zijn’, 6:32,33,34,35. Dat de mens niet het goede vanuit zichzelf kan doen dat het goede is, leert de Heer ook bij Johannes: ‘Niet kan de mens wat ook nemen, tenzij het hem gegeven is vanuit de hemel’, 3:17. En elders: ‘Jezus zei: Ik ben de Wijnstok, gij de ranken; zoals de rank niet vrucht kan dragen uit zichzelf, tenzij zij in de wijnstok gebleven zal zijn, alzo ook gij niet tenzij gij in Mij gebleven zult zijn; hij die blijft in Mij en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunt gij niet wat ook doen’, 15:4-8.
 
155. Omdat al het goede en ware uit de Heer is en niets uit de mens, en omdat het goede uit de mens niet het goede is, volgt dat geen mens verdienste heeft maar alleen de Heer. De verdienste van de Heer is, dat Hij vanuit eigen macht het menselijk geslacht heeft gezaligd, en eveneens dat Hij degenen zaligt die het goede uit Hem doen. Vandaar is het dat degene in het Woord gerecht wordt geheten aan wie de verdienste en de gerechtigheid van de Heer wordt toegekend, en ongerecht degene aan wie de eigen gerechtigheid en verdienste wordt toegekend.
 
156. De verkwikkelijkheid zelf die in de liefde is van het goede te doen zonder het doel van beloning, is het loon dat blijft tot in het eeuwige, want in dat goede wordt de hemel en de eeuwige gelukzaligheid ingeboezemd uit de Heer.
 
157. Denken en geloven dat diegenen in de hemel komen die het goede doen en eveneens dat het goede moet worden gedaan om in de hemel te komen, is niet het loon als einddoel beschouwen, aldus ook niet verdienste stellen in de werken, want dit denken en geloven ook zij die het goede doen uit de Heer. Maar zij die zo denken, geloven en doen, en niet in de liefde van het goede ter wille van het goede zijn, die beschouwen en stellen het loon als einddoel.
 
Hoofdstuk 12.
Over de Boetedoening en Vergeving der Zonden.
 
159. Wie gezaligd wil worden zal zijn zonden belijden en boete doen.
 
160. De zonden belijden is de boze dingen bekennen, die zien bij zich, ze erkennen, zich schuldig stellen, en zich daarom verdoemen; wanneer dit geschiedt vóór God zo is het de zonden belijden.
 
161. Boete doen is, nadat hij aldus de zonden heeft beleden en vanuit een nederig hart heeft gesmeekt om vergeving, daarvan af te laten en een nieuw leven volgens de geboden van de naastenliefde en van het geloof te leiden.
 
162. Wie alleen universeel erkent een zondaar te zijn, en zich schuldig maakt aan alle boze dingen en zich niet onderzoekt, dat is zijn eigen zonden ziet, deze doet wel belijdenis maar niet de belijdenis van de boete of van het berouw. Omdat deze niet zijn boze dingen kent, leeft hij daarna zoals tevoren.
 
163. Wie het leven van de naastenliefde en van het geloof leeft, die doet dagelijks boete. Hij denkt na over de boze dingen die bij hem zijn, erkent ze, wacht zich daarvoor en smeekt de Heer om hulp. De mens immers glijdt vanuit zich aanhoudend af, maar door de Heer wordt hij aanhoudend opgericht en tot het goede geleid. Zulk een staat hebben zij die in het goede zijn, diegenen echter die in het boze zijn glijden aanhoudend af en worden eveneens aanhoudend door de Heer opgeheven, maar slechts daarvan afgeleid, opdat zij niet in de ergste boze dingen vallen, waarnaar zij vanuit zich met alle inspanning streven.
 

164. De mens die zich onderzoekt om boete te doen, zal zijn denken en de bedoelingen van zijn wil onderzoeken, en aldaar wat hij zou gedaan hebben, als het hem geoorloofd was geweest, dat is als hij niet zou gevreesd hebben de wetten en het verlies van faam, eer en gewin, want dáár zijn de boze dingen van de mens, en de boze dingen die de mens met het lichaam doet zijn alle daarvandaan. Zij die niet de boze dingen van hun denken en wil uitvorsen, kunnen geen boete doen, want zij denken en willen daarna hetzelfde als eerder, en toch is boze dingen willen deze doen. Dit is zich onderzoeken.

 
165. De boetedoening van de mond en niet van het leven is geen boetedoening. Door de boetedoening met de mond worden de zonden niet vergeven, maar door de boetedoening van het leven. De mens worden aanhoudend de zonden vergeven door de Heer, want Hij is de barmhartigheid zelf, maar de zonden kleven de mens aan hoe zeer hij ook meent dat zij vergeven zijn. Ook worden zij niet van hem verwijderd dan alleen door een leven volgens de geboden van het ware geloof. Voor zoveel hij daar naar leeft voor evenzoveel worden de zonden verwijderd, en voor zoveel zij worden verwijderd, voor evenzoveel zijn zij vergeven.
 
166. Men gelooft dat de zonden worden afgewist, of als het ware als vuiligheden met water weggespoeld, wanneer zij vergeven worden. Maar de zonden worden niet afgewist maar verwijderd, dat is, de mens wordt door de Heer daarvan afgehouden wanneer hij door Hem in het goede wordt gehouden. Wanneer hij in het goede wordt gehouden, schijnt het alsof hij zonder deze is, aldus alsof zij waren afgewist. En voor zoveel de mens in het goede kan worden gehouden, voor even zoveel wordt hij hervormd. Hoe de mens wordt hervormd zal worden gezegd in het volgende leerstuk over de wederverwekking. Wie gelooft dat op andere wijze de zonden worden vergeven, dwaalt schromelijk.
 
167. De tekenen dat de zonden vergeven zijn, dat is verwijderd, zijn de volgende: zij doorvatten het verkwikkelijke in het vereren van God ter wille van God, en in het dienen van de naaste ter wille van de naaste, aldus in het doen van het goede om het goede, en in het spreken van het ware om het ware. Zij willen niet verdienen door iets van naastenliefde en geloof, zij schuwen en verafschuwen de boze dingen, zoals vijandschappen, haten, wraken, echtbreuken, en het denken zelf met bedoelingen over zulke dingen. De tekenen echter dat de zonden niet zijn vergeven, dat is verwijderd, zijn de volgende: zij vereren God niet ter wille van God, en dienen den naaste niet ter wille van de naaste, aldus doen zij niet het goede en spreken zij niet het ware om het goede en het ware, maar om zichzelf en de wereld. Met de daden willen zij verdienen; zij doorvatten geen onverkwikkelijke in boze dingen, zoals in vijandschap, in haat, in wraak, in echtbreuk, en zij denken vanuit die dingen over die dingen in alle losbandigheid.
 
168. Een boetedoening die geschiedt in een vrije staat is van kracht, maar die geschiedt in een gedwongen staat is niet van kracht. Staten van dwang zijn staten van ziekte, staten van ontmoediging vanwege rampspoed, staten van dreigende dood, voorts elke staat van vrees die het gebruik van de rede wegneemt. Hij die boos is en in een gedwongen staat boete doening belooft en eveneens het goede doet, deze keert wanneer hij in de vrije staat komt terug tot het vorige leven van het boze; anders de goede.
 
169. Nadat de mens zich heeft onderzocht, zijn zonden erkend en boete gedaan, zal hij bestendig in het goede blijven tot aan het einde van het leven. Als hij immers daarna terug glijdt in het vorige leven van het boze en dit omhelst, dan ontwijdt hij, want dan verbindt hij het boze met het goede. Dan is zijn latere staat erger dan de vorige, volgens de woorden van de Heer: ‘Wanneer de onreine geest is uitgegaan van de mens, doorwandelt hij dorre plaatsen op zoek naar rust, maar vindt niet; dan zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis vanwaar ik ben uitgegaan; en wanneer hij komt en hetzelve ledig bevindt, en met bezems geveegd en versierd voor hemzelf, dan gaat hij heen en voegt aan zich toe zeven andere geesten, erger dan hijzelf, en ingegaan zijnde wonen zij aldaar, en de latere dingen van de mens worden erger dan de eerste dingen’, Matth. 12:43,44,45. Wat de ontwijding is zie men in de navolgende dingen.
 
Hoofdstuk 13.
Over de Wederverwekking.
 
173. Wie niet het geestelijke leven aanneemt, dat is wie niet opnieuw wordt verwekt uit de Heer, kan niet in de hemel komen, zoals de Heer leert bij Johannes: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, tenzij dat iemand opnieuw wordt verwekt hij kan het Koninkrijk Gods niet zien’. Joh. 3:3.
 
174. De mens wordt vanuit de ouders niet geboren in het geestelijke leven, maar in het natuurlijke leven. Het geestelijke leven is God liefhebben boven alle dingen en de naaste liefhebben zoals zichzelf, en dit volgens de geboden van het geloof die de Heer in het Woord heeft geleerd. Het natuurlijke leven echter is zichzelf en de wereld liefhebben méér dan de naaste, ja zelfs méér dan God Zelf.
 
175. Ieder mens wordt geboren in de boze dingen van de eigenliefde en van de wereldliefde uit zijn ouders. Al het boze dat door gewoonte als het ware een natuur heeft aangetrokken, wordt afgeleid in het kroost; dus opeenvolgend uit de ouders, de grootouders en uit de overgrootouders in een lange reeks achterwaarts. Daar vandaan wordt de afleiding van het boze zó groot, dat het al het leven van het eigene van de mensen niets dan het boze is. Dit aanhoudend afgeleide wordt niet gebroken en veranderd dan door het leven van het geloof en van de naastenliefde uit de Heer.
 
176. Wat de mens vanuit de overerving trekt, tot dit neigt hij aanhoudend, en in dit verglijdt hij. Vandaar bevestigt hijzelf bij zich dat boze en eveneens voegt hij daar nog tal van dingen vanuit zichzelf aan toe. Deze boze dingen zijn geheel en al in strijd met het geestelijk leven, zij vernietigen dat. De mens die niet uit de Heer het nieuwe leven aanneemt, zijnde het geestelijk leven, dus als hij niet opnieuw wordt ontvangen en opnieuw geboren, en opnieuw wordt opgevoed, dat is opnieuw geschapen, is verdoemd. Want niets anders wil hij en vandaar niets anders denkt hij, dan hetgeen van hemzelf en van de wereld is, eender als zij doen in de hel.
 
177. Niemand kan worden wederverwekt tenzij hij de dingen weet die van het nieuwe leven zijn, dat is, die van het geestelijke leven zijn. De dingen die van het nieuwe leven zijn, of die van het geestelijk leven zijn, zijn de ware dingen die geloofd moeten worden en de goede dingen die gedaan moeten worden; gene zijn van het geloof, deze der naastenliefde. Deze dingen kan niemand weten vanuit zichzelf, want de mens vat niets dan alleen die dingen die zich aan zijn zinnen hebben voorgedaan; vanuit die heeft hij zich een schijnsel verworven dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd, waaruit hij niets anders ziet dan de dingen die van de wereld en die van hemzelf zijn, niet echter de dingen die van de hemel en van God zijn; deze dingen zal hij aanleren vanuit de onthulling. Zoals dat de Heer, Die uit het eeuwige God is, in de wereld is gekomen om het menselijk geslacht te zaligen; dat Hijzelf alle macht heeft in de hemel en op aarde; dat alles van het geloof en van de naastenliefde, aldus al het ware en goede uit Hem zijn; dat de hemel bestaat en de hel; dat de mens leeft tot in het eeuwige, als hij goed heeft gehandeld in de hemel, indien boos in de hel.
 
178. Deze en meerdere dingen zijn van het geloof die de mens dient te weten om te worden wederverwekt, want hij die deze weet kan ze denken, daarna ze willen en ten slotte ze doen, en zo het nieuwe leven hebben. Zo kan hij die niet weet dat de Heer de Zaligmaker van het menselijke geslacht is, geen geloof in Hem hebben, Hem niet liefhebben, en dus niet het goede doen ter wille van Hem. Wie niet weet dat al het goede is uit Hem, kan niet denken dat zijn heil is uit Hem, te minder kan hij willen dat het zo is, aldus kan hij niet leven uit Hem. Wie niet weet dat de hel is en dat de hemel is, noch dat het eeuwige leven is, die kan zelfs niet denken over het hemelse leven, noch zich aanplooien om het te ontvangen; eveneens in de overige dingen.
 
179. Iedereen heeft een inwendige mens en een uitwendige mens; de inwendige is hij die de geestelijke mens wordt genoemd, en de uitwendige hij die de natuurlijke wordt genoemd; de een en de ander moet worden wederverwekt opdat de mens wederverwekt zij. Bij de mens die niet is wederverwekt heerst de uitwendige of natuurlijke mens en dient de inwendige; maar bij de mens die is wederverwekt, heerst de inwendige of geestelijke mens en dient de uitwendige. Daaruit blijkt dat bij de mens van de geboorte af de orde van het leven omgekeerd is, namelijk dat heersen moest wat dient en dat dienen moest wat heerst. Die orde moet worden omgekeerd opdat de mens kan worden gezaligd, en deze omkering kan geenszins geschieden dan door de wederverwekking uit de Heer.
 
180. Wat het is dat de inwendige mens heerst en de uitwendige dient en omgekeerd, zal worden toegelicht hiermee: als de mens al het goede stelt in genot, in gewin en in trots, en een verkwikkelijke vindt in haat en wraak, en innerlijk in zich naar redenen zoekt die bevestigen, dan heerst de uitwendige mens en dient de inwendige. Wanneer echter de mens het goede en verkwikkelijke doorvat in wél, oprecht en gerecht te denken en te willen, en uiterlijk in eender te spreken en te doen, dan heerst de inwendige mens en dient de uitwendige.
 
181. De inwendige mens wordt het eerst wederverwekt uit de Heer, en daarna de uitwendige, en deze door gene. De inwendige mens immers wordt wederverwekt door de dingen te denken die van het geloof en de naastenliefde zijn, de uitwendige echter door het leven dienvolgens. Dit wordt verstaan onder de woorden van de Heer: ‘Tenzij iemand verwekt zal zijn geweest vanuit water en geest, hij kan niet binnenschrijden in het Koninkrijk Gods’, Joh. 3:5. Water in de geestelijke zin is het ware van het geloof en geest is het leven dienvolgens.
 
182. De mens die is wederverwekt, is ten aanzien van zijn inwendige mens in de hemel en daar een engel met de engelen, onder wie hij ook na de dood komt. Deze kan dan het hemelse leven leiden, de Heer liefhebben, de naaste liefhebben, het ware verstaan, het goede smaken daarin wijs zijn en het gezegende daaruit doorvatten.
 
Hoofdstuk 14.
Over de Verzoeking.
 
187. Alleen zij die worden wederverwekt ondergaan geestelijke Verzoekingen, want geestelijke verzoekingen zijn smarten van het gemoed bij hen die in goede en ware dingen zijn; dit wordt over hen gebracht door de boze geesten. Als dezen de boze dingen die bij de mens zijn opwekken, ontstaat angst die tot de verzoeking behoort. De mens weet niet vanwaar die komt, omdat hij de oorsprong niet weet.
 
188. Er zijn immers bij ieder mens boze geesten en goede geesten; de boze geesten zijn in de boze dingen en de goede geesten in de goede dingen. Wanneer de boze geesten nabij komen leiden zij diens boze dingen uit, en de goede geesten anderzijds zijn goede dingen, vandaar botsing en strijd, waarvandaan de mens een innerlijke angst gewaarwordt, die de verzoeking is. Daaruit blijkt dat de verzoekingen worden binnengeleid uit de hel, en niet vanuit de hemel, hetgeen ook uit het geloof van de kerk is, namelijk dat de Heer niemand verzoekt.
 
189. Er zijn eveneens innerlijke angsten bij hen die niet in de goede en ware dingen zijn, maar het zijn natuurlijke angsten, niet echter geestelijke. Zij worden daaraan herkend dat de natuurlijke angsten tot voorwerp hebben de wereldlijke dingen, maar de geestelijke angsten de hemelse dingen.
 
190. In de verzoekingen gaat het om de heerschappij van het goede over het boze, of van het boze over het goede; het boze dat heersen wil, is in de natuurlijke of uitwendige mens, en het goede in de geestelijke of inwendige. Als het boze overwint, dan heerst de natuurlijke mens, als het goede overwint, dan heerst de geestelijke mens.
 
191. Die gevechten geschieden door de ware dingen van het geloof die vanuit het Woord zijn, vanuit die zal de mens strijden tegen de boze en de valse dingen, en als hij vanuit andere dan vanuit die strijdt, dan overwint hij niet omdat in de andere niet de Heer is. Omdat de strijd geschiedt door de ware dingen van het geloof, wordt daarom de mens niet eerder in die strijd toegelaten, dan wanneer hij in de erkentenissen van het ware en het goede is, en vandaar enig geestelijk leven heeft aangenomen. Daarom ontstaan die gevechten niet eerder bij de mens dan wanneer hij op volwassen leeftijd is gekomen.
 
192. Als de mens bezwijkt, dan wordt zijn staat na de verzoeking erger dan zijn staat tevoren, aangezien het boze dan voor zich de macht heeft verkregen over het goede en het valse over het ware.
 
193. Aangezien heden ten dage het geloof zeldzaam is omdat er geen naastenliefde is, de kerk immers is aan haar einde, daarom worden weinigen heden in enige geestelijke verzoekingen toegelaten. Vandaar is het, dat nauwelijks wordt geweten wat zij zijn en waartoe zij bevorderlijk zijn.
 
194. De verzoekingen leiden daartoe heerschappij voor het goede te verkrijgen over het boze, en voor het ware over het valse. Voorts om de ware dingen te bevestigen en om die te verbinden met de goede dingen, en tevens om de boze dingen en vandaar de valse dingen uiteen te slaan. Zij leiden ook daartoe de inwendige geestelijke mens te openen, en aan hem de natuurlijke te onderwerpen; voorts eveneens om de eigenliefde en de wereldliefde te breken, en om de begerigheden die daar uit zijn te beteugelen. Zijn die dingen geschied, dan ontvangt de mens verlichting en doorvatting wat het ware en het goede is, en wat het valse en het boze. Vandaar ontvangt de mens inzicht en wijsheid, die daarna dagelijks groeien.
 
195. De Heer alleen strijdt voor de mens in de verzoekingen. Indien de mens niet gelooft dat de Heer alleen strijdt voor hem en overwint voor hem, dan ondergaat hij slechts uitwendige verzoeking, welke voor hem niet bevorderlijk is.

Hoofdstuk 15.
Over de Doop.
 
202. De doop is ingesteld tot een teken dat de mens is van de kerk, en ter gedachtenis dat hij moet worden wederverwekt. De wassing immers van de doop is niets anders dan een geestelijke wassing, zijnde de wederverwekking.
 
203. Alle wederverwekking geschiedt uit de Heer door de ware dingen van het geloof, en door het leven volgens die. Daarom betuigt de doop dat de mens van de Kerk is en dat hij kan worden wederverwekt; want in de Kerk wordt de Heer erkend Die wederverwekt, en daar is het Woord waar de ware dingen van het zijn waar door de wederverwekking is.
 
204. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Tenzij iemand zal zijn verwekt vanuit water en geest, hij kan niet binnen treden in het Koninkrijk Gods’, 3:5. Het water in de geestelijken zin is het ware van het geloof vanuit het Woord, de geest is het leven volgens die, en verwekt worden is vanuit deze wederverwekt worden.
 
205. Omdat ieder die wordt wederverwekt ook verzoekingen ondergaat, zijnde geestelijke gevechten tegen de boze en valse dingen, worden derhalve met de wateren van dedoop ook die aangeduid.
 
206. Omdat de doop is tot een teken en tot een gedachtenis van die dingen, kan de mens worden gedoopt als klein kind, en indien niet dan zo kan hij het als volwassene.
 
207. Laten dus zij die gedoopt zijn weten, dat de doop zelf geen geloof geeft, noch heil, maar dat hij betuigt dat zij het geloof mogen aannemen, en dat zij gezaligd zullen worden als zij worden wederverwekt.
 
208. Daaruit kan vaststaan wat wordt verstaan onder de woorden van de Heer bij Markus: ‘Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn geweest, zal gezaligd worden; wie echter niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden’, 16:16. Wie geloofd zal hebben is wie de Heer erkent en opneemt de Goddelijke Ware dingen uit Hem door het Woord; wie gedoopt zal zijn geweest is wie door die dingen uit de Heer wordt wederverwekt.
    
top    
Hoofdstuk 16.
Over het Heilig Avondmaal.
 
210. Het Heilig Avondmaal is door de Heer ingesteld zodat er daardoor verbinding kan zijn van de kerk met de hemel en dus met de Heer, daarom is dit het heiligste van de eredienst.
 
211. Maar hoe die verbinding geschiedt, vatten degenen niet die niets weten over de inwendige of geestelijke zin van het Woord, want die denken niet buiten de uitwendige zin, zijnde de letterlijke zin. Vanuit de inwendige of geestelijken zin van het Woord wordt geweten wat het Lichaam en het Bloed betekenen, en wat het Brood en de Wijn, voorts wat de nuttiging [letterlijk: het kauwen] betekent.
 
212. In de geestelijke zin is het lichaam of het vlees des Heren het goede van de liefde, eender het brood; en het bloed des Heren is het goede van het geloof, eender de wijn; en de nuttiging is de toe-eigening en de verbinding. De engelen die bij de mens zijn wanneer hij tot het sacrament van het Avondmaal gaat, verstaan die dingen niet anders, zij doorvatten immers alle dingen geestelijk. Vandaar is het dat het heilige der liefde en het heilige van het geloof dan invloeit uit de engelen bij de mens, aldus door d hemel uit de Heer; vandaar de verbinding.
 
213. Uit deze dingen blijkt dat de mens wanneer hij het brood neemt, dat het Lichaam is, hij verbonden wordt met de Heer door het goede van de liefde tot Hem uit Hem. En dat hij wanneer hij de wijn neemt, die het bloed is, verbonden wordt met de Heer door het goede van het geloof in Hem uit Hem. Maar men moet weten, dat de verbinding met de Heer door het sacrament van het Avondmaal alleen geschiedt bij hen die in het goede van de liefde en het geloof in de Heer uit de Heer zijn. Bij dezen is er door het Heilig Avondmaal verbinding, bij de overigen is er tegenwoordigheid en niet verbinding.
 
214. Bovendien sluit het Heilig Avondmaal in en vat het samen de gehele goddelijke eredienst ingesteld in de Israëlitische Kerk. De brandoffers immers en de slachtoffers, waarin de eredienst van die kerk voornamelijk bestond, werden met één woord geheten brood; vandaar ook is het Heilig Avondmaal het complement ervan.
 
Hoofdstuk 17.
Over de Wederopstanding.
 
223. De mens is zo geschapen dat hij ten aanzien van zijn inwendige niet kan sterven, want hij kan geloven in God en eveneens God liefhebben, en zo verbonden worden met God in geloof en liefde; en verbonden worden met God is leven tot in het eeuwige.
 
224. Dit inwendige is bij elke mens die wordt geboren; het is zijn uitwendige door middel waarvan hij de dingen doet die tot het geloof en de liefde behoren. Het is het inwendige dat de geest wordt genoemd, en het uitwendige dat het lichaam wordt genoemd. Het uitwendige dat het Lichaam wordt genoemd, is aangepast aan de nutten in de natuurlijke wereld. Dit wordt afgeworpen wanneer de mens sterft, maar het inwendige dat de geest wordt genoemd, is aangepast aan de nutten in de geestelijke wereld; dit sterft niet. Dit inwendige dan is een goede geest en een engel, indien de mens in de wereld goed was geweest, maar een boze geest indien de mens in de wereld boos was geweest.
 
225. De geest van de mens verschijnt na de dood van het lichaam in de geestelijke wereld in de menselijke vorm, geheel en al zoals in de wereld. Hij verheugt zich ook in het bezit van het vermogen van zien, horen, spreken, en voelen zoals in de wereld, en hij beschikt over alle vermogens zoals denken, willen en doen zoals in de Wereld. In één woord, hij is mens ten aanzien van alle en de afzonderlijke dingen, uitgezonderd dat hij niet met dat grove lichaam is omgeven waarmee hij in de wereld was omgeven, dit laat hij achter wanneer hij sterft en neemt het ook nooit wederom aan.
 
226. Het is deze voortzetting van het leven, die wordt verstaan onder de wederopstanding. Dat de mensen geloven dat zij niet eerder zullen wederopstaan dan bij het laatste oordeel, wanneer ook de gehele zichtbare wereld zal vergaan, is omdat zij het Woord niet hebben verstaan, en omdat de zinnelijke mensen het leven stellen in het lichaam, en geloven dat als dit niet zou herleven, het met de mens gedaan zou zijn.
 
227. Het leven van de mens na de dood is het leven van zijn liefde en het leven van zijn geloof; vandaar hoedanig de liefde en het geloof waren toen hij in de wereld leefde, zodanig een leven blijft hem tot in het eeuwige. Het leven van de hel hebben zij die zichzelf en de wereld boven alle dingen hebben liefgehad; en het hemelse leven hebben zij die God boven alle dingen hebben liefgehad en de naaste als zichzelf; dezen zijn het die geloof hebben, genen echter die geen geloof hebben. Het is het hemelse leven dat het eeuwige leven wordt genoemd; en het is het helse leven dat de geestelijke dood wordt genoemd.
 
228. Dat de mens na de dood leeft, leert het Woord; zoals: ‘dat God niet is een God der doden, maar der levenden,’ Matth. 22:31. ‘Dat Lazarus na de dood tot de hemel is opgeheven, de rijke echter verworpen tot de hel’, Lukas 16:22,23,e.v. ‘Dat Abraham, Izak en Jakob daar zijn’, Matth. 8:11; 22:31,32; Lukas 20:37,38. ‘Dat Jezus zei tot den rover: Heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs’, Lukas 23:43.
 
Hoofdstuk 18.
Over de Hemel en de Hel.
 
230. Het zijn twee dingen die het leven van de menselijke geest maken, de liefde en het geloof; de liefde het leven van zijn wil en het geloof het leven van zijn verstand. De liefde van het goede en daaruit het geloof van het ware maken het hemelse leven, en de liefde van het boze en daaruit het geloof van het valse maken het helse leven.
 
231. De liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste maken de hemel, en eveneens het geloof maar dit voor zoveel als het vanuit die liefden het leven heeft. En omdat de een en die andere liefde en het geloof uit de Heer zijn, blijkt daaruit dat de Heer de hemel maakt.
 
232. De hemel is bij een ieder volgens de opneming van de liefde en het geloof uit de Heer, en zij die de hemel uit de Heer opnemen terwijl zij in de wereld leven, komen in de hemel na de dood.
 
233. Zij die de hemel uit de Heer opnemen zijn degenen die de hemel in zich hebben, want de Hemel is in de mens; wat ook de Heer leert: ‘Zij zullen niet zeggen: het Koninkrijk Gods, zie hier is het, of zie daar, want zie, het Koninkrijk Gods is in u lieden’, Lukas 17:21.
 
234. De hemel bij de mens is in zijn inwendige, dus in willen en denken vanuit liefde en geloof, en daaruit in het uitwendige, zijnde vanuit liefde en geloof doen en spreken. De hemel is echter niet in het uitwendige zonder het inwendige; want goed doen en goed spreken kunnen alle huichelaars, maar niet goed willen en goed denken.
 
235. Wanneer de mens in het andere leven komt, wat geschiedt terstond na de dood, blijkt het of in hem de Hemel is. Dit blijkt echter niet wanneer hij in de wereld leeft, in de wereld immers verschijnt het uitwendige en niet het inwendige, maar in het andere leven blijkt het inwendige, aangezien de mens dan ten aanzien van de geest leeft.
 
236. De eeuwige gelukzaligheid, die ook de hemelse vreugde wordt genoemd, hebben zij die in de liefde tot en in het geloof in de Heer uit de Heer zijn. Die liefde en dat geloof hebben deze vreugde in zich, en daarin komt de mens die de Hemel in zich heeft na de dood; ondertussen schuilt zij verborgen in zijn inwendige. In de hemelen is gemeenschap van alle goede dingen, de vrede, het inzicht, de wijsheid en de gelukzaligheid van allen wordt vergemeenschapt aan iedereen daar, evenwel aan de afzonderlijken volgens de opneming van de liefde en het geloof uit de Heer. Daaruit blijkt hoe groot de vrede, het inzicht, de wijsheid en de gelukzaligheid in de hemel is.
 
237. Zoals de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste het hemelse leven bij de mens maken, aldus maken de eigenliefde en de wereldliefde, wanneer zij regeren, het helse leven bij hem, want deze liefden zijn aan gene tegenovergesteld. Zij bij wie de eigenliefde en de wereldliefde regeren, kunnen niets opnemen vanuit de hemel, maar de dingen die zij opnemen, zijn vanuit de hel. Al wat de mens liefheeft en al wat hij gelooft is immers óf vanuit de hemel óf vanuit de hel.
 
238. Zij bij wie de eigenliefde en de wereldliefde regeren weten niet wat de hemel en wat de hemelse gelukzaligheid is, en het schijnt hun ongelofelijk toe dat er gelukzaligheid in andere liefden bestaat dan in die. Terwijl toch voor zoveel de hemelse gelukzaligheid binnentreedt, voor even zoveel die liefden als einddoelen worden verwijderd. De gelukzaligheid die opvolgt wanneer gene liefden zijn verwijderd, is zó groot, dat het alle menselijke bevatting te boven gaat.
 
239. Het leven van de mens kan niet worden veranderd na de dood. Het blijft dan zodanig als het geweest was; want de menselijke geest is gans en al zodanig als zijn liefde is, en de helse liefde kan niet worden overgeschreven in een hemelse liefde, aangezien zij tegengestelden zijn. Dit wordt verstaan onder Abrahams woorden tot de rijkaard in de hel: ‘Een grote kloof is er tussen u en ons, zodat zij die willen overgaan tot u, niet kunnen, noch ook die daar willen overgaan tot ons’, Lukas 16:26. Daaruit blijkt dat zij die in de hel komen, daar blijven tot in het eeuwige; en zij die in de hemel komen, daar blijven tot in het eeuwige.
 
Hoofdstuk 19.
Over de Kerk.
 
241. Wat bij de mens de hemel maakt, dat maakt ook de kerk, want zoals de liefde en het geloof de hemel maken, aldus maken ook de liefde en het geloof de kerk. Alsus blijkt uit wat over de hemel eerder is gezegd, wat de kerk is.
 
242. Kerk wordt geheten waar de Heer wordt erkend en waar het Woord is; want de wezenlijke dingen van de kerk zijn de liefde tot en het geloof in de Heer uit de Heer. Een het Woord leert hoe de mens zal leven opdat hij de liefde en het geloof kan opnemen uit de Heer.
 
243. Opdat er een kerk zij, zal er leer vanuit het Woord zijn, aangezien zonder leer het Woord niet wordt verstaan. Maar de leer alleen maakt niet de kerk bij de mens, maar het Leven volgens haar. Daaruit volgt dat niet het geloof alleen de kerk maakt, maar het leven volgens het geloof, zijnde de naastenliefde. De echte leer is de leer der naastenliefde en tevens het geloof, en niet de leer van het geloof zonder haar. Want de leer over de naastenliefde en tevens over het geloof, is de leer des levens, niet echter de leer van het geloof zonder de leer der naastenliefde.
 
244. Zij die buiten de kerk zijn en één God erkennen en volgens hun godsdienstige in een zekere naastenliefde leven, zijn in gemeenschap met hen die van de kerk zijn. Niemand die gelooft in God en goed leeft wordt verdoemd. Daaruit blijkt dat de kerk van de Heer overal in het gehele wereld is, hoewel in het bijzonder daar waar de Heer wordt erkend, en waar het Woord is.
 
245. Iedereen bij wie de kerk is wordt gezaligd, maar iedereen bij wie de kerk niet is, wordt verdoemd.
 
Hoofdstuk 20.
Over de Gewijde Schrift of het Woord.
 
249. De mens kan zonder onthulling vanuit het goddelijke, niets weten over het eeuwige leven, zelfs niet iets aangaande God, en nog minder aangaande de liefde en het geloof in Hem. Want de mens wordt geboren in louter onwetendheid, en daarna zal hij vanuit de wereldlijke dingen alles leren en zijn verstand vormen. Ook wordt hij vanwege overerving geboren in elk boze, hetgeen is vanuit de eigenliefde en de wereldliefde, en de verkwikkelijke dingen daaruit regeren voortdurend en suggereren dingen die lijnrecht indruisen tegen het goddelijke. Vandaar nu is het dat de mens niets over het eeuwige leven weet, en derhalve moet er noodzakelijk een onthulling zijn, waaruit hij het mag weten.
 
250. Dat de boze dingen van de eigenliefde van de wereld zulk een onwetendheid teweeg brengen over dingen die van het eeuwige leven zijn, blijkt duidelijk uit degenen binnen de kerk, die, hoewel zij weten vanuit de onthulling dat God is, dat de hemel en de hel zijn, dat het eeuwige leven is en dat dit leven moet worden verworven door het goede van de liefde en het geloof, toch vervallen tot de ontkenning ervan, zowel de ontwikkelden als de onontwikkelden. Vandaar blijkt weer hoe groot de onwetendheid zou zijn als er geen onthulling was.
 
251. Daar dus de mens na de dood leeft en dan tot in het eeuwige, en hem een leven bijblijft volgens zijn liefde en geloof, zo volgt dat het goddelijke vanuit de liefde jegens het menselijk geslacht zulke dingen heeft onthuld die mogen leiden tot dat leven, en tot zijn heil bevorderlijk mogen zijn. Wat het goddelijke heeft onthuld, is bij ons het Woord.
 
252. Het Woord, omdat het de onthulling uit het goddelijke is, is goddelijk in alle en de afzonderlijke dingen, want hetgeen uit het goddelijke is, kan niet anders zijn. Wat uit het Goddelijke is, dit daalt neer door de hemelen tot aan de mens toe. Het in de hemelen is aangepast aan de wijsheid der engelen die daar zijn, en op aarde aangepast aan de bevatting van de mensen die daar zijn. Daarom is er in het Woord een inwendige zin, die geestelijk is, voor de engelen, en een uitwendige zin, die natuurlijk is, voor de mensen. Vandaar is het dat er verbinding van de hemel is met de mens door het Woord.
 
253. De echte zin van het Woord verstaan geen anderen dan zij die verlicht zijn; en verlicht worden alleen diegenen die zijn in de liefde tot en het geloof in de Heer; hun innerlijke dingen immers worden verheven door de Heer in het hemelse licht.
 
254. Het Woord in de letter kan niet worden gevat dan door leer vanuit het Woord door een verlichte gemaakt. De zin van de letter ervan is aangepast aan de bevatting van ook de eenvoudiger mensen, en daarom zal de leer vanuit het Woord hun tot lamp zijn.
 
Hoofdstuk 21.
Over de Voorzienigheid.
 
267. De regering van de Heer in de hemelen en op aarde wordt de voorzienigheid genoemd. En omdat al het goede dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, waaruit het heil, uit Hem is en volstrekt niets uit de mens, blijkt vandaar dat de Goddelijke Voorzienigheid van de Heer is in alle en de afzonderlijke dingen die tot het heil van het menselijk geslacht bevorderlijk zijn. Dit leert de Heer aldus bij Johannes: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, 14:6. En elders: ‘Gelijk de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf zo zij niet in de wijnstok gebleven zal zijn, aldus ook gij niet zo gij niet in Mij gebleven zult zijn; tenzij uit Mij kunt gij niet wat ook doen’, Joh. 15:4,5.
 
268. De Goddelijke Voorzienigheid is ten aanzien van de meest afzonderlijke dingen van het mensenleven, want er is één enige bron van het leven, zijnde de Heer uit Wie wij zijn, leven en handelen.
 
269. Zij die vanuit wereldlijke dingen denken over de Goddelijke Voorzienigheid, besluiten daaruit dat zij slechts universeel is en dat de afzonderlijke dingen zijn bij de mens. Maar zij weten de hemelse verborgenheden niet, zij concluderen immers alleen vanuit de eigenliefden en de wereldliefde, en de wellusten ervan. Daarom, wanneer zij de bozen zien verheven tot ereposten en schatten gewinnen meer dan de goeden, en dat de bozen succes hebben door hun kunstgrepen, zo zeggen zij in hun hart, dat dit niet zou geschieden als de Goddelijke Voorzienigheid was in alle en de afzonderlijke dingen. Maar zij nemen niet in aanmerking dat de Goddelijke Voorzienigheid niet datgene beschouwt wat in het kort voorbijgaat, en een einde neemt met het leven van de mens in de wereld, maar dat zij datgene beschouwt wat tot in het eeuwige blijft, aldus wat geen einde neemt. Dat wat geen einde neemt dat is. Wat echter een einde neemt, dit bestaat naar verhouding niet. Denkt wie denken kan, of honderdduizend jaren iets zijn vergeleken bij de eeuwigheid, en hij zal doorvatten dat zij het niet zijn; wat dan wel die paar jaren van het leven in de wereld?
 
270. Wie het naar behoren overweegt, kan weten dat voorrang en welgesteldheid in de wereld, niet werkelijke goddelijke zegeningen zijn, hoewel de mens vanuit zijn lust daartoe ze zo noemt. Zij gaan immers voorbij, en eveneens verleiden zij velen en keren hen van de hemel af. Maar hij kan weten dat het eeuwige leven en de gelukzaligheid ervan werkelijke zegeningen zijn, die uit het Goddelijke zijn. Dit leert ook de Heer bij Lukas: ‘Maakt u een schat die niet afneemt in de hemelen, waar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft; waar immers uw schat is, daar zal ook uw hart zijn’“, 12:33,34.
 
271. Dat de bozen succes hebben met hun kunstgrepen, heeft als oorzaak dat het vanuit de Goddelijke orde is, dat een ieder vanuit de rede doet wat hij doet, en eveneens vanuit het vrije.
Waardoor de mens, als het aan niet hem was overgelaten om te handelen volgens zijn rede vanuit het vrije, en zo eveneens de kunstgrepen die daarvandaan zijn succes hadden, hij geenszins in staat gesteld zou kunnen worden om het eeuwige leven op te nemen. Dit leven immers wordt ingeboezemd wanneer de mens in het vrije is en zijn rede wordt verlicht. Want niemand kan gedwongen worden tot het goede, omdat elk gedwongene niet aankleeft. Het is immers niet van hem zelf. Van de mens zelf geschiedt dat wat vanuit het vrije geschiedt volgens zijn rede, en vanuit het vrije geschiedt dat wat vanuit de wil of de liefde is, en de wil of de liefde is de mens zelf. Als de mens werd gedwongen tot dat wat hij niet wil, zo zou zijn gezindheid steeds neigen tot dat wat hij wil; en bovendien helt iedereen over tot het verbodene. Daaruit blijkt, dat als de mens niet in het vrije werd gehouden, voor hem niet in het goede zou kunnen worden voorzien.
 
272. Het aan de mens overlaten vanuit zijn vrije ook het boze te denken, te willen en voor zover de wetten het niet verhinderen te doen, wordt toelaten genoemd.
 
273. Geleid worden tot gelukkige dingen in de wereld door kunstgrepen, schijnt de mens toe alsof het vanuit de eigen voorzichtigheid was, maar nochtans begeleidt hem voortdurend de Goddelijke Voorzienigheid door toe te laten en aanhoudend van het boze af te leiden. Van geleid worden tot de gelukzaligheden in de Hemel, daarvan wordt geweten en doorvat dat het niet is vanuit de eigen voorzienigheid, omdat het vanuit de Heer is, en geschiedt vanuit Zijn Goddelijke Voorzienigheid door te beschikken en aanhoudend te leiden tot het goede.
 
274. Dat het zo is, kan de mens niet vatten vanuit het schijnsel der natuur, want vanuit dit weet hij de wetten van de goddelijke orde niet.
 
275. Men moet weten dat er is voorzienigheid en vooruit zien. Het goede is dat waarin uit de Heer wordt voorzien, het boze echter is dat wat uit de Heer wordt voortuit gezien. Het ene zal er met het andere zijn, want hetgeen uit de mens komt is niets dan het boze, maar hetgeen uit de Heer komt, is niets dan het goede.
 
Hoofdstuk 22
Over de Heer.
 
280. God is de Ene, Die de Schepper van het Heelal en de instandhouder van het heelal is, aldus Die is de God van de hemel en de aarde.
 
281. Het zijn twee dingen die het hemelse leven bij de mens maken, het goede der liefde en het ware van het geloof. Dit leven heeft de mens vanuit God en vol strekt niets ervan vanuit de mens, daarom is het primaire van de kerk God erkennen, geloven in God en Hem liefhebben.
282. Zij die binnen de kerk geboren zijn erkennen de Heer, Zijn Goddelijke en Zijn Menselijke, en geloven in Hem en hebben Hem lief, want uit de Heer is alle heil. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Die gelooft in de Zoon, heeft het eeuwige leven; die echter de Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft bij hem’, 3:36. Bij dezelfde: ‘Dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en Ik zal hem weder opwekken ten uiterste dage’, 6:40. Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Ik ben de wederopstanding en het leven; die gelooft in Mij, ook al sterft hij, zal leven; ieder die leeft en gelooft in Mij, zal niet sterven tot in het eeuwige’, 11:25,26.
 
283. Zij die binnen de kerk niet de Heer en Zijn Goddelijke erkennen, kunnen niet met God verbonden worden, en zo niet enig lot delen met de engelen in de hemel. Niemand immers kan met God worden verbonden tenzij uit de Heer en in de Heer. Dat niemand kan verbonden worden met God tenzij uit de Heer, leert de Heer bij Johannes: ‘God heeft niemand ooit gezien; de enig verwekte Zoon, Die in de schoot van de vader is, Die heeft uiteengezet’, 1:18. Bij dezelfde: ‘Niet hebt gij de stem van de Vader ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, 5:37. Bij Mattheus: ‘Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon zal hebben willen onthullen’, 9:27. En bij Johannes: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’”, 14:6. Dat niemand kan verbonden worden met God dan in de Heer, is omdat de Vader is in Hem, en Zij één zijn, zoals Hij ook leert bij Johannes: ‘Indien gij Mij gekend had, zo had gij ook Mijn Vader gekend; hij die Mij ziet, ziet de Vader; Filippus, gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is; gelooft Mij dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is’, 14:7-l1. En bij dezelfde: ‘De Vader en Ik Wij zijn één, bekent en gelooft dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is’, 10:30,38.
 
284. Omdat de Vader in de Heer is en de Vader en de Heer één zijn, en omdat geloofd moet worden in Hem, en hij die gelooft in Hem, het eeuwige leven heeft, zo blijkt dat de Heer God is. Dat de Heer God is leert het Woord, zoals bij Johannes: ‘In de aanvang was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord; alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is niets gemaakt dat gemaakt is; en het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid gezien, een heerlijkheid als des enig verwekte uit de Vader’, 1:1,3,14. Bij Jesaja: ‘Een knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het oppergezag, en genoemd zal worden Zijn Naam: God, Held, Vader der Eeuwigheid, Vorst van de Vrede’, 9:5. Bij dezelfde: ‘Een maagd zal ontvangen en baren, en genoemd zal worden Zijn Naam: God met ons’, 7:14, Matth. 1:23. En bij Jeremia: ‘Zie, de dagen zullen komen, wanneer Ik David een gerechte spruit zal opwekken, Die zal regeren als koning, en voorspoedig zal zijn; en dit is Zijn Naam waarmee zij Hem noemen zullen: JEHOVAH onze gerechtigheid’, 23:5,6; en hoofdstuk 33:15,16.
 
285. Allen die van de Kerk zijn, en in het licht vanuit de Hemel, zien het Goddelijke in de Heer. Maar zij die niet in het licht vanuit de hemel zijn, zien alleen het menselijke in de Heer; terwijl toch het goddelijke en het menselijke in Hem zó verenigd zijn, dat Zij één zijn; zoals de Heer ook elders leert bij Johannes: ‘Vader, al Mijn dingen zijn Uwe, en al Uw dingen Mijne’, 17:10.
 
286. Dat de Heer ontvangen is uit Jehovah Vader, en zo uit ontvangenis God, is bekend in de kerk. En eveneens dat Hij is opgestaan met het ganse lichaam, want Hij liet niets achter in het graf; waaromtrent Hij ook daarna de discipelen heeft bevestigd, door te zeggen: ‘Ziet Mijn handen en Mijn voeten, dat Ik het Zelf ben, betast Mij en ziet; want een geest heeft niet vlees en beenderen, zoals gij Mij ziet hebben’, Lukas 24:39. En hoewel Hij mens was naar vlees en beenderen, trad Hij toch binnen door gesloten deuren, en nadat Hij Zich had geopenbaard, werd Hij onzichtbaar, Joh. 20:19,26; Lukas 24:31. Anders geschiedt met elk mens, de mens immers staat slechts naar den geest weer op, en niet naar het lichaam. Daarom zei Hij, toen Hij zei dat Hij niet zoals een geest is, dat Hij niet is zoals een ander mens. Daaruit blijkt, dat ook het Menselijke in de Heer Goddelijk is.
 
287. Elk mens heeft vanuit zijn vader het leven, hetgeen zijn ziel wordt genoemd; het bestaan van het leven daaruit is dat wat het lichaam wordt genoemd. Vandaar is het Lichaam de gestalte van zijn ziel, want de ziel volvoert hierdoor haar leven naar willekeur. Vandaar is het, dat de mensen worden geboren in gelijkenis aan hun ouders, en dat de families daaraan worden onderkend. Hieruit blijkt hoedanig lichaam of hoedanig menselijke de Heer had, namelijk dat het was zoals het Goddelijke Zelf, dat was het zijn van het leven van Hem of de ziel vanuit de Vader; en daarom zegt Hij: ‘Die Mij ziet, ziet de Vader’, Joh. 14:9.
 
288. Dat het goddelijke en het menselijke één Persoon is, is vanuit het geloof aanvaard in de ganse Christelijke wereld. Dit luidt aldus: ‘Hoewel Christus is God en Mens, zo is Hij nochtans niet twee, maar één Christus; ja zelfs is Hij geheel en al één en één enige Persoon, omdat zoals lichaam en ziel zijn één mens, aldus eveneens God en Mens is één Christus’. Dit vanuit de Geloofsbelijdenis van Athanasius.
 
289. Zij die aangaande de Goddelijkheid de idee van drie Personen hebben, kunnen niet de idee van één God hebben. Als zij met de mond zeggen één, dan denken zij nochtans drie, maar zij die aangaande de Goddelijkheid de idee van Drie in één Persoon hebben, zij kunnen de idee van één God hebben, en zeggen één God, en eveneens denken één God.
 
290. Men heeft de idee van drie in één Persoon, wanneer men denkt dat de Vader in de Heer is, en de Heilige Geest voortgaat uit Hem; want dan is het drievoudige in de Heer, het Goddelijke Zelf dat de Vader wordt genoemd, het Goddelijk Menselijke dat Zoon wordt genoemd, en het Goddelijke Voortgaande dat de Heilige Geest wordt genoemd.
 
291. Omdat in de Heer alles Goddelijk is, heeft Hij derhalve alle mogendheid in de hemelen en op aarde; hetgeen Hij ook Zelf zegt, bij Johannes: ‘De Vader heeft alle dingen gegeven in de hand van de Zoon’, 3:35. Bij dezelfde: ‘De Vader heeft de Zoon de mogendheid over alle vlees gegeven’, 17:2. Bij Mattheus: ‘Alle dingen zijn Mij overgegeven van de Vader’, 11:27. Bij dezelfde: ‘Mij is gegeven alle mogendheid in hemel en op aarde”, 28:16. Zodanige mogendheid is Goddelijk.
 
292. Zij die het menselijke van de Heer eender maken aan het menselijke van een ander mens, denken niet over de ontvangenis van Hem vanuit het Goddelijke Zelf. Ook nemen zij niet in overweging dat het Lichaam van een ieder de gestalte van zijn ziel is. Noch denken zij over de wederopstanding van Hem met het ganse Lichaam, en evenmin er over dat Hij gezien werd toen Hij van gedaante was veranderd, namelijk dat Zijn gelaat blonk zoals de zon. Ook denken zij niet aan de dingen die de Heer heeft gezegd over het geloof in Hem, over het één-zijn met de Vader, over de verheerlijking en over de mogendheid over hemel en aarde, namelijk dat deze dingen goddelijk zijn en gezegd over Zijn Menselijke. Evenmin gedenken zij dat de Heer alomtegenwoordig is ook ten aanzien van het menselijke, Matth. 27:20. Vandaar echter is het geloof van Zijn alomtegenwoordigheid in het Heilig Avondmaal; de alomtegenwoordigheid is Goddelijk. Ja zelfs bedenken zij misschien niet, dat het Goddelijke dat de Heilige Geest wordt genoemd, voortgaat vanuit Zijn Menselijke, terwijl het toch voortgaat vanuit Zijn verheerlijkt Menselijke, want gezegd wordt: ‘De Heilige Geest was nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was’, Joh. 7:39.
 
293. De Heer kwam in de wereld om het menselijke geslacht te zaligen, omdat het anders met de eeuwigen dood zou zijn te gronde gegaan. En Hij zaligde het daardoor, dat Hij de hellen onderjukte, die elk mens bestoken die in de wereld komt en de wereld uitgaat; en tegelijk daarmede dat Hij Zijn Menselijke verheerlijkte, zo immers kon Hij de hellen tot in het eeuwige onderjukt houden. De onderwerping van de hellen en tegelijk de verheerlijking van Zijn Menselijke, is geschied door de verzoekingen in het menselijke dat Hij had vanuit de moeder, en door aanhoudende overwinningen toen. Zijn Lijden aan het kruis was de laatste verzoeking en de volle overwinning.
 
294. Dat de Heer de hellen heeft onderjukt, leert Hijzelf bij Johannes toen de kruisiging aanstaande was, zei Jezus: ‘Nu is het oordeel van deze wereld, nu zal de overste van deze wereld buiten uitgeworpen worden’, 12:27,28,31. En bij dezelfde: ’Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen’, 16:33. En bij Jesaja: ‘Wie is Deze Die komt vanuit Edom, voortschrijdende in de veelheid Zijner sterkte, Groot om te verlossen; heil heeft Mij Mijn arm bewezen; derhalve is Hij tot Heiland geworden’, 63:1-19; 59:16-21. Dat Hij Zijn Menselijke heeft verheerlijkt, en dat het lijden aan het kruis de laatste verzoeking en de volle overwinning is geweest, waardoor Hij verheerlijkt is, leert Hij ook bij Johannes: ‘Nadat Judas was uitgegaan, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God zal Hem verheerlijken in Zich Zelf, en terstond zal Hij Hem verheerlijken’, 13:31,32. Bij dezelfde: ‘Vader, het uur is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt’, 17:1,5. Bij dezelfde: ‘Nu is Mijn ziel ontroerd; Vader, verheerlijk Uw Naam; en een stem ging uit van de hemel: En Ik heb verheerlijkt en zal wederom verheerlijken’, 12:27,28. En bij Lukas: ‘Moest de Christus dit niet lijden, en binnen schrijden in de heerlijkheid’, 24:26. Al deze dingen zijn gezegd over Zijn lijden. Verheerlijken is Goddelijk maken. Daaruit nu staat vast dat als niet de Heer in de wereld was gekomen en mens was geworden, en op deze wijze allen die geloven in Hem en Hem liefhebben had bevrijd van de hel, dat geen sterveling gezaligd had kunnen worden. Zo wordt het verstaan dat er zonder de Heer geen heil is.
 
295. Toen de Heer ten volle Zijn menselijke had verheerlijkt, legde Hij het menselijke vanuit de moeder af en trok Hij het menselijke vanuit de Vader aan, zijnde het Goddelijk Menselijke. Daarom was Hij toen niet langer de zoon van Maria.
 
296. Het eerste en primaire van de kerk is, zijn God kennen en erkennen, want zonder die erkentenis en erkenning is er geen verbinding; aldus geen in de kerk zonder de erkenning van de Heer. Dit leert de Heer bij Johannes: ‘Wie gelooft in de Zoon, heeft het eeuwige leven; wie echter niet gelooft in de Zoon, zal het leven niet zien, maar de toom Gods blijft bij hem’, 3:16. En elders: ‘Tenzij gij geloofd zult hebben dat Ik ben, zo zult gij sterven in uw zonden’, 8:24.
 
297. Dat het drievoudige in de Heer is, namelijk het Goddelijke Zelf, het Goddelijk Menselijke, en het Goddelijke Voortgaande, is een hemelse verborgenheid en voor hen die in het Heilige Jeruzalem zullen zijn.

Hoofdstuk 23.
Over de kerkelijke en de burgerlijke Regering.
 
311. Het zijn twee dingen die bij de mens in orde zullen zijn, namelijk de hemelse en de wereldse. De welke hemels zijn worden de kerkelijke dingen genoemd, die welke van de wereld zijn worden de burgerlijke dingen genoemd.
 
312. De orde in de wereld kan niet worden gehandhaafd zonder overheidspersonen, die zullen in acht nemen alle dingen die volgens de orde geschieden, en die welke tegen de orde zijn. En die zullen belonen hen die volgens de orde leven, en te straffen hen die tegen de orde leven. Indien dit niet geschiedt zo zal het menselijk geslacht vergaan, want het is vanwege de overerving met iedereen medegeboren te willen heersen over de anderen, en de goederen van anderen te bezitten, waarvandaan zijn vijandschappen, afgunsten, haten, wraken, listen, wreedheden, en andere boze dingen meer. Werden zij dan ook niet in banden gehouden door wetten, en door beloningen overeenkomende met hun liefden, zoals ereposten en winsten voor hen die goede dingen doen, en door bestraffingen die tegen deze liefden ingaan, zijnde het verlies van ereposten, bezittingen, en leven, voor hen die boze dingen doen, zo zou het menselijk geslacht te gronde gaan.
 
313. Er zullen dus overheidspersonen zijn, die de mensenmenigte in orde zullen houden, zijnde wetgeleerden, wijzen en God vrezenden. Onder de overheden zal ook orde zijn, opdat niet de een of ander uit willekeur of onwetendheid boze dingen tegen de orde toelaat, en zo haar vernietigt, hetgeen wordt verhoed wanneer er hogere en lagere overheden zijn, waartussen onderordening heerst.
 
314. De overheidspersonen over de dingen bij de mensen die van de hemel zijn, oftewel over de kerkelijke dingen, worden priesters genoemd, en hun ambt het priesterschap. De overheidspersonen echter over de dingen bij de mensen die tot de wereld behoren, of over de burgerlijke dingen, worden magistraten genoemd, en hun hoofd, waar zulke rijken zijn, koning.
 
315. Wat de priesters betreft, zij zullen de mensen de weg tot de hemel leren en eveneens hen leiden. Zij zullen hen leren volgens de leer van hun kerk vanuit het Woord, en hen leiden om overeenkomstig te leven. De priesters die de ware dingen leren, en door deze leiden tot het goede van het leven, en zo tot de Heer, zijn de goede herders der schapen; zij echter die leren en niet leiden tot het goede van het leven, en zo tot de Heer, zijn boze herders.
 
316. De priesters zullen voor zichzelf niet enige macht over de zielen van de mensen opeisen, omdat zij niet weten in welke staat de innerlijke dingen van de mens zijn. Te minder zullen zij voor zich opeisen de macht de hemel te openen en te sluiten, aangezien die mogendheid van de Heer alleen is.
 
317. De priesters zullen waardigheid en eer hebben vanwege de heilige dingen die zij betrachten. Maar zij die wijs zijn geven de eer aan de Heer, uit Wie de heilige dingen zijn, en niet aan zichzelf. Zij echter die niet wijs zijn schrijven de eer aan zichzelf toe; deze nemen het van de Heer af. Zij die aan zichzelf de eer toeschrijven vanwege de heilige dingen die zij betrachten, verkiezen de eer en het gewin boven het heil van de zielen, waarvoor zij zorg zullen dragen. Degenen echter die de eer geven aan de Heer en niet aan zichzelf, verkiezen het heil van de zielen boven eer en gewin. Geen eer van enige functie is in de persoon, maar wordt hem toegevoegd volgens de waardigheid der zaak die hij beheert. En wat wordt toegevoegd, dit is niet van de persoon zelf, en het wordt eveneens afgescheiden met de functie. De eer in de persoon is de eer der wijsheid en de vrees voor de Heer.
 
318. De Priesters zullen het volk leren en leiden door de ware dingen tot het goede van het leven, maar nochtans zullen zij niemand dwingen, aangezien niemand gedwongen kan worden om te geloven tegen dat waarvan hij heeft gedacht vanuit het hart dat het waar is. Wie anders gelooft dan de priester en geen verstoring maakt, zal in vrede worden gelaten, maar hij die verstoring maakt zal afgescheiden worden, want dit ook is volgens de orde ter wille waarvan het Priesterschap is.
 
319. Zoals de priesters zijn aangesteld om de dingen te beheren die van de goddelijke wet en de eredienst zijn, evenzo zijn de koningen en de magistraten aangesteld om de dingen te beheren die van de burgerlijke wet en de rechtspleging zijn.
 
320. Omdat de koning niet alleen alle dingen kan beheren, zijn er overheidspersonen onder hem, en aan ieder van hen is een gebied te besturen toegewezen dat de koning niet kan en bij machte is te beheren. Deze overheidspersonen tezamen genomen maken het koningschap uit, maar de koning zelf is het hoofd.
 
321. Het koningschap zelf is niet in de persoon, maar het is toegevoegd aan de persoon. Een koning die gelooft dat het koningschap in zijn persoon is, en een overheidspersoon die gelooft dat de waardigheid van de bestuursfunctie in zijn persoon is, is niet wijs.
 
322. Het koningschap bestaat in het beheren volgens de wetten van het koninkrijk, en in het rechtspreken volgens die wetten vanuit het gerechte. Een koning die de wetten beschouwt boven zich, is wijs, hij echter die zichzelf beschouwt boven de wetten, is niet wijs. Een koning die de wetten boven zich beschouwt, stelt het koningschap in de wet, en de wet heerst over hem. Hij weet immers dat de wet de gerechtigheid is, en alle gerechtigheid die gerechtigheid is, is Goddelijk. Wie echter zichzelf boven de wet beschouwt, die stelt het koningschap in zichzelf en gelooft óf dat hij de wet is, óf dat de wet die de gerechtigheid is, uit hem is. Vandaar matigt hij zich dat aan wat goddelijk is, terwijl hij toch daar onder zal zijn.
 
323. De wet die de gerechtigheid is, moet door wijze en godvrezende wetgeleerden in het koninkrijk gebracht worden, volgens welke daarna zowel de koning als de onderdanen zullen leven. Een koning die volgens de gegeven wet leeft en daarin de onderdanen met een goed voorbeeld vóórgaat, is waarlijk koning.
 
324. Een koning die absolute macht heeft, die gelooft dat zijn onderdanen zulke slaven zijn, dat hij recht heeft op hun bezittingen en leven, is als hij dat recht uitoefent niet een koning maar een tiran.
 
325. De koning zal gehoorzaamheid geworden volgens de wetten van het rijk. Noch door daden, noch door gezegden mag hij op enige wijze beledigd worden, want daarvan immers hangt de openbare veiligheid af.
 
EINDE............

 

top

Titelpagina van de eerste druk.

Colofon

  • Oorspronkelijke titel:
  • De Nova Hierosolyma et ejus Doctrina Coelesti: ex auditis e Coelo.
  • Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer
  • zoals gehoord in de hemel; door Emanuel Swedenborg - Londen 1758.
  • Gemoderniseerde Nederlandse tekst door Guus Janssens, naar de eerste Nederlandse vertaling uit het Latijn door Anton Zelling, 1969. In de oorspronkelijke Latijnse uitgave en in de eerste Nederlandse vertaling staan aan het einde van ieder hoofdstuk lange reeksen met voetnoten die verwijzen naar nummers uit de Hemelse Verborgenheden. Om praktische redenen zijn die niet in deze digitale weergave opgenomen. Echter, ieder onderwerp, ja iedere zinsnede kan desgewenst uitvoerig nader worden toegelicht.
  • Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis - NL 2006.

.