top
- Alle
godsdienst is van het leven, en het leven ervan is het goede te doen.
1.
Elk mens die enige godsdienst heeft, weet en erkent, dat hij die goed leeft, wordt
gered en dat hij die boos leeft wordt verdoemd. Hij weet en erkent immers, dat
wie goed leeft, eveneens goed denkt, niet alleen over God, maar ook over de naaste,
niet echter hij die boos leeft. Het leven van de mens is zijn liefde, en wat hij
liefheeft doet hij niet alleen vanuit het vrije, maar denkt het ook vanuit het
vrije. Dat dus wordt gezegd dat het leven is het goede te doen, is omdat het goede
doen één maakt met het goede denken; en als deze niet één maken bij de mens, dan
maken ze geen deel uit van het leven van hem. Maar deze dingen zullen hierna hetgeen
in volgt worden aangetoond. 2.
Iedereen die het Woord leest ziet dat religie verbonden is met het leven, en dat
religieus leven is het goede te doen en hij erkent dit ook wanneer hij dit leest.
In het Woord staat het volgende: ‘Al wie een van deze minste geboden zal ontbinden
en de mensen zo zal onderrichten, zal een minste worden genoemd in het Koninkrijk
der hemelen; wie echter deze zal doen en onderricht, die zal groot genoemd worden
in het Koninkrijk der Hemelen. Ik zeg u, tenzij uw gerechtigheid overvloediger
is dan die van de schriftgeleerden en de Farizeeërs, zult gij niet binnengaan
in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:19,20). ‘Elke boom die geen goede
vruchten voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen; en daarom aan hun
vruchten zult ge hen kennen’, (Mattheüs 7:19,20). ‘Niet eenieder die tot Mij zegt:
Heer en Meester, zal binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar die de wil
doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is’, (Mattheüs 7:21). ‘Velen zullen te
dien dage tot Mij zeggen: Heer en Meester, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd,
in Uw naam demonen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan; maar dan zal
Ik openlijk tot hen zeggen: Ik ken u niet, ga weg van Mij, bewerkers van de wetteloosheid’,
(Mattheüs 7:22,23). ‘Ieder die Mijn woorden hoort en deze doet, zal Ik vergelijken
met een voorzichtig man die zijn huis heeft gebouwd op een rots, maar ieder die
Mijn woorden hoort en deze niet doet, zal vergeleken worden met een dwaas man
die zijn huis heeft gebouwd op zand’, (Mattheüs 7:24,26). ‘Jezus zei: Een zaaier
ging uit om te zaaien; er vielen zaden op de harde weg, andere in rotsachtige
plaatsen, andere tussen de doornen; en andere in goede aarde. Hij die in de goede
aarde gezaaid is, deze is het die het Woord hoort en verstaat, en die vandaar
vrucht draagt en doet, de een honderdvoudig, de ander zestigvoudig en de ander
dertigvoudig. Toen Jezus op deze dingen antwoordde, zei Hij: Die oren heeft om
te horen, die hore’, (Mattheüs 13: 3 tot 9,23). ‘Komen zal de Zoon des mensen
in de heerlijkheid van Zijn Vader en dan zal Hij eenieder vergelden naar diens
daden’, (Mattheüs 16:27). ‘Weggenomen zal worden van u het Koninkrijk van God,
en worden gegeven aan een natie die de vruchten ervan opbrengt’, (Mattheüs 21:43).
‘Wanneer de Zoon des mensen komt in Zijn heerlijkheid, dan zal Hij zitten op de
troon van Zijn heerlijkheid, en Hij zal zeggen tot de schapen aan de rechterzijde:
komt gij gezegenden en bezit als erfenis het Koninkrijk dat voor u bereid is vanaf
de grondlegging van de wereld; want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te
eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; een vreemdeling
was Ik en gij hebt Mij onderdak gegeven; naakt was Ik en gij hebt Mij bekleed;
ziek was Ik en gij hebt naar Mij omgezien; in de gevangenis was Ik en gij bent
tot Mij gekomen. Dan zullen de rechtvaardigen antwoorden: Wanneer hebben wij U
dan gezien? Maar de Koning zal dan antwoorden en hun zeggen: Voorwaar, Ik zeg
u: Voor zoveel gij dit gedaan hebt aan een van Mijn minste broeders, zo hebt gij
het Mij gedaan. En de Koning zal eendere dingen zeggen tot de bokken die aan de
linkerzijde zijn; en omdat die niet zulke dingen hebben gedaan, zal Hij zeggen:
Gaat heen, weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor
de duivel en zijn engelen’, (Mattheüs 25:31 tot 46). ‘Draagt liever vruchten de
boetedoening waardig; reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen; alle boom
daarom die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen’,
(Lucas 3:8,9). ‘Jezus zei: Waarom noemt gij Mij Heer en Meester, en doet niet
de dingen die Ik zeg? Ieder die tot Mij komt en Mijn woorden hoort en deze doet,
is zoals een mens die een huis bouwt en het fundament op een rotsbodem legt; hij
echter die Mijn woorden hoort en deze niet doet, is zoals een mens die een huis
zomaar ergens op de grond bouwt, zonder fundering’, (Lucas 6:46 tot 49). ‘Jezus
zei: Mijn moeder en Mijn broeders zijn zij, die het Woord van God horen en dit
doen!’, (Lucas 8:21). ‘Dan zult u beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen
en zeggen: Heer, doe ons open; maar Hij zal antwoorden en tot hen zeggen: Ik ken
u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij, al gij bewerkers van de ongerechtigheid,
(Lucas 13:25 tot 27). ‘Dit is het oordeel, dat het Licht gekomen is in de wereld,
maar de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hun werken
waren boos; ieder die boze dingen doet, haat het licht, opdat zijn werken niet
worden blootgelegd. Wie echter de waarheid doet, komt tot het licht, opdat van
zijn werken openbaar mag worden, dat zij in God gedaan zijn’, (Johannes 3:19 tot
21). ‘En uit zullen gaan zij die de goede dingen hebben gedaan, tot de wederopstanding
ten leven’, (Johannes 5:29). ‘Wij weten dat God zondaars niet hoort, maar als
iemand God vreest en Zijn wil doet, deze hoort Hij’, (Johannes 9:31). ‘Indien
gij deze dingen weet, gezegend zijt gij als ge ze ook doet’, (Johannes 13:17).
‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft, en Ik zal
hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren en tot hem zal Ik komen en verblijf
bij hem maken. Die Mij niet liefheeft, bewaart Mijn geboden niet’, (Johannes 14:15,21
tot 24). ‘Jezus zei: Ik ben de wijnstok, en Mijn Vader is de wijngaardenier; alle
rank in Mij die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; alle rank echter die vrucht
draagt, die snoeit Hij, opdat die meer vrucht zal dragen’, (Johannes 15:1,2).
‘Hierin wordt Mijn Vader verheerlijkt, dat gij overvloedig vrucht draagt en gij
zo Mijn discipelen wordt gemaakt’, (Johannes 15:8). ‘ Gij zijt Mijn vrienden,
als u gedaan zult hebben al wat Ik u gebied: Ik, uitgekozen heb Ik u, opdat gij
vrucht zoudt dragen en dat uw vrucht blijvend zal zijn’, (Johannes 15:14,16).
De Heer zei tot Johannes: Schrijf aan de engel van de Kerk van Efeze: Ik ken uw
werken: Ik heb tegen u dat gij uw eerste liefde hebt verlaten; kom tot omkeer
en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal uw kandelaar van zijn plaats verwijderen’,
(Apocalyps 2:1,2,4,5). ‘Aan de engel van de Kerk van Smyrna schrijf: Ik ken uw
werken’, (Apocalyps 2:8). ‘Aan de engel van de Kerk in Pergamos schrijf: Ik ken
uw werken, doe boete’, (Apocalyps 2:12,13,16). ‘Aan de engel van de Kerk in Tyatira
schrijf: Ik ken uw werken en uw naastenliefde; en uw latere werken zijn meer dan
de eerste’, (Apocalyps 2:18,19). ‘Aan de engel van de Kerk in Sardis schrijf:
Ik ken uw werken, dat gij de naam hebt dat gij leeft, maar gij zijt dood, Ik heb
uw werken niet vol bevonden voor God; doe boete’, (Apocalyps 3:1,2,3). ‘Aan de
engel van de Kerk die in Filadelfia is, schrijf: Ik ken uw werken’, (Apocalyps
3:7,8). ‘Aan de engel van de Kerk van de Laodicenzen schrijf: Ik ken uw werken,
kom tot omkeer’, (Apocalyps 3:14,15,19). ‘Ik hoorde een stem vanuit de hemel die
zei: Schrijf: Gezegend de doden die in de Heer sterven, van nu aan: de geest zegt:
Opdat zij rusten mogen van hun arbeid; hun werken volgen met hen’, (Apocalyps
14:13). ‘Een boek werd geopend; het was het Boek des Levens; en gericht werden
de doden volgens de dingen die geschreven zijn in het Boek, allen volgens hun
werken’, (Apocalyps 20:12,13). ‘Zie, Ik kom snel en Mijn loon met Mij, om te geven
eenieder volgens zijn werk’, (Apocalyps 22:12). Het is eveneens in het Oude Testament
geschreven: ‘Ik zal hun vergelden naar hun werk en naar de daad van hun handen’,
(Jeremia 25:14). ‘Jehovah, Wiens ogen open zijn over alle wegen van de mensen,
om te geven eenieder volgens zijn wegen en volgens de vrucht van zijn werken’,
(Jeremia 32:19). ‘Ik zal bezoeken volgens zijn wegen en zijn werken zal Ik hem
vergelden’, (Hoschea 4:9). ‘Jehovah, naar onze wegen, naar onze werken doet Hij
met ons’, (Zacharia 1:6). En op vele plaatsen is geschreven dat de mens de inzettingen,
bevelen en de wetten zouden doen, zoals: ‘Gij zult onderhouden Mijn inzettingen
en Mijn gerichten, en als de mens ze gedaan zal hebben, zo zal hij door die leven’,
(Leviticus 18:5). ‘Gij zult onderhouden Mijn inzettingen en Mijn gerichten, om
die te doen’, (Leviticus 19:37; 20:8; 22:31). ‘Zegeningen, indien zij de geboden
gedaan zullen hebben, en vervloekingen indien zij deze niet gedaan zullen hebben’,
(Leviticus 26:4 tot 46). Aan de zonen Israëls werd bevolen dat zij voor zich zouden
maken snoertjes op de slippen van hun klederen, opdat zij zouden gedenken alle
geboden van Jehovah om die te doen, (Numeri 15:38,39); en op duizend andere plaatsen.
Dat het de werken zijn die de mens van de Kerk maken en dat hij volgens die wordt
gered, leert de Heer ook in de gelijkenissen, waarvan verscheidene insluiten dat
zij die goede dingen doen, worden aangenomen, en zij die boze dingen doen, worden
verworpen, zoals de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, (Mattheüs 21:33
tot 44); over de vijgenboom die geen vrucht gaf, (Johannes 13:6 tot 9); over de
talenten en de minen, waarmee zij zouden handelen, (Mattheüs 25:14 tot 31; Lucas
19:13 tot 25). Over de Samaritaan die de wonden verbond van de man die was gewond
door rovers, (Lucas 10:30 tot 37) Over de rijkaard en Lazarus, (Lucas 16:19 tot
31). Over de tien maagden, (Mattheüs 25:1 tot 12). 3.
Iedereen die ook maar enige godsdienst heeft, weet en erkent dat hij die goed
leeft, wordt behouden en wie boos leeft, wordt veroordeeld; dit komt omdat er
verbinding is van de hemel met de mens, aan wie het vanuit het Woord bekend is:
dat er een God is, dat er een hemel en een hel zijn, en dat er een leven na de
dood is, daaruit volgt deze algemene opvatting. Daarom is in de leer van Athanasius,
van het geloof ten aanzien van de Drievuldigheid, die universeel in de Christelijke
wereld is aanvaard, ook dit universeel aanvaard, wat aan het einde ervan wordt
gezegd, namelijk: ‘Jezus Christus, Die geleden heeft ter wille van ons behoud,
is opgevaren naar de hemel en is gezeten aan de rechterhand van de Vader Almachtig,
waarvandaan Hij zal komen om recht te spreken de levenden en de doden; en dan
zullen zij die goede dingen hebben gedaan binnentreden in het eeuwige leven, en
zij die boze dingen hebben gedaan, in het eeuwige vuur’. 4.
Er zijn evenwel in de Christelijke Kerken velen, die leren dat het geloof-alleen
zaligt en niet enig goede van het leven of enig goed werk. Dezen voegen daar ook
aan toe, dat het boze van het leven of de boze werken, de door het geloof-alleen
gerechtvaardigden niet verdoemt, omdat zij in God en in Zijn genade zijn. Maar
het is opmerkelijk dat zij, hoewel zij zulke dingen leren, niettemin erkennen
– wat geschiedt door de algemene doorvatting vanuit de hemel – dat zij die goed
leven worden gered, en die boos leven worden veroordeeld. Dat zij dit toch erkennen,
blijkt uit de ‘vermaning’ die in de Kerken zowel in Engeland, als in Duitsland,
Zweden en Denemarken wordt voorgelezen aan het volk dat tot het Heilig Avondmaal
gaat. Dat er in die rijken mensen zijn die dat geloof-alleen leren, is bekend.
De vermaning die in Engeland wordt voorgelezen aan het volk dat tot het Heilig
Avondmaal gaat, is als volgt: 5.
Tekst van de ‘Vermaning’, in het Engels/Latijn
6. Nederlandse tekst van ‘de Vermaning’ ‘Dit is de weg en dit is het middel opdat
iemand waardig deelneemt aan het Heilig Avondmaal: het eerste is, dat hij de daden
en gedragingen van zijn leven onderzoekt volgens het richtsnoer van de geboden
van God. Wanneer hij in welke zaak dan ook bemerkt dat hij in gebreke is gebleven,
in wil of woord of daad, dan dient hij daar ter plekke zijn zondigheid te betreuren
en belijdenis af te leggen aan de Almachtige God, met het volle voornemen zijn
leven te beteren. En als hij erkent dat die fouten zodanig zijn, dat die niet
slechts zijn tegen God, maar ook tegen de naaste, dan zal hij zich met hem verzoenen
en zal bereid zijn tot herstel en voldoening vanuit zijn volle vermogen, vanwege
alle beledigingen en boosheden de ander aangedaan, en eveneens zal hij bereid
zijn om anderen hun misdrijven te vergeven, zoals hij wil dat zijn eigen overtredingen
vergeven mogen worden; anders doet de ontvangst van de Heilige Communie niet anders
dan de verdoemenis verzwaren. Daarom, als een van u is: een lasteraar van God,
een beperker of lasteraar van Zijn Woord, of een echtbreker, of in boosaardigheid
of in kwaadwilligheid, of in enig andere buitensporige misdaad, doe dan boete
voor die zonden. Indien niet, treed dan niet toe tot het Heilig Avondmaal, anders
zal na de ontvangst ervan de duivel binnentreden in u, zoals hij binnentrad in
Judas en u vervullen met alle ongerechtigheid en u vernietigen zowel naar lichaam
als naar ziel.’ 7.
Het werd gegeven enigen van de Engelse geestelijkheid te ondervragen die het geloof-alleen
hadden beleden en gepredikt, wat plaatsvond in de geestelijke wereld. Ik vroeg
hun of zij, wanneer zij in hun Kerken die ‘vermaning’ voorlazen, waarin het geloof
niet wordt genoemd, hadden geloofd dat het zo is, dat, als zij boze dingen doen
en geen boete doen, de duivel zal binnentreden in hen zoals in Judas, en hen zal
vernietigen naar lichaam en ziel. Ze zeiden dat in die staat waarin ze geweest
waren toen ze de vermaning voorlazen, niet iets anders hadden geweten en gedacht,
dan dat die dingen de godsdienst zelf waren, maar dat zij, wanneer ze hun toespraken
of preken samenstelden en bijvijlden, niet eender hadden gedacht, omdat ze dan
dachten over het geloof, namelijk dat dit het enige middel tot het heil was, en
over het goede van het leven, namelijk dat het een zedelijk toevoegsel voor het
algemeen belang was. Maar zij werden overtuigd, dat ook zij de algemene doorvatting
hadden, dat wie goed leeft wordt gezaligd, en wie boos leeft, wordt verdoemd;
en dat zij deze doorvatting hadden, wanneer zij niet in hun eigene waren. 8.
Dat alle godsdienst van het leven is, is omdat eenieder na de dood zijn eigen
leven is. Het leven immers blijft hetzelfde leven dat hij in de wereld had gehad,
en wordt niet veranderd; een boos leven immers kan niet in een goed leven worden
omgekeerd, noch een goed leven in een boos leven, omdat ze tegengestelden zijn.
De omkering in het tegengestelde is een uitblussing en daarom wordt, omdat ze
tegengestelden zijn, een goed leven genoemd het leven, en wordt een boos leven,
de dood genoemd. Vandaar is het dat de godsdienst van het leven is, en dat het
leven is, het goede te doen. Dat de mens na de dood zodanig is als zijn leven
in de wereld is geweest, zie het werk ‘Hemel en de Hel’, (hoofdstukken 470 tot
484).
top
- Niemand
kan het goede doen, wat werkelijk goed is, uit zichzelf.
9.
Dat tot dusver nauwelijks iemand weet of het goede dat hij doet, uit hemzelf is,
dan wel uit God, heeft als oorzaak, dat de Kerk het geloof heeft gescheiden van
de naastenliefde, en het goede is de naastenliefde. De mens geeft aan de armen,
helpt de behoeftigen, doneert giften aan Kerken en ziekenhuizen, draagt zorg voor
de Kerk, het vaderland en de medeburger, bezoekt getrouw de Kerk, luistert daar
en bidt devoot, leest het Woord en boeken van vroomheid, denkt na over het heil,
en hij weet niet of hij die dingen doet vanuit zichzelf of vanuit God. Hetzelfde
kan hij doen vanuit God, en hij kan het doen vanuit zichzelf. Als hij die dingen
vanuit God doet, zijn zij goed; indien hij ze vanuit zichzelf doet, dan zijn ze
niet goed. Ja, zelfs bestaan er eendere goede dingen vanuit zichzelf, die uitgesproken
boos zijn, zoals huichelachtige goede dingen, die misleidend en bedrieglijk zijn.
De
goede dingen vanuit God en vanuit zichzelf, kunnen worden vergeleken met goud.
10.Goud
dat vanuit het binnenste goud is en puur goud wordt genoemd is goed goud. Goud
vermengd met zilver is eveneens goud, maar goed al naar gelang de vermenging;
minder goed echter is goud vermengd met koper. Maar kunstmatig gemaakt goud dat
alleen lijkt op goud vanwege de kleur, is niet goed; de substantie van het goud
zit daar immers niet in. Er bestaat ook verguldsel, zoals verguld zilver, koper,
ijzer, tin, lood en verder ook verguld hout en vergulde steen. Deze kunnen er
aan de oppervlakte wel uitzien als goud, maar omdat het geen goud is, worden zij
gewaardeerd óf naar de kunstwaarde, óf naar de prijs van het vergulde voorwerp,
óf naar de prijs van het goud dat er afgekrast kan worden. Deze dingen verschillen
in goedheid van het goud zelf, zoals de kleding van de mens verschilt. Ook kan
men vermolmd hout en slakken, ja zelfs slijk met goud overdekken; dit goud is
het, dat met het farizeese goede kan worden vergeleken. 11.
Het is de mens vanuit de wetenschap bekend of de substantie van goud goed is,
of vermengd en vervalst en of het is opgelegd, maar het is hem niet vanuit de
wetenschap bekend, of het goede dat hij doet in zich goed is, en dat het goede
dat uit de mens is, niet goed is. Omdat het van belang is voor het heil om te
weten of het goede dat hij doet uit God is, dan wel of het niet uit God is, moet
dit daarom onthuld worden. Maar voordat het wordt onthuld, zal iets worden gezegd
over de verschillende soorten van het goede. 12.
Er bestaat het burgerlijk goede, het zedelijk goede en het geestelijk goede. Het
burgerlijk goede is dat wat de mens doet vanuit de burgerlijke wet. Door dit goede
en volgens dit goede is de mens een burger in de natuurlijke wereld. Het zedelijk
goede is dat wat de mens doet vanuit de zedelijke wet; door dit goede en volgens
dit, is hij mens. Het geestelijk goede is dat wat de mens doet vanuit de geestelijke
wet; door dit goede en volgens dit is de mens een burger van de geestelijke wereld.
Deze vormen van het goede volgen elkaar op in deze orde: het geestelijk goede
is het hoogste, het zedelijk goede is het middelste en het burgerlijk goede is
het laatste. 13.
De mens die het geestelijk goede heeft is een zedelijk mens en eveneens een burgerlijk
mens; maar de mens die het geestelijk goede niet heeft, verschijnt alsof hij een
zedelijk en burgerlijk mens is, maar toch is hij het niet. Dat de mens die het
geestelijk goede heeft een zedelijk en burgerlijk mens is, is omdat het geestelijk
goede het wezen van het goede in zich heeft, en van hieruit het zedelijk en het
burgerlijk goede is. Het wezen van het goede kan nergens anders vandaan zijn,
dan uit Hem, Die het Goede Zelf is. Geef de gedachte hierover de wijdst mogelijke
ruimte, span haar in tot het uiterste en onderzoek waarvandaan het goede goed
is en u zult zien dat het is uit haar eigen ‘zijn’, en dat datgene goed is dat
het ‘zijn’ van het goede in zich heeft. Dus dat datgene goed is, wat is uit het
Goede Zelf, dus uit God. Hieruit volgt dat een goede dat niet uit God is, maar
uit de mens, niet goed is. 14.
Vanuit de dingen die gezegd zijn in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, artikelen
27, 28, 38, kan men zien, dat het hoogste, het middelste en het laatste één maken
zoals: doel, oorzaak en uitwerking, en omdat zij één maken, het doel zelf het
eerste doel wordt genoemd, de oorzaak het middelste doel en de uitwerking het
laatste doel. Daaruit zal blijken, dat bij de mens die het geestelijk goede heeft,
het zedelijke bij hem het middelste geestelijke is, en dat het burgerlijke het
laatste geestelijke is. Vandaar nu is het, dat gezegd is, dat de mens die het
geestelijk goede heeft, een zedelijk mens en een burgerlijk mens is en dat de
mens die het geestelijk goede niet heeft, niet een zedelijk mens is, noch een
burgerlijk mens, maar dat het slechts schijnt alsof hij het is. Het schijnt zo
voor hemzelf en eveneens voor anderen. 15.
Dat de mens die niet geestelijk is, toch redelijk kan denken en vandaar spreken,
evenals een geestelijk mens, is, omdat het verstand van de mens verheven kan worden
in het licht van de hemel, hetgeen waarheid is, en daarvanuit zien. Maar de wil
van de mens kan niet eender worden verheven in de warmte van de hemel, wat de
liefde is en hiervanuit doen. Vandaar is het dat de waarheid en de liefde niet
één maken bij de mens, tenzij hij geestelijk is, vandaar ook is het dat de mens
kan spreken. Dit ook maakt het verschil tussen de mens en het beest: hierdoor,
dat het verstand kan worden verheven tot de hemel, wanneer de wil het nog niet
kan, en dat de mens dan toch kan worden hervormd en geestelijk worden; maar hij
wordt pas eerst hervormd en wordt geestelijk, wanneer ook de wil wordt verheven.
Vanwege deze gave van het verstand boven de gave van de wil, is het, dat de mens,
hoedanig hij ook is, ook de boze, redelijk kan denken en vandaar spreken, alsof
hij geestelijk was. Maar dat hij niettemin niet redelijk is, is, omdat het verstand
niet de wil leidt, maar de wil het verstand. Het verstand leert slechts en toont
de weg, zoals in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, artikel 115, is gezegd. Zolang
de wil niet één is in de hemel met het verstand, is de mens niet geestelijk en
vandaar ook niet redelijk; want wanneer hij wordt overgelaten aan zijn wil of
zijn liefde, dan verwerpt hij de redelijke dingen van het verstand over God, over
de hemel en over het eeuwige leven, en in de plaats daarvan neemt hij zulke dingen
aan, die met de liefde van zijn wil samenstemmen, en deze noemt hij redelijk.
Maar deze dingen zullen worden gezien in de verhandelingen over de ‘Wijsheid van
de Engelen’. 16.
In hetgeen volgt zullen zij die het goede doen uit zich, natuurlijke mensen worden
genoemd, aangezien het zedelijke en het burgerlijke bij hen ten aanzien van het
wezen natuurlijk is. Maar zij die het goede doen uit de Heer, zullen geestelijke
mensen worden genoemd, aangezien het zedelijke en het burgerlijke bij hen ten
aanzien van het wezen geestelijk is. 17.
Dat niemand enig goede uit zich kan doen wat werkelijk goed is, leert de Heer
bij Johannes: ‘De mens kan niet wat ook nemen, tenzij het hem gegeven is vanuit
de hemel’, (Johannes 3:27); en bij dezelfde: ‘Die blijft in Mij en Ik in hem,
deze draagt veel vrucht; omdat zonder Mij gij niet wat ook kunt doen’, (Johannes
15:5). ‘Die blijft in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht’, wil zeggen dat
uit de Heer is al het goede; de vrucht is het goede; ‘zonder Mij kunt gij niet
wat ook doen’, wil zeggen dat niemand dit kan doen uit zich. Zij die geloven in
de Heer en het goede doen uit Hem, worden genoemd ‘Zonen des Lichts’, (Johannes
12:36; Lucas 16:8); ‘Zonen des Bruilofts’, (Markus 2:19); ‘Zonen der Wederopstanding’,
(Lucas 20:36); ‘Zonen Gods’, (Lucas 20:36; Johannes 1:12); ‘Vanuit God geborenen’,
(Johannes 1:13); ‘Dat zij God zullen zien’, (Mattheüs 5:8). Dat de Heer verblijf
bij hen zal maken, (Johannes 14:23). Dat zij het geloof Gods hebben, (Markus 12:22).
Dat hun werken zijn gedaan uit God, (Johannes 3:21). Deze dingen zijn kort samengevat
in deze woorden: ‘Zovelen Jezus hebben opgenomen, die heeft Hij mogendheid gegeven
zonen Gods te zijn, de gelovenden in Zijn Naam, die niet vanuit de bloeden, noch
vanuit de wil van het vlees, noch vanuit de wil van de man, maar vanuit God geboren
zijn’, (Johannes 1:12, 13). Geloven in de Naam van de Zoon Gods, is het Woord
geloven en volgens dit leven. De wil van het vlees is het eigene van de wil van
de mens, hetgeen in zich boos is; en de wil van de man is het eigene van diens
verstand, wat in zich het valse vanuit het boze is. Daaruit geboren zijn, zijn
zij die vanuit het eigene willen en doen, denken en spreken; geboren uit God,
zijn zij die de dingen vanuit de Heer willen en doen, denken en spreken. Kortom,
dat het niet het goede is, wat uit de mens is; maar dat het het goede is, wat
uit de Heer is.
top
- Voor
zoveel de mens de boze dingen schuwt als zonden, voor evenzoveel doet hij de goede
dingen niet uit zich, maar uit de Heer.
18.
Wie weet niet en kan niet weten, dat de boze dingen verhinderen dat de Heer tot
de mens kan binnengaan. Het boze immers is de hel en de Heer is de hemel, en de
hemel en de hel zijn tegengestelden. Voor zoveel dus de mens in het ene is, voor
evenzoveel kan hij niet in het andere zijn. Het ene immers ageert tegen het andere
en vernietigt het. 19.
De mens is, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de hel en de hemel;
beneden is de hel en boven is de hemel. Hij wordt gehouden in het vrije om zich
toe te keren óf tot de hel óf tot de hemel; als hij zich toekeert tot de hel,
keert hij zich af van de hemel; als hij zich echter toekeert tot de hemel, keert
hij zich af van de hel. Of, wat hetzelfde is: de mens staat, zolang hij in de
wereld is, in het midden tussen de Heer en de duivel, en hij wordt in het vrije
gehouden om zich toe te kunnen keren tot de Een of tot de ander. Als hij zich
toekeert tot de duivel, dan keert hij zich af van de Heer; als hij zich echter
toekeert tot de Heer, dan keert hij zich af van de duivel. Of, wat hetzelfde is;
zolang de mens in de wereld is, is hij in het midden tussen het boze en het goede
en wordt hij in het vrije gehouden om zich toe te keren óf tot het een óf tot
het ander. Als hij zich toekeert tot het boze, keert hij zich af van het goede;
als hij zich echter toekeert tot het goede, keert hij zich af van het boze. 20.
Gezegd wordt, dat de mens wordt gehouden in zijn eigen vrije om zich hierheen
of daarheen te keren. Dit vrije heeft ieder mens niet uit zich, maar uit de Heer;
daarom wordt gezegd dat hij daarin wordt gehouden. Over het evenwicht tussen hemel
en hel en dat de mens daarin is en vandaar in het vrije, zie het werk: (Hemel
en Hel, hoofdstukken 589 tot 603). Dat ieder mens in het vrije wordt gehouden
en dat dit niemand wordt afgenomen, zal worden gezien op de daarvoor bestemde
plaats. 21.
Uit deze dingen blijkt duidelijk, dat de mens voor zoveel als hij de boze dingen
schuwt, voor evenzoveel bij de Heer en in de Heer is; en dat hij, voor zoveel
als hij in de Heer is voor evenzoveel de goede dingen doet, niet uit zich maar
uit de Heer. Daaruit vloeit deze algemene wet voort: dat voor zoveel iemand de
boze dingen schuwt, hij voor evenzoveel de goede dingen doet. 22.
Maar er zijn twee vereisten: het ene, dat de mens de boze dingen moet schuwen
omdat het zonden zijn, dat wil zeggen, omdat ze hels en duivels zijn, dus tegen
de Heer en tegen de goddelijke Wetten: het andere, dat de mens de boze dingen
moet schuwen als zonden zoals uit zichzelf, maar weten en geloven dat het uit
de Heer is. Maar over deze beide vereisten zal in de navolgende artikelen worden
gesproken. 23.
Hieruit volgen deze drie gevolgtrekkingen: - I.
Dat als de mens goede dingen wil en doet, voordat hij de boze dingen als zonden
schuwt, de goede dingen geen goede dingen zijn.
- II.
Dat als de mens vrome dingen denkt en spreekt, en niet de boze dingen als zonden
schuwt, de vrome dingen geen vrome dingen zijn.
- III.
Dat de mens, als hij vele dingen weet en daarin wijs is en niet de boze dingen
als zonden schuwt, hij toch niet wijs is.
24. I. Dat als de mens goede dingen wil en doet, voordat hij de boze dingen als
zonden schuwt, de goede dingen geen goede dingen zijn, is omdat hij voordien niet
in de Heer is, zoals eerder werd gezegd: zoals, als hij geeft aan de armen, de
behoeftigen te hulp komt, bijdraagt aan kerken en ziekenhuizen, weldoet aan de
Kerk, het vaderland en de medeburgers, het Evangelie leert en mensen bekeert,
gerechtigheid betracht in rechtszaken, oprechtheid in zaken en rechtvaardigheid
in werken en dan toch boosheden als zonden voor niets acht, zoals: bedriegerijen,
overspel, haten, lasteringen en andere dergelijke dingen, dan kan hij niet anders
goede dingen doen dan zulke die van binnen boos zijn; hij doet ze immers vanuit
zich en niet vanuit de Heer. Hij is dus zelf hierin en niet de Heer; en goede
dingen waarin de mens zelf is, zijn alle bezoedeld met diens boze dingen en beogen
hemzelf en de wereld. Anderzijds zijn dezelfde daden die boven worden genoemd,
innerlijk goed, als de mens de boze dingen schuwt als zonden, zoals bedriegerijen,
echtbreuken, haten, lasteringen en andere dergelijke dingen. Hij doet ze immers
uit de Heer en zij worden genoemd ‘in God gedaan’, (Johannes 3:19,20,21). 25.
II. Dat als de mens vrome dingen denkt en spreekt en niet de boze dingen als zonden
schuwt, de vrome dingen geen vrome dingen zijn, is, omdat hij niet in de Heer
is; zoals, als hij geregeld de kerken bezoekt, devoot naar de preken luistert,
het Woord en vrome boeken leest, deelneemt aan het Sacrament van het Avondmaal,
dagelijks gebeden opzegt, ja zelfs als hij veel denkt over God en over het heil,
en toch boze dingen, die zonden zijn, voor niets acht, zoals bedriegerijen, echtbreuken,
haten, lasteringen en eendere andere dingen, dan kan hij niet anders dan zulke
vrome dingen denken en spreken die van binnen niet vroom zijn, want de mens zelf
met zijn eigen boze dingen is hierin. Dit weet hij dan weliswaar niet, maar toch
zijn ze daarin en voor hem verborgen. Het is daarmee gesteld zoals met een bron
waarvan het water vanwege de oorsprong onzuiver is. De vervullingen van zijn vroomheid
zijn óf slechts plichtplegingen uit gewoonte, óf ze zijn op verdienste gericht,
óf ze zijn huichelachtig. Ze klimmen weliswaar op naar de hemel, maar onderweg
buigen ze af en vallen omlaag, zoals rook in de lucht. 26.
Het werd gegeven velen na de dood te zien en te horen, die een opsomming gaven
van hun goede werken en daden van vroomheid, die hierboven, (artikelen 24,25),
zijn vermeld en van nog meerdere dingen. Onder hen heb ik ook sommigen gezien
die lampen hadden en geen olie; maar het werd onderzocht of zij de boze dingen
als zonden hadden geschuwd en het werd bevonden dat dit niet het geval was. Daarom
werd hun gezegd dat zij boos waren. Ik zag hen ook daarna grotten binnengaan waarin
hetzelfde slag bozen waren. 27.
III. Dat de mens, als hij veel dingen weet en daarin wijs is, en niet de boze
dingen als zonden schuwt, toch niet wijs is, is vanwege een eendere oorzaak, waarover
eerder, namelijk dat hij wijs is uit zich en niet uit de Heer; zoals dat hij de
leer van zijn Kerk weet en alles wat er betrekking op heeft en dit eveneens uitmuntend;
indien hij die dingen door het Woord en door redeneringen weet te staven; indien
hij de leren van alle Kerken van eeuwen her weet en tevens de uitspraken van alle
concilies, ja zelfs als hij de waarheden weet en ze eveneens ziet en verstaat,
zoals dat hij weet, wat geloof is, wat naastenliefde, wat vroomheid, wat boetedoening
en vergeving van de zonden, wat wederverwekking, wat Doop en Heilig Avondmaal,
wat de Heer en wat verlossing en zaligmaking; toch is deze niet wijs als hij niet
de boze dingen als zonden schuwt. De erkentenissen immers zijn zonder leven, omdat
die slechts van zijn verstand en niet tevens van zijn wil zijn; en dingen die
zodanig zijn vergaan mettertijd, de oorzaak hiervan is hierboven, (artikel 15),
aangegeven. Na de dood verwerpt de mens zelf die dingen ook, omdat ze met de liefde
van zijn wil niet overeenstemmen. Toch zijn de erkentenissen hoogst noodzakelijk
omdat die leren hoe de mens heeft te handelen en wanneer hij ze doet, dan leven
ze bij hem; eerder niet. 28.
Al deze dingen die tot dusver zijn gezegd, leert het Woord op vele plaatsen, waaruit
slechts de volgende zullen worden aangevoerd. Het Woord leert dat niemand kan
zijn in het goede en tevens in het boze, of wat hetzelfde is, dat niemand ten
aanzien van de ziel in de hemel kan zijn en tevens in de hel; dit leert het Woord
op deze plaatsen: ‘Niemand kan twee heren dienen, want óf hij zal de een haat
toedragen en de ander liefhebben, óf hij zal de een aankleven en de ander verachten;
niet kunt gij God dienen en de mammon’, (Mattheüs 6:24). ‘Hoe kunt ge goede dingen
spreken, terwijl gij boos zijt; vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond;
de goede mens brengt vanuit de goede schat van het hart goede dingen voort, en
de boze mens brengt uit de boze schat boze dingen voort’, (Mattheüs 12:34,35).
‘Een goede boom maakt geen boze vrucht, noch maakt een boze boom goede vrucht;
alle boom wordt vanuit zijn eigen vrucht gekend; niet verzamelt men vijgen van
doornen, noch oogst men een druif van een braamstruik’, (Lucas 6:40,44).
29. Het Woord leert dat niemand het goede kan doen uit zich, maar alleen uit de
Heer: ‘Jezus zei: Ik ben de Wijnstok en Mijn Vader de Wijngaardenier: alle rank
in Mij die geen vrucht draagt, die neemt Hij weg: alle vruchtdragende echter zal
Hij snoeien, opdat zij meer vrucht zal dragen. Blijft in Mij, ook Ik in u: zoals
de rank geen vrucht kan dragen, tenzij zij in de wijnstok blijft, zo ook gij niet,
tenzij gij in Mij gebleven zult zijn. Ik ben de Wijnstok; gij de ranken; die blijft
in Mij en Ik in hem, deze draagt veel vrucht; omdat gij zonder Mij niet wat ook
kunt doen. Zo iemand niet in Mij gebleven zal zijn, die is uitgeworpen zoals de
rank, en is verdord, en men verzamelt deze en werpt die in het vuur en zij wordt
verbrand’, (Johannes 15:1 tot6). 30.
Het Woord leert, dat voor zoveel als de mens niet is gezuiverd van boze dingen,
diens goede dingen niet goed zijn, noch diens vrome dingen vroom en hij ook niet
wijs is; en omgekeerd, zoals de volgende citaten leren: ‘Wee u, gij schriftgeleerden
en Farizeeën, gij geveinsden, omdat gij u hebt gelijk gemaakt aan de gepleisterde
graven die van buiten wel schoon schijnen, van binnen zijn zij echter vol doodsbeenderen
en alle onreinheid: zo ook schijnt gij van buiten wel gerecht, van binnen echter
zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid. Wee u, omdat gij reinigt het uiterlijke
van beker en schotel, de innerlijke dingen echter zijn vol roof en onmatigheid.
Gij blinde Farizeeër, reinig eerst het innerlijke van beker en schotel, opdat
ook het uiterlijke rein zal worden’, (Mattheüs 23:25 tot 28). Verder ook vanuit
de dingen bij Jesaja: ‘Hoort het Woord van Jehovah, gij oversten van Sodom, hoort
de wet van onze God, gij volk van Gomorra: wat baat Mij de veelheid van uw slachtoffers,
brengt voortaan geen spijsoffers der ijdelheid; het reukwerk is Mij een gruwel;
nieuwe maan en sabbat, Ik kan de ongerechtigheid niet verdragen: nieuwe manen
en uw gezette hoogtijden haat Mijn ziel; deswege, wanneer gij uw handpalmen uitspreidt,
verberg Ik Mijn ogen voor u; ook als gij het gebed vermenigvuldigt, zal Ik niet
horen; uw handen zijn vol van bloed. Wast u, zuivert u, verwijdert de boosheid
van uw werken van voor Mijn ogen, houdt op het boze te doen; al waren uw zonden
als scharlaken geweest, zoals sneeuw zullen zij wit worden, al waren zij rood
geweest, zoals wol zullen zij worden’, (Jesaja 1:10 tot 18). Deze dingen, kort
samengevat, behelzen dat als de mens de boze dingen niet schuwt, alle dingen van
zijn eredienst niet goed zijn, eender al zijn werken, want gezegd wordt: Ik kan
de ongerechtigheid niet verdragen, zuivert u, verwijdert de boosheid van uw werken,
houdt op het boze te doen. Bij Jeremia: ‘Keert terug, eenieder, van zijn boze
weg en maakt uw werken goed’, (Jeremia 35:15). Dat dezen ook niet wijs zijn, bij
Jesaja: ‘Wee de wijzen in hun eigen ogen, en voor hun eigen aangezichten verstandig’,
(Jesaja 5:21). Bij dezelfde: ‘Vergaan zal de wijsheid der wijzen, en het inzicht
van de inzichtsvollen; wee hun die diep van wijsheid zijn en hun werken geschieden
in de duisternis’, (Jesaja 29:14,15), en elders bij dezelfde: ‘Wee wie afdalen
in Egypte om hulp en die op paarden zullen steunen en vertrouwen op wagens, zo
talrijk en op ruiters zo buitengewoon krachtig, maar niet opzien tot de Heilige
Israëls, en Jehovah niet zoeken. Maar oprijzen zal Hij tegen het huis van de boosaardigen,
en tegen de hulp van degenen die ongerechtigheid werken: want Egyptenaren zijn
niet God en hun paarden zijn vlees en niet geest’, (Jesaja 31:1,2,3). Hier wordt
het eigen inzicht beschreven; Egypte is de wetenschap; het paard is het verstand
daaruit; de wagen is de leer daaruit; de ruiter is het inzicht daaruit; daarover
wordt gezegd: Wee hen die niet opzien tot de Heilige Israëls, en Jehovah niet
zoeken; hun vernietiging door de boze dingen, wordt verstaan onder: Hij zal oprijzen
tegen het huis van de boosaardigen, en tegen de hulp van degenen die ongerechtigheid
werken. Dat die dingen zijn vanuit het eigene en daarom niet het leven is, wordt
daaronder verstaan dat Egypte mens en niet God is, en dat zijn paarden vlees en
niet geest zijn; mens en vlees zijn het eigene van de mens, God en Geest zijn
het leven uit de Heer; de paarden van Egypte zijn het eigen inzicht. Zodanig zijn
meerdere dingen in het Woord ten aanzien van het inzicht uit zich en ten aanzien
van het inzicht uit de Heer, die alleen door middel van de geestelijke zin duidelijk
worden. Dat niemand wordt gezaligd door goede dingen uit zich, omdat zij niet
goed zijn, blijkt hieruit: ‘Niet eenieder die tot Mij zegt: Heer, Heer, zal binnentreden
in het Koninkrijk der Hemelen, maar die de wil doet van Mijn Vader: velen zullen
tot Mij zeggen in die dag: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw naam geprofeteerd
en door Uw naam demonen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan; maar
dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik ken u niet, wijkt van Mij, gij bewerkers van
de wetteloosheid’, (Mattheüs 7:21,22,23). Elders: ‘Dan zult gij aanvangen buiten
te staan en aan de deur te kloppen, en zeggen: Heer, doe ons open, en gij zult
aanvangen te zeggen; wij hebben gegeten vóór U en gedronken en in onze straten
hebt Gij geleerd: maar Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt;
wijkt van Mij, alle gij bewerkers van de wetteloosheid’, (Lucas 13:25,26,27).
Zij zijn immers eender aan de Farizeeër die in de tempel stond te bidden en zei
dat hij niet was zoals de overige mensen, roofzuchtig, ongerecht, overspelig,
dat hij vastte tweemaal per week en tienden gaf van alle dingen die hij bezat’,
(Lucas 18:11 tot 14); het zijn ook zij die genoemd worden ‘onnuttige dienstknechten’,
(Lucas 17:10). 31.
De waarheid is, dat geen mens het goede kan doen uit zich dat goed is; maar om
daarom, door deze waarheid toe te passen, al het goede dat de mens doet die de
boze dingen als zonden schuwt, te vernietigen, is een grove slechtheid. Dit druist
immers lijnrecht in tegen het Woord, dat gebiedt dat de mens het goede doen zal;
het is tegen de geboden van de liefde tot God en van de liefde jegens de naaste,
van welke geboden de Wet en de Profeten afhangen. Dit is het al van de godsdienst
beschimpen en opzij schuiven. Iedereen weet immers, dat godsdienst is het goede
te doen en dat ieder volgens zijn daden wordt geoordeeld. Elk mens is zodanig
dat hij de boze dingen kan schuwen zoals uit zichzelf vanuit de macht van de Heer,
indien hij deze aansmeekt; wat hij daarna doet is het goede uit de Heer.
top
- Voor
zoveel iemand boze dingen als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij waarheden
lief.
32.
Er zijn twee universele dingen die voortgaan uit de Heer: het Goddelijk Goede
en het Goddelijk Ware. Het Goddelijk Goede is van Zijn Goddelijke Liefde en het
Goddelijk Ware is van Zijn Goddelijke Wijsheid. Die twee in de Heer zijn één en
vandaar gaan zij als één voort uit Hem, maar niet als één worden zij opgenomen
door de engelen in de hemelen en door de mensen op aarde. Er zijn engelen en mensen
die meer vanuit het Goddelijk Ware opnemen dan vanuit het Goddelijk Goede, en
er zijn er die meer vanuit het Goddelijk Goede opnemen dan vanuit het Goddelijk
Ware. Vandaar is het dat de hemelen in twee Rijken worden onderscheiden; het ene
wordt genoemd het Hemels Rijk en het andere het Geestelijk Rijk. De hemelen die
meer vanuit het Goddelijk Goede opnemen, maken het Hemels Rijk uit, zij echter
die meer van het Goddelijk Ware opnemen, maken het Geestelijk Rijk uit. Over deze
beide Rijken waarin de hemelen zijn onderscheiden zie men in het werk ‘Hemel en
de Hel’, (hoofdstukken 20 tot 28). Niettemin zijn de engelen van alle hemelen
voor zoveel in de wijsheid en het inzicht, als het goede bij hen één maakt met
het ware; het goede dat niet één maakt met het ware, is voor hen niet het goede;
omgekeerd ook het ware dat niet één maakt met het goede, is voor hen niet het
ware. Hieruit blijkt dat het goede verbonden met het ware, de liefde en de wijsheid
maakt bij de engel en bij de mens; en omdat de engel een engel is door de liefde
en de wijsheid bij hem, en evenzo bij de mens, is het duidelijk, dat het goede
verbonden met het ware maakt dat de engel een engel des hemels is, en dat de mens
een mens van de Kerk is. 33.
Aangezien het Goede en het Ware één zijn in de Heer en als één voortgaan uit Hem,
volgt dat het goede het ware liefheeft en het ware het goede liefheeft en dat
zij één willen zijn. Eender hun tegenovergestelde, dat het boze het valse liefheeft
en het valse het boze en dat zij één willen zijn. De verbinding van het goede
en het ware zal in wat volgt het Hemels Huwelijk worden genoemd en de verbinding
van het boze en het valse het helse huwelijk. 34.
Hieruit volgt, dat de mens voor zoveel als hij de boze dingen als zonden schuwt,
voor evenzoveel de ware dingen liefheeft, voor evenzoveel immers is hij in het
goede, zoals in het voorgaande artikel is aangetoond. Voorts omgekeerd, dat de
mens voor zoveel als hij niet de boze dingen als zonden schuwt, voor evenzoveel
niet de ware dingen liefheeft omdat hij voor evenzoveel niet in het goede is.
35.
Een mens die niet de boze dingen als zonden schuwt kan weliswaar de ware dingen
liefhebben, maar hij heeft ze niet lief omdat het ware dingen zijn, maar omdat
ze zijn eigen aanzien van dienst zijn, waarvandaan hij eerbetoon en gewin kan
krijgen. Daarom, als zij hem niet van dienst zijn, heeft hij ze niet lief. 36.
Het goede is van de wil en het ware van het verstand; uit de liefde van het goede
in de wil gaat voort de liefde van het ware in het verstand, uit de liefde van
het ware gaat voort de doorvatting van het ware; uit de doorvatting van het ware
het denken van het ware; vanuit die alle is de erkenning van het ware, wat het
geloof in de echte zin is. Dat dit is de voortschrijding uit de liefde van het
goede tot het geloof, zal worden aangetoond in de verhandeling over ‘de Goddelijke
Liefde en de Goddelijke Wijsheid’. 37.
Aangezien het goede niet het goede is, tenzij het verbonden is met het ware, zoals
gezegd, bestaat daarom het goede niet eerder, en toch wil het aanhoudend bestaan
en daarom, opdat het bestaat, verlangt en verwerft het zich de ware dingen. Hieruit
is haar voeding en haar formering. Dit is de oorzaak dat de mens voor zoveel als
hij in het goede is, voor evenzoveel de waarheden liefheeft, bijgevolg voor zoveel
als hij de boze dingen schuwt als zonden, want voor evenzoveel is hij in het goede.
38.
Voor zoveel iemand in het goede is en vanuit het goede de waarheden liefheeft,
voor evenzoveel heeft hij de Heer lief, aangezien de Heer het Goede Zelf en het
Ware Zelf is. De Heer is dus bij de mens in het goede en in het ware; indien dit,
vanuit dat, wordt geliefd, dan wordt de Heer geliefd, en niet anders. Dit leert
de Heer bij Johannes: ‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, deze is het die Mij
liefheeft; wie echter Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet’, (Johannes
14:21,24); en elders: ‘Indien gij Mijn geboden zult bewaard hebben, zo zult gij
in Mijn liefde blijven’, (Johannes 15:10). De geboden, de woorden en de bevelen
van de Heer zijn de ware dingen. 39.
Dat het goede het ware liefheeft, kan worden toegelicht door vergelijkingen met:
een priester, een krijgsman, een handelsman en een ambachtsman. Met de priester:
als deze in het goede van het priesterschap is, wat betekent het zorgdragen voor
het heil van de zielen, het leren van de weg tot de hemel en het leiden van hen
die hij onderwijst, zo zal hij naarmate hij in dat goede is, dus vanuit de liefde
en haar verlangen, zich de ware dingen verwerven die hij leert, en waardoor hij
leidt. Een priester echter, die niet in het goede van het priesterschap is, maar
in het aangename van zijn ambt vanuit de eigenliefde en de liefde van de wereld,
wat voor hem alleen het goede is, die verwerft zich vanuit de liefde en het verlangen
ervan die ware dingen in menigte volgens het inspirerende aangename, wat zijn
goede is. Met de krijgsman: deze, indien hij in de liefde van de krijgsdienst
is, en in de bescherming of in de roem het goede voelt, verwerft zich vanuit dit
goede of volgens dit, de wetenschap hiervan, en indien hij een aanvoerder is,
het inzicht ervan: deze dingen zijn zoals ware dingen, waarvanuit het verkwikkelijke
van de liefde, wat zijn goede is, wordt gevoed en geformeerd. Met de handelsman:
als deze zich aan handelszaken wijdt vanuit de liefde ervan, neemt hij met genoegen
alle dingen in zich op die als middelen die liefde binnengaan en samenstellen:
deze dingen zijn eveneens zoals ware dingen, omdat de handel voor hem het goede
is. Met de ambachtsman: als deze zich met ijver op zijn werk toelegt en dat liefheeft
als het goede van zijn leven, koopt hij de instrumenten en door middel van zulke
dingen die van zijn wetenschap zijn, bekwaamt hij zich; door deze dingen doet
hij zijn werk opdat dit goed zal zijn. Uit deze dingen blijkt dat de ware dingen
de middelen zijn waardoor het goede van de liefde tot ontstaan komt en iets wordt;
bijgevolg, dat het goede de ware dingen liefheeft, opdat het kan bestaan. Vandaar
wordt in het Woord onder de Waarheid doen, verstaan: maken dat het goede kan bestaan,
dit wordt verstaan onder ‘de Waarheid doen’, (Johannes 3:21); ‘de woorden van
de Heer doen’, (Lucas 6:47); ‘de Geboden doen’, (Johannes 14:24); ‘Zijn woorden
doen’, (Mattéüs 7:24); ‘het Woord Gods doen’, (Lucas 8:21); ‘de inzettingen en
de gerichten doen’, (Leviticus 18:5). Dit immers is het goede doen en vrucht maken,
want het goede en de vrucht is dat wat ontstaat. 40.
Dat het goede het ware liefheeft en ermee verbonden wil worden, kan ook worden
toegelicht door de vergelijking met spijs en water, of met brood en wijn. Het
een en het ander zal er zijn, spijs of brood alleen draagt niet iets bij in het
lichaam tot de voeding, maar wel met water of wijn; en daarom heeft het een trek
in en verlangen naar het ander. Onder Spijs en Brood wordt ook in het Woord in
zijn geestelijke zin verstaan het Goede, en onder Water en Wijn wordt het Ware
verstaan. 41.
Uit wat gezegd is, kan nu vaststaan, dat hij die de boze dingen schuwt als zonden,
de ware dingen liefheeft en deze verlangt, en hoe meer hij de zonde schuwt, des
te meer bemint en verlangt hij de ware dingen, omdat hij des te meer in het goede
is. Vandaar komt hij in het Hemels Huwelijk, wat het huwelijk is van het goede
en het ware, waarin de hemel is en waarin de Kerk zal zijn.
top
- Voor
zoveel de mens de boze dingen schuwt als zonden, voor evenzoveel heeft hij geloof
en wordt geestelijk.
42.
Geloof en leven zijn onderling onderscheiden, zoals denken en doen; en omdat het
denken van het verstand is en doen van de wil, volgt dat geloof en leven onderling
onderscheiden zijn, zoals verstand en wil. Wie het verschil van deze weet, die
weet ook het verschil van het eerder genoemde; en wie de verbinding van deze weet,
die weet ook de verbinding van de eerder genoemde. Daarom moet iets over het verstand
en de wil vooraf worden gezegd. 43.
De mens heeft twee vermogens, waarvan het ene de wil wordt genoemd en het andere
het verstand. Zij zijn onderling onderscheiden, maar zo geschapen dat zij één
kunnen zijn en wanneer zij één zijn, worden ze het gemoed genoemd. Daarom zijn
die beide het menselijk gemoed en al het leven van de mens daar. Zoals alle dingen
in het heelal die volgens de goddelijke Orde zijn, betrekking hebben op het Goede
en het Ware, zo hebben alle dingen bij de mens betrekking op de wil en het verstand,
want het goede bij de mens is van zijn wil, en het ware bij hem is van zijn verstand.
Deze beide vermogens zijn immers de receptakels en de subjecten ervan; de wil
is het receptakel en het subject van alle dingen van het goede, en het verstand
is het receptakel en subject van alle dingen van het ware. De goede en ware dingen
bij de mens zijn niet ergens anders, dus zijn de liefde en het geloof niet ergens
anders, aangezien de liefde van het goede is en het goede van de liefde is, en
het geloof van het ware is, en het ware van het geloof is. Niets is van groter
belang te weten, dan op welke wijze de wil en het verstand één gemoed maken; zij
maken één gemoed, zoals het Goede en het Ware één maken. Er is immers een eender
huwelijk tussen de wil en het verstand, zodanig als er is tussen het goede en
het ware. Hoedanig dit huwelijk is, werd enigermate in het voorafgaande artikel
gezegd. Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals het Goede is het Zijn zelf van
een zaak, is het Ware het Bestaan daaruit, zo is de wil bij de mens het Zijn zelf
van diens leven, en het verstand is het Bestaan van het leven daaruit, want het
goede, dat van de wil is, formeert zich in het verstand en vertoont zich zichtbaar
op bepaalde wijze. 44.
Dat de mens veel dingen kan weten, denken en verstaan en toch niet wijs zijn,
is eerder in de artikelen 27 en 28 getoond, en omdat het van het geloof is te
weten en te denken en meer nog te verstaan dat het zo is, kan dus de mens geloven
dat hij geloof heeft en het toch niet hebben. De oorzaak dat hij het niet heeft,
is omdat hij in het boze van het leven is, en het boze van het leven en het ware
van het geloof kunnen nooit als één handelen. Het boze van het leven verwoest
het ware van het geloof, omdat het boze van het leven van de wil is en het ware
van het geloof van het verstand is. De wil leidt het verstand en maakt dat het
als één met zich handelt; daarom als er iets in het verstand is dat niet samenstemt
met de wil, wat het geval is als de mens aan zichzelf is overgelaten, en vanuit
het boze en de liefde daarvoor denkt, dan zal hij het ware, wat in het verstand
is, óf verwerpen, óf dwingen om één te zijn door vervalsing. Anders bij hen die
in het goede van het leven zijn; dezen denken, als ze aan zichzelf zijn overgelaten,
vanuit het goede, en zij hebben het ware, dat in het verstand is, lief, omdat
het samenstemt: zo geschiedt verbinding van het geloof en het leven, zoals er
verbinding is van het ware en het goede en deze beide verbindingen zijn zoals
de verbinding van het verstand en de wil. 45.
Uit deze dingen nu volgt dat in zoverre de mens de boze dingen als zonden schuwt,
hij geloof heeft, omdat hij tot zover in het goede is, zoals boven is getoond;
dit wordt ook bevestigd vanuit het tegendeel, namelijk dat hij die niet de boze
dingen als zonden schuwt, geen geloof heeft, omdat hij in het boze is, en het
boze heeft een innerlijke haat tegen het ware. Aan de buitenkant kan hij weliswaar
als zijn vriend optreden en het dulden, ja zelfs graag hebben dat het in het verstand
is, maar wanneer de buitenkant wordt afgelegd, wat na de dood plaatsvindt, dan
werpt hij het ware, dat zijn vriend was in de vorige wereld, als eerste uit, daarna
ontkent hij dat het waar is en tenslotte verafschuwt hij het. 46.
Het geloof van de boze mens is een verstandelijk geloof, dat niets van het goede
vanuit de wil in zich heeft; het is dus een dood geloof, en is zoals de ademhaling
van de long zonder de ziel ervan vanuit het hart. Het verstand immers stemt overeen
met de long en de wil met het hart. Het is eveneens zoals een mooie loonhoer,
ook getooid met purper en goud, die van binnen een en al kwaadaardig gezwel is;
de loonhoer stemt ook overeen met de vervalsing van het ware en betekent dit dan
ook in het Woord. Ook is dat geloof zoals een boom, weelderig van bladeren, maar
geen vruchten geeft en die de tuinman omhakt. De boom betekent ook de mens, de
bladeren en de bloemen ervan de ware dingen van het geloof en de vrucht het goede
van de liefde. Anders daarentegen is het geloof in het verstand, dat het goede
vanuit de wil in zich heeft; dit geloof is levend en het is zoals de ademhaling
van de long, waarvan de ziel is vanuit het hart. Het is zoals een mooie echtgenote,
liefelijk voor de man vanwege de kuisheid; en het is zoals een vruchtdragende
boom. 47.
Er zijn verscheidene dingen die schijnen alleen van het geloof te zijn, zoals:
dat God is, dat de Heer, Die God is, Verlosser en Heiland is, dat hemel en hel
zijn; dat er het leven na de dood is, en andere dingen meer. Hiervan wordt niet
gezegd dat ze gedaan moeten worden, maar dat ze geloofd moeten worden. Deze dingen
van het geloof zijn ook dood bij de mens die in het boze is, maar levend bij de
mens die in het goede is. De oorzaak hiervan is deze, dat de mens die in het goede
is, niet slechts goed doet vanuit de wil, maar ook goed denkt vanuit het verstand,
niet alleen voor de wereld, maar ook voor zich wanneer hij alleen is; dit is dus
anders bij hem die in het boze is. 48.
Gezegd werd, dat die dingen schijnen alleen van het geloof te zijn, maar, het
denken van het verstand trekt haar bestaan vanuit de liefde van de wil; dit is
het Zijn van het denken in het verstand, zoals eerder in artikel 43 is gezegd.
Wat hij immers vanuit de liefde wil, dat wil hij doen en denken, en verstaan en
spreken, of, wat hetzelfde is, dat wat iemand vanuit de wil liefheeft, dit heeft
hij lief om te doen en lief om te denken, dit heeft hij lief te verstaan en te
spreken. Daarbij komt, wanneer de mens het boze schuwt als zonde, dan is hij in
de Heer, zoals eerder is getoond, en de Heer werkt alle dingen: en daarom zei
de Heer tot degenen die Hem vroegen wat zij zouden hebben te doen om de werken
Gods te werken: ‘Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Die Hij gezonden
heeft’, (Johannes 6:29); geloven in de Heer is niet slechts denken dat Hijzelf
is, maar het is ook Zijn woorden doen, zoals hij elders leert. 49.
Dat zij die in de boze dingen zijn geen geloof hebben, hoezeer zij ook menen het
te hebben, is getoond bij hen in de geestelijke wereld: zij werden geleid tot
een hemels gezelschap, waarvandaan het geestelijke van het geloof van de engelen
binnentrad in de innerlijke dingen van het geloof van degenen die daarheen waren
geleid. Tengevolge hiervan werd door dezen doorvat, dat diegenen die in de boze
dingen waren slechts het natuurlijke of uitwendige van het geloof hadden en niet
het geestelijke of het inwendige ervan. Daarom bekenden dezen zelf dat zij volstrekt
niets van geloof hadden en dat zij zich hadden overreed in de wereld, dat denken
dat het zo is, om allerlei redenen was geloven of geloof hebben. Maar het geloof
werd anders doorvat door degenen die niet in het boze waren geweest. 50.
Hieruit kan men zien wat het geestelijke geloof is en wat het niet-geestelijke
geloof. Dat het geestelijke geloof bij hen is die geen zonden doen, want zij die
de zonden schuwen, doen de goede dingen niet uit zich maar uit de Heer; zie eerder
artikel 18 tot 31; en door het geloof worden zij geestelijk, het geloof bij hen
is de waarheid. Dit leert de Heer zo bij Johannes: ‘Dit is het oordeel, dat het
Licht gekomen is in de wereld, maar de mensen hebben de duisternis liever gehad
dan het Licht; hun werken waren immers boos; eenieder die boze dingen doet, haat
het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet worden blootgelegd.
Wie echter de Waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken worden geopenbaard,
aangezien die in God zijn gedaan, (Johannes 3:19,20,21). 51.
Deze dingen, die tot nu toe zijn gezegd, worden bevestigd door het volgende in
het Woord: ‘De goede mens brengt vanuit de goede schat van zijn hart het goede
voort; maar de boze mens brengt vanuit de boze schat van zijn hart het boze voort;
want vanuit de overvloed van het hart spreekt de mond’, (Lucas 6:45; Mattheüs
12:35); onder het hart wordt in het Woord verstaan de wil van de mens, en omdat
de mens daaruit denkt en spreekt, wordt gezegd vanuit de overvloed van het hart
spreekt de mond. ‘Niet wat de mond ingaat verontreinigt de mens, maar wat uitgaat
vanuit het hart, dit verontreinigt de mens’, (Mattheüs 15:11); met het hart wordt
ook hier de wil verstaan. ‘Jezus zei van de vrouw die met zalf Zijn voeten had
gewassen: Haar zijn de zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad’, en daarna
zei Hij: ‘Uw geloof heeft u behouden’, (Lucas 7:47 tot 50); waaruit blijkt, dat
wanneer de zonden vergeven zijn, dus wanneer die er niet meer zijn, het geloof
redding geeft. Dat degenen zonen van God en geboren uit God worden genoemd, die
niet in het eigene van hun wil zijn en vandaar niet in het eigene van hun verstand,
dat wil zeggen, die niet in het boze zijn en daaruit in het valse, en dat zij
het zijn die geloven in de Heer, leert Hijzelf bij: (Johannes 1:12,13). Deze plaats
wordt in artikel 17 aan het einde ontvouwd. 52.
Uit deze dingen volgt als conclusie dat er bij de mens geen grein van het ware
is méér dan er het goede is, dus geen grein van geloof méér dan er leven is. Er
bestaat een denken dat het zo is in het verstand, maar geen erkenning die van
het geloof is, tenzij er instemming is van de wil; zo wandelen geloof en leven
dus met gelijke tred. Hieruit blijkt nu dat de mens voor zoveel hij de boze als
zonden schuwt, voor evenzoveel geloof heeft en geestelijk wordt.
top
- De
Decaloog leert welke boosheden zonden zijn.
53.
Welke natie op de gehele aarde is het niet bekend dat het boos is om te stelen,
overspel te plegen, te doden en vals te getuigen; als zij deze dingen niet wisten,
en door wetten daarvoor zorgden dat niet iemand zulke dingen deed, dan zou het
met hen gedaan zijn, want een gezelschap, republiek of koninkrijk, zouden zonder
die wetten vallen. Wie kan menen dat de Israëlitische Natie méér dan alle andere
naties zo stompzinnig zou zijn geweest dat het haar onbekend was, dat die dingen
boos waren. Daarom zou iemand zich daarover kunnen verwonderen waarom die Wetten,
die bekend zijn over de gehele aarde, met zo’n groot wonder vanaf de berg Sinaï
door Jehovah Zelf verkondigd waren. Maar hoor; zij zijn met zo’n wonder verkondigd,
opdat zij zouden weten dat die Wetten niet slechts burgerlijke en zedelijke wetten
waren, maar ook geestelijke Wetten, en dat tegen die Wetten handelen, niet slechts
was het boze doen tegen de medeburger en tegen het gezelschap, maar dat het ook
was zondigen tegen God. Daarom werden die Wetten door de verkondiging van de berg
Sinaï af tot Wetten van de Godsdienst. Het is immers duidelijk dat al wat Jehovah
God beveelt, bevolen is opdat het van de Godsdienst zal zijn, en dat het moet
worden gedaan ter wille van Hem en ter wille van de mens voor diens behoud. 54.
Omdat die Wetten de eerstelingen van het Woord waren en vandaar de eerstelingen
van de door de Heer te instaureren Kerk bij de Israëlitische natie, en omdat die
Wetten in korte samenvatting het complex waren van alle dingen van de Godsdienst,
waardoor er verbinding is van de Heer met de mens, en van de mens met de Heer,
daarom waren die Wetten dermate heilig, dat niets heiliger is. 55.
Dat zij allerheiligst waren, kan hieruit vaststaan, dat Jehovah Zelf, dat wil
zeggen, de Heer, neerdaalde op de berg Sinaï in vuur en met engelen, en die Wetten
met levende stem van daaruit heeft verkondigd. Het volk moest zich drie dagen
lang voorbereiden om te zien en te horen, en de berg werd omheind, opdat niemand
zou toetreden en sterven. Ook de priester noch de ouderen zouden naderen, maar
Mozes alleen. Dat die Wetten ingegrift waren op twee stenen Tafelen met de vinger
Gods en dat Mozes, toen hij die Tafelen voor de tweede maal van de berg afdroeg,
van aangezicht straalde. Verder staat dit allerheiligste vast omdat ze daarna
werden neergelegd in de Ark en deze in het binnenste van de Tabernakel en hierop
een Verzoendeksel werd gegeven met daarop gesteld Cherubim uit goud. Dit is geweest
het allerheiligste van hun Kerk en werd genoemd het Heilige der heiligen. Buiten
de Voorhang, waarbinnen de Ark was waren de dingen geplaatst die hebben uitgebeeld
de Heilige dingen van de hemel en van de Kerk, zoals de Kandelaar met de zeven
lampen uit goud, het Reukaltaar uit goud en de Tafel met daarop de broden der
aangezichten, overtrokken met goud, met de Gordijnen daar rondomheen, die waren
uit fijn lijnwaad, purper en scharlaken. De heiligheid van dit gehele Tabernakel
was nergens anders vandaan dan vanuit de Wet die in de Ark was. Vanwege de heiligheid
van de Tabernakel krachtens de Wet in de Ark, legerde zich het gehele Israëlitische
volk hieromheen in orde volgens de stammen op bevel en trok het hierachter, in
orde op, en dan was boven de Tabernakel een wolk overdag en een vuur ’s nachts,
vanwege de heiligheid van die Wet en de aanwezigheid van de Heer daarin, sprak
de Heer boven het Verzoendeksel tussen de Cherubim met Mozes; en de Ark werd genoemd
‘Jehovah daar’. Voorts was het Aharon niet geoorloofd binnen de Voorhang in te
treden tenzij met slachtoffers en reukwerk. Omdat die Wet de Heiligheid Zelf van
die Kerk was, werd daarom de Ark binnengeleid in Zion door David, en daarna in
het midden van de Tempel van Jeruzalem neergelegd en maakte het ontoegankelijke
allerheiligste uit. Vanwege de aanwezigheid van de Heer in die Wet en rondom haar,
vonden ook wonderen plaats door de Ark waarin de Wet was, zoals dat de wateren
van de Jordaan gespleten werden en dat zolang de Ark in het midden rustte, het
volk met droge voeten overging. Het heilige kwam ook naar voren hieruit, dat door
het ronddragen van de Ark de muren van Jericho omvielen; dat Dagon, de god van
de Filistijnen, vóór de Ark neerviel en daarna op de drempel van de kapel neerlag
met afgescheurd hoofd, en dat vanwege de Ark de Bethschemieten bij vele duizenden
werden geslagen; en nog vele andere dingen meer en dit alles alleen vanwege de
aanwezigheid van de Heer in Zijn ‘tien woorden’, hetgeen is de Geboden van de
Decaloog. 56.
Die Wet had ook zoveel macht en zoveel heiligheid in zich, omdat zij ook het complex
van alle dingen van de Godsdienst was. Zij bestond immers uit een tweetal Tafelen,
waarvan de ene alle dingen bevatte die van de zijde van God zijn en de andere
in samenvatting alle dingen die van de zijde van de mensen zijn; daarom worden
de Geboden van die Wet genoemd de ‘Tien Woorden’, zij worden zo genoemd omdat
‘tien’ betekent alle dingen. Maar hoe die Wet het complex van alle dingen van
de Godsdienst is, zal in het volgende artikel worden gezien. 57.
Aangezien er door die Wet verbinding is van de Heer met de mens en van de mens
met de Heer, wordt zij genoemd Verbond en Getuigenis; Verbond omdat zij verbindt
en Getuigenis omdat zij getuigt, want het Verbond betekent de verbinding en de
Getuigenis de betuiging ervan. Daarom waren er twee Tafelen, de ene voor de Heer,
de andere voor de mens. De verbinding geschiedt door de Heer, maar alleen dan
wanneer de mens de dingen doet die in zijn Tafel geschreven zijn. De Heer immers
is aanhoudend aanwezig en werkt en wil binnenkomen, maar de mens zal uit zijn
vrije, wat hij uit de Heer heeft, openen; want de Heer zegt: ‘Zie, Ik sta aan
de deur en Ik klop: indien iemand Mijn stem gehoord zal hebben en de deur geopend
zal hebben, zo zal Ik binnengaan tot hem en avondmalen met hem en hij met Mij’,
(Apocalyps 3:20). 58.
Op de andere Tafel, die voor de mens is, wordt niet gezegd dat de mens dit en
dat goede zal doen, maar gezegd wordt dat hij niet dit en dat boze moet doen,
zoals gij zult niet doden, niet echtbreken, niet stelen, niet vals getuigen, niet
begeren. De oorzaak is deze, dat de mens niet enig goede kan doen uit zich, maar
wanneer hij de boze dingen niet doet, dan doet hij het goede niet uit zich, maar
uit de Heer. Dat de mens de boze dingen kan schuwen zoals uit zich vanuit de macht
van de Heer, als hij die macht aansmeekt, zal in wat volgt worden gezien. 59.
De dingen die over de Verkondiging, de Heiligheid en de Macht van die Wet eerder
in artikel 55 zijn gezegd, worden gevonden in deze plaatsen in het Woord: ’Dat
Jehovah neerdaalde op de berg Sinaï in vuur en dat toen de berg rookte en beefde;
en dat er donderslagen waren, bliksemflitsen, een zware wolk en de stem van een
bazuin, (Exodus 19:16,18, Deuteronomium 4:11; 5:22 tot 26). Dat het volk vóór
de nederdaling van Jehovah zich had voorbereid en geheiligd drie dagen lang, (Exodus
19:10,11,15). Dat de berg rondom was afgezet, opdat niet wie ook tot de ondergrens
ervan zou naderen en toetreden, opdat hij niet zou sterven en dat evenmin de priesters
zouden opklimmen, maar Mozes alleen, (Exodus 19:12,13,20 tot 23; 24:1,2). De Wet
verkondigd vanuit de berg Sinaï, (Exodus 20:2 tot 17; Deuteronomium 5:6 tot 21).
Dat die Wet was ingegrift op twee stenen Tafelen met de vinger Gods, (Exodus 31:18;
32:15,16; Deuteronomium 9:10) Dat Mozes, toen hij die Tafelen voor de tweede maal
van de berg naar beneden bracht, van aangezicht straalde, (Exodus 34:29 tot 35).
Dat de Tafelen werden neergelegd in de Ark, (Exodus 25:16; 40:20; Deuteronomium
10:5; I Koningen 8:9). Dat op de Ark was gegeven het Verzoendeksel en daarboven
gesteld waren de Cherubim uit goud, (Exodus 25:17 tot 21). Dat de Ark, met het
Verzoendeksel en de Cherubim het binnenste van de tabernakel uitmaakte; en dat
de Kandelaar uit goud, het Reukaltaar uit goud, en de Tafel met daarop de broden
der aangezichten, met goud overtrokken, het uiterlijke van de Tabernakel uitmaakte;
en de tien Gordijnen uit fijn lijnwaad, purper en scharlaken, het buitenste ervan,
(Exodus 25:1 tot einde; 26:1 tot einde; 40:17 tot 28). Dat de plaats waar de Ark
was, genoemd werd het Heilige der heiligen, (Exodus 26:33). Dat het gehele Israëlitische
volk rondom het Habitakel in de orde volgens de stammen gelegerd was en in orde
er achter optrok, (Numeri II:1 tot einde). Dat dan over het Habitakel overdag
een wolk was en ’s nachts een vuur, (Exodus 40:38; Numeri 9:15,16 tot einde; 14:14;
Deuteronomium 1:33). Dat de Heer sprak met Mozes boven de Ark tussen de Cherubim,
(Exodus 25:22; Numeri 7:89). Dat de Ark vanwege de Wet daarin genoemd werd ‘Jehovah
daar’, Mozes immers zei, wanneer de Ark vertrok; sta op Jehovah’, en wanneer zij
rustte ‘kom weder Jehovah’, (Numeri 10:35,36; Samuël 6:2; Psalm 132:7,8). Dat
het vanwege de Heiligheid van die Wet, aan Aharon niet geoorloofd was binnen de
voorhang in te gaan, tenzij met slachtoffers en met reukwerk, (Leviticus 16:2
tot 14). Dat de Ark werd binnengeleid in Zion door David met slachtoffers en met
gejuich, (II Samuël 6:1 tot 19). Dat toen Uza, omdat hij de Ark aanraakte, stierf,
(II Samuël 6:6,7). Dat de Ark in het midden van de Tempel van Jeruzalem werd gesteld,
waar zij het ontoegankelijk heiligste uitmaakte, (I Koningen 6:19; 8:3 tot 9).
Dat vanwege de aanwezigheid en de macht van de Heer in de Wet, die in de Ark was,
de wateren van de Jordaan werden gespleten en zolang zij in het midden rustte,
ging het volk er met droge voeten doorheen (Jozua III:1 tot 17; 4:5 tot 20). Dat
door het ronddragen van de Ark de muren van Jericho instorten, (Jozua 6:1 tot
20). Dat Dagon, de god van de Filistijnen, vóór de Ark ter aarde viel en daarna
op de drempel van de kapel lag met afgehouwen hoofd, (I Samuël 5:1 tot 4). Dat
de Bethschemieten vanwege de Ark neergeslagen werden bij vele duizenden, (I Samuël
6:19).’ 60.
‘Dat de stenen Tafelen waarop de Wet was ingegrift, de Tafelen van het Verbond
werden genoemd, en de Ark vandaar de Ark van het Verbond en de Wet zelf het Verbond,
(Numeri 10:33; Deuteronomium 4:13,23’ 5:2,3; 9:9; Jozua 3:11; I Koningen 8:19,21;
Apocalyps 11:19), en meermalen elders. Dat de Wet het Verbond werd genoemd, is
omdat het verbond de verbinding betekent; en daarom wordt van de Heer gezegd dat
Hij zal zijn tot een verbond met het volk, (Jesaja 42:6; 49:8); en wordt genoemd
Engel van het Verbond, (Maleachi 3:1); en Zijn bloed het Bloed van het Verbond,
(Mattheüs 26:28; Zacharia 9:11; Exodus 24:4 tot 10; daarom wordt het Woord genoemd
het oude Verbond en het nieuwe Verbond. Verbonden vinden ook plaats ter wille
van de liefde, de vriendschap en de vergezelschapping, en zo dus ter wille van
de verbinding.’ 61.
‘Dat de geboden van die Wet werden genoemd de Tien woorden, (Exodus 34:28; Deuteronomium
4:13; 10:4). Zij worden zo genoemd, omdat tien betekent alle dingen, en woorden
ware dingen betekenen; het waren er immers meer dan tien. Omdat Tien betekent
alle dingen, waren er daarom Tien gordijnen van de Tabernakel, (Exodus 26:1).
Daarom zei de Heer dat de mens die een koninkrijk zou gaan aanvaarden, tien dienstknechten
riep en hun gaf toen minen om daarmee te handelen, (Lucas 19:13) Daarom vergeleek
de Heer het Koninkrijk der Hemelen met tien maagden, (Mattheüs 25:1), en daarom
wordt de draak beschreven met tien horens en op de horens tien diademen, (Apocalyps
12:3); en eender het beest dat uit de zee opklom, (Apocalyps 13:1); en eveneens
een ander beest, (Apocalyps 17:3,7); verder ook het beest bij: (Daniël 7:7,20,24).
Iets eenders wordt aangeduid met tien, (Leviticus 26:26; Zacharias 8:23; en elders).
Daarvandaan zijn de Tienden, waarmee wordt aangeduid iets vanuit alle dingen.’
top
- Moorden,
echtbreuken, diefstallen en valse getuigenissen, van elk geslacht, met de begerigheden
daartoe, zijn boze dingen, die als zonden moeten worden beschouwd.
62.
Het is bekend dat de Wet van Sinaï op twee Tafelen was ingegrift en dat de eerste
Tafel bevat de dingen die van God zijn en de andere Tafel de dingen die van de
mens zijn. Dat de eerste Tafel alle dingen bevat die van God zijn en de andere
alle dingen die van de mensen zijn, verschijnt niet in de letter; maar alle dingen
zijn hierin; daarom ook worden zij de Tien Woorden genoemd, waarmee alle dingen
in samenvatting worden aangeduid, zie artikel 61. Maar op welke wijze alle dingen
daarin zijn, kan niet in het kort worden uiteengezet, maar het kan worden begrepen
vanuit de dingen die in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’, in artikel 67 werden
aangehaald. Vandaar is het dat gezegd wordt: moorden, echtbreuken, diefstallen
en valse getuigenissen van elk geslacht. 63.
In de Godsdienst heerst de overtuiging dat niemand de Wet kan vervullen, en de
Wet is niet doden, niet echtbreken, niet stelen en niet vals getuigen: deze dingen
van de Wet kan ieder burgerlijk en zedelijk mens vanuit een burgerlijk en zedelijk
leven vervullen, maar dat men het kan vanuit een geestelijk leven, ontkent de
godsdienst. Hieruit volgt dat die dingen niet doen, is slechts om straffen en
verliezen in de wereld te vermijden en niet om die straffen en verliezen te vermijden
nadat men de wereld heeft verlaten. Vandaar is het dat de mens bij wie de bovengenoemde
godsdienst de overhand heeft, denkt dat die dingen geoorloofd zijn voor God, maar
ongeoorloofd voor de wereld. Vanwege deze gedachten hierover, vanuit deze godsdienstige
mening van hem, is de mens in de begeerte tot al die boze dingen en laat hij het
alleen na ze te doen ter wille van de wereld. Zo’n mens, hoewel hij geen moorden,
echtbeuken, diefstallen en valse getuigenissen had begaan, maar ze wel begeert
om te doen en ze ook doet wanneer het uitwendige dat hij in de wereld had van
hem wordt afgenomen, kunnen wel niet anders dan hun lot delen met hen die in de
hel zijn. Immers alle begeerten blijven bij de mens na de dood; daarvandan is
het dat zulke mensen één handelen met de hel. Maar een ander lot wacht degenen
die niet willen doden, echtbreken, stelen en vals getuigen, omdat die dingen doen,
is tegen God. Deze mensen, na enige strijd daartegen, willen dit niet en begeren
om ze niet te doen; zij zeggen in hun hart dat het zonden zijn, in zich hels en
duivels. Dezen, na de dood, wanneer het uitwendige dat zij hadden ten behoeve
van de wereld, hun wordt afgenomen, handelen één met de hemel en omdat zij in
de Heer zijn, komen zij ook in de hemel. 64.
De gezamenlijke overeenkomst in elke Godsdienst is, dat de mens zich moet onderzoeken,
boete doen en aflaten van de zonden, en dat hij, als hij dit niet doet, in de
verdoemenis is; dit is de overeenkomst in elke Godsdienst, zie artikelen 4 tot
8. De algemene overeenkomst is ook in de gehele Christelijke wereld dat de Decaloog
wordt geleerd, en dat de kindertjes in de Christelijke Godsdienst worden ingewijd;
want de Decaloog is in de hand van alle kinderen en jonge mensen. De ouders en
de leermeesters zelf zeggen hun, dat die dingen doen is zondigen tegen God. Ja
zelfs weten zij ook niet anders wanneer zij met de kinderen spreken: wie kan zich
dan zelf niet daarover verwonderen, dat diezelfden en ook de kleine kinderen,
wanneer ze volwassen zijn, denken dat zij niet onder die Wet vallen en dat ze
de dingen die van die Wet zijn, niet bij machte zijn te doen. Dat zij het leren
zo te denken, kan daarvoor wel vanuit een andere oorzaak zijn dan deze, dat zij
de boze dingen liefhebben en vandaar de valse dingen die zij begunstigen. Dezen
zijn het dus, die de geboden van de Decaloog niet van de Godsdienst maken; dat
zij ook leven zonder Godsdienst, zal worden gezien in ‘de Leer over het Geloof’.
65.
Bij alle naties in de gehele wereld, bij wie godsdienst is, zijn eendere geboden
als in de Decaloog en al degenen die daarnaar leven vanuit godsdienst, worden
behouden, maar allen die niet daarnaar leven vanuit godsdienst, worden verdoemd.
Zij die daarnaar leven vanuit godsdienst, nemen na de dood, nadat zij door de
engelen zijn onderricht, de ware dingen op en erkennen de Heer. De oorzaak hiervan
is deze dat zij de boze dingen als zonden schuwen en vandaar in het goede zijn,
en het goede heeft het ware lief en vanuit het verlangen van de liefde neemt het
dat op, zoals eerder is getoond in de artikelen 32 tot 41. Dit wordt verstaan
onder de woorden van de Heer tot de Joden: ‘Afgenomen zal van u het Koninkrijk
Gods, en dit zal gegeven worden aan een natie die vrucht draagt’, (Mattheüs 21:43).
Eveneens onder deze woorden: ‘Wanneer gekomen zal zijn de Heer van de wijngaard,
zo zal Hij de bozen in het verderf storten, en Zijn wijngaard verhuren aan andere
landbouwers, die Hem de vruchten op haar tijd zullen geven’, (Mattheüs 21:40,41).
Ook onder de woorden: ‘Ik zeg u dat velen van het oosten en het westen zullen
komen, en van het noorden en het zuiden en zullen aanzitten in het Koninkrijk
van God; de zónen echter van het Koninkrijk zullen worden uitgeworpen in de buitenste
duisternis’, (Mattheüs 8:11,12; Lucas 13:29). 66.
Men leest bij Marcus: ‘Een zekere rijke man kwam tot Jezus en vroeg Hem wat hij
moest doen om het eeuwige leven te beërven’, tot hem zei Jezus: ‘De geboden kent
ge; gij zult geen overspel plegen, niet doden, niet stelen, geen valse getuige
zijn, niemand bedriegen, uw vader en moeder eren’. Hij antwoordde en zei: ‘Al
deze dingen heb ik onderhouden van mijn jeugd af aan’. Jezus zag hem aan en Hij
had hem lief, Hij zei evenwel: ‘Een ding ontbreekt u, ga heen en verkoop al wat
gij hebt en geef het de armen, zo zult gij een schat hebben in de hemelen; kom
evenwel, volg Mij en draag het kruis’, (Marcus 10:17 tot 22). Gezegd wordt dat
Jezus hem liefhad, dit omdat hij gezegd had dat hij de geboden had onderhouden
vanaf zijn jeugd; maar omdat drie dingen ontbraken, te weten: dat hij zijn hart
niet had verwijderd van de rijkdommen, dat hij niet had gestreden tegen de begeerten
en dat hij nog niet de Heer als God had erkend; daarom zei de Heer, dat hij zou
moeten verkopen alle dingen, waaronder wordt verstaan dat hij het hart zou verwijderen
van de rijkdommen, dat hij het kruis zou dragen, waaronder wordt verstaan, dat
hij zou strijden tegen de begeerten; en dat hij Hem zou volgen, waaronder wordt
verstaan dat hij de Heer als God zou erkennen. De Heer sprak deze dingen als alle
andere dingen door overeenstemmingen; zie: ‘de Leer over de Gewijde Schrift’,
artikel 17. Boze dingen schuwen als zonden immers, kan niemand tenzij hij de Heer
erkent, en Hem nadert, en tenzij hij strijdt tegen de boze dingen en zo de begeerten
verwijdert. Maar over deze dingen meer in het artikel over de gevechten tegen
de boze dingen.
top
- Voor
zoveel iemand alle soorten moord als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij
liefde jegens de naaste.
67.
Onder alle soorten van moord, wordt ook verstaan: een vijandige gezindheid, haat
en het nemen van wraak van elke soort, deze ademen iets moorddadigs uit, er schuilt
immers iets van moord binnenin, zoals vuur in het hout onder de as; het helse
vuur is ook niet iets anders. Daarvandaan is het dat gezegd wordt, gloeien van
haat en blaken van wraak; dit zijn moorden in de natuurlijke zin; onder moorden
echter in de geestelijke zin, worden verstaan alle manieren om de zielen van de
mensen te doden en te verderven; deze methoden zijn verschillend en het zijn er
vele. Onder moord echter in de hoogste zin wordt verstaan de Heer haat toedragen.
Deze drie geslachten van moorden maken één en hangen samen, want wie de dood van
het lichaam van een mens wil in de wereld, die wil de dood van diens ziel na de
dood; en hij wil de dood van de Heer, hij blaakt immers van haat tegen Hem en
wil Zijn Naam uitblussen.
68. Deze geslachten van moorden schuilen van binnen bij de mens vanuit geboorte,
maar hij leert van kindsbeen af dit te versluieren met burgerlijke beleefdheid
en zedelijkheid, waarin hij moet zijn met de mensen in de wereld; en voor zoveel
als hij eer en gewin liefheeft, zorgt hij ervoor dat ze niet tevoorschijn komen.
Deze wijze van leven wordt zijn uitwendige, terwijl deze boosheden zijn inwendige
vormen; zodanig is de mens in zich. Omdat hij nu het uitwendige aflegt met het
lichaam als hij sterft en het inwendige behoudt, is het duidelijk wat voor duivel
hij zou zijn als hij niet werd hervormd. 69.
Aangezien de bovengenoemde vormen van moord van binnen bij de mens schuilen vanuit
geboorte, zoals werd gezegd, en tevens diefstallen van allerlei soort, en allerlei
vormen van valse getuigenissen met de begeerten daartoe, waarover verderop gesproken
moet worden, is het duidelijk dat als de Heer niet had voorzien in de middelen
voor de hervorming, de mens niet anders zou kunnen dan voor eeuwig vergaan. De
middelen voor de hervorming, waarin de Heer heeft voorzien zijn deze: dat de mens
wordt geboren in louter onwetendheid; dat de pasgeborene wordt gehouden in een
staat van uitwendige onschuld, en enige tijd daarna in de staat van de uitwendige
naastenliefde, en daarna in de staat van uitwendige vriendschap. Maar naarmate
hij in het denken vanuit zijn verstand komt, wordt hij gehouden in een zekere
mate van vrijheid van handelen volgens de rede. Deze staat is het die eerder in
artikel 19 is beschreven en hier opnieuw moet worden opgepakt ter wille van de
volgende dingen, te weten: ‘De mens is, zolang hij in de wereld is, in het midden
tussen de hemel en de hel, beneden is de hel en boven is de hemel, en dan wordt
hij gehouden in het vrije, van zich toe te keren óf tot de hel óf tot de hemel.
Als hij zich toekeert tot de hel, keert hij zich af van de hemel; indien hij zich
echter toekeert tot de hemel, keert hij zich af van de hel. Of wat hetzelfde is,
de mens staat, zolang hij in de wereld is, in het midden tussen de Heer en de
duivel, en hij wordt in het vrije gehouden om zich toe te keren tot de Een of
de ander. Als hij zich toekeert tot de duivel dan keert hij zich af van de Heer,
als hij zich echter toekeert tot de Heer dan keert hij zich af van de duivel.
Of wat het zelfde is: zolang de mens in de wereld is, is hij in het midden tussen
het boze en het goede en wordt hij in het vrije gehouden om zich toe te keren
óf tot het een óf tot het ander; als hij zich toekeert tot de boze, keert hij
zich af van het goede; als hij zich echter toekeert tot het goede, keert hij zich
af van het boze’; zie deze dingen ook in artikelen 19 tot 22. 70.
Omdat nu het boze en het goede twee tegengestelden zijn, geheel en al zoals hel
en hemel, of zoals de duivel en de Heer, zo volgt hieruit dat de mens als hij
het boze als zonde schuwt, in een goede komt dat tegenovergesteld is aan het boze.
Het goede tegenovergesteld aan het boze dat wordt verstaan onder moord, is het
goede van de liefde jegens de naaste. 71.
Aangezien dit goede en dat boze tegengestelden zijn, zo volgt hieruit dat dit
wordt verwijderd door dat; twee tegengestelden kunnen niet samen zijn, net zomin
als hemel en hel dat zijn. Als zij samen waren, zou het lauw zijn, waarover in
de Apocalyps: ‘Ik weet dat gij noch koud bent, noch heet; och, of was gij maar
koud of heet; maar omdat gij lauw bent, noch koud, noch heet, zal Ik u uit Mijn
mond spuwen’, (Apocalyps 3:15,16). 72.
Wanneer de mens niet langer in het boze van moord is, maar in het goede van de
liefde jegens de naaste, dan is al wat hij doet, het goede van de liefde, dus
is het een goed werk. De priester die in dat goede is, doet zo vaak als hij leert
en leidt, een goed werk, omdat het is vanuit de liefde om de zielen te behouden.
Een overheidspersoon, die in dat goede is, doet zo vaak als hij beslist en oordeelt,
een goed werk, omdat het is vanuit de liefde van zorg te dragen voor het vaderland,
de maatschappij en de medeburger. De zakenman eender, als hij in dat goede is,
is het al van zijn zaken doen een goed werk; daarin is de liefde van de naaste
en de naasten zijn: het vaderland, de maatschappij, de medeburger en eveneens
de ondergeschikten, voor wie hij tegelijk zorg draagt. Ook de werkman die in dat
goede is, doet zijn werk van daaruit getrouw, zowel voor anderen als voor zichzelf
en vreest evenzeer de naaste te schaden als zichzelf. Dat hun daden goede werken
zijn, is omdat men voor zoveel als men het boze schuwt voor evenzoveel het goede
doet, volgens de algemene wet, waarover eerder in artikel 21; en wie het boze
schuwt als zonde, die doet het goede niet uit zich, maar uit de Heer, zie artikelen
18 tot 31. Het tegendeel geschiedt bij hem die elke vorm van moord, zoals: vijandigheden,
haat, wraak en meer zulke dingen, niet beschouwt als zonden, hetzij hij is priester,
overheidspersoon, zakenman of werkman; al wat hij doet, is niet een goed werk,
omdat al zijn werk deel heeft aan het boze dat van binnen in hem is. Zijn inwendige
immers is het wat dit voortbrengt; het uitwendige kan goed zijn, maar voor anderen,
niet voor hemzelf. 73.
De Heer leert het goede van de liefde in het Woord op vele plaatsen, en Hij leert
dat door de verzoening met de naaste bij Mattheüs: ‘Indien gij uw gaven zult offeren
op het altaar en daarbij indachtig zult zijn geworden dat uw broeder iets tegen
u heeft, verlaat daar de gave voor het altaar en gaat heen, verzoent u eerst met
uw broeder en kom dan en offer uw gave. Weest haastelijk welgezind met uw tegenstander,
terwijl gij nog op de weg zijt met hem, opdat niet de tegenstander u aan de rechter
overlevert en de rechter u de dienaar overlevert en gij in de gevangenis wordt
geworpen: Voorwaar Ik zeg u, gij zult daar niet uitgaan, totdat gij de laatste
penning betaald zult hebben’, (Mattheüs 5: 23 tot 26); met uw broeder verzoenen
is het wegvluchten van vijandigheden, haat en wraak; dat het is dit schuwen als
zonde, is duidelijk. De Heer leert ook bij Mattheüs: ‘Alle dingen die gij gewild
zult hebben dat u de mensen doen, doet gij hen dat ook zo: dit is de Wet en de
Profeten’, (Mattheüs 7:12); en dus niet het boze doen; en meermalen elders. De
Heer leert eveneens dat doden ook is ten onrechte boos zijn op de broeder of de
naaste, en hem als vijand bejegenen, (Mattheüs 5:21,22).
top
- Voor
zoveel iemand elke vorm van echtbreuk als zonde schuwt, voor evenzoveel heeft
hij de kuisheid lief.
74.
Onder echtbreken wordt in het zesde Gebod van de Decaloog in de natuurlijke zin
niet slechts verstaan hoereren, maar ook ontucht bedrijven, zedeloze dingen spreken
en vuile dingen denken. Onder echtbreken wordt in de geestelijke zin echter verstaan
de goede dingen van het Woord echtbreken en de ware dingen ervan vervalsen: in
de hoogste zin echter wordt onder echtbreken verstaan het Goddelijke van de Heer
ontkennen en het Woord ontwijden; dit zijn de echtbreuken van elk geslacht. De
natuurlijke mens kan vanuit het redelijk schijnsel weten, dat onder echtbreken
ook wordt verstaan: ontucht bedrijven, onkuise dingen spreken en vuile dingen
denken; maar hij weet niet dat onder echtbreken ook wordt verstaan de goede dingen
van het Woord echtbreken en de ware dingen ervan vervalsen en nog minder dat verstaan
wordt het Goddelijke van de Heer ontkennen en het Woord ontwijden. Vandaar weet
hij ook niet, dat echtbreuk een zo groot kwaad is, dat het genoemd kan worden
het duivelse zelf, want hij die natuurlijke echtbreuk pleegt, die pleegt ook geestelijk
echtbreuk en omgekeerd. Dat dit zo is, zal in een afzonderlijk werkje ‘Over het
Huwelijk’ worden aangetoond. Maar diegenen zijn in echtbreuken van elk geslacht
tegelijk, die overspel vanuit geloof en leven niet voor zonden houden. 75.
Dat iemand voor zoveel hij echtbreuk schuwt, voor evenzoveel het huwelijk liefheeft,
of, wat hetzelfde is, voor zoveel iemand de wulpsheid van echtbreuk schuwt, hij
de kuisheid van het huwelijk liefheeft, is omdat de wulpsheid van echtbreuk en
de kuisheid van het huwelijk twee tegengestelden zijn. Daarom, voor zoveel iemand
niet in het ene is, voor evenzoveel is hij in het andere. Het is hiermee geheel
en al zo gesteld als met hetgeen gezegd is in artikel 70. 76.
Niemand kan ook weten, hoedanig de kuisheid van het huwelijk is, dan alleen hij
die de wulpsheid van echtbreuk als zonde schuwt; de mens kan datgene weten waarin
hij is, maar hij kan niet weten waarin hij niet is. Indien hij al iets kan weten
van hetgeen waarin hij niet is, vanuit beschrijving of vanuit overdenking, dan
weet hij dit toch niet anders dan als in de schaduw en kleeft er twijfel aan.
Daarom ziet hij dat niet in het licht en zonder twijfel, dan alleen wanneer hij
daarin is. Dit dus is weten, dát echter is weten en niet weten. De waarheid is,
dat de wellust van echtbreuk en de kuisheid van het huwelijk onderling geheel
en al zo zijn als hel en hemel onderling; en dat de wulpsheid van echtbreuk de
hel bij de mens maakt en de kuisheid van het huwelijk de hemel bij hem. Maar de
kuisheid bestaat bij geen ander dan bij hem die wulpsheid van echtbreuk als zonde
schuwt, zie artikel 111. 77.
Hieruit kan nu ondubbelzinnig worden besloten en gezien, of een mens al dan niet
een Christen is; ja zelfs, of een mens al dan niet enige Godsdienst heeft. Wie
echtbreuken vanuit geloof en leven niet voor zonden houdt, is geen Christen, ook
heeft hij geen godsdienst. Omgekeerd echter, wie echtbreuken als zonden schuwt
en meer nog wie ze deswege verafschuwt, die heeft godsdienst, en indien hij in
de Christelijke Kerk is, zo is hij ook Christen. Maar meer over deze dingen in
het werkje ‘Over het Huwelijk’, intussen kan men de dingen die daarover gezegd
zijn zien in het werk ‘Hemel en de Hel’, hoofdstukken 366 tot 386. 78.
Dat onder echtbreken ook wordt verstaan: ontuchtige handelingen, wellustige dingen
spreken en vuile dingen denken, staat vast uit de woorden van de Heer bij Mattheüs:
‘Gij hebt gehoord dat door de Ouden is gezegd: Gij zult niet echtbreken: Ik echter
zeg u, dat zo wie een vreemde vrouw zal hebben aangezien om haar te begeren, die
heeft alreeds overspel met haar gepleegd in zijn hart’, (Mattheüs 5:27,28). 79.
Dat onder echtbreken in de geestelijke zin wordt verstaan het goede van het Woord
echtbreken en het ware ervan vervalsen, staat vast uit deze dingen: ‘Babylon heeft
van de wijn van haar hoererij alle natiën doen drinken’, (Apocalyps 14:8). ‘De
engel zei: Ik zal u tonen het gericht van de grote loonhoer, zittende op vele
wateren, met wie hebben gehoereerd de koningen van de aarde’, (Apocalyps 17:1,2).
‘Babylon heeft vanuit de wijn van de woede van haar hoererij alle natiën gedrenkt,
en de koningen van de aarde hebben met haar gehoereerd’, (Apocalyps 18:3). ‘God
heeft gericht de grote loonhoer die de aarde heeft verdorven met haar hoererij’,
(Apocalyps 19:2); hoererij wordt gezegd van Babylon, omdat onder Babylon degenen
worden verstaan, die de goddelijke Mogendheid van de Heer voor zich opeisen, en
het Woord ontwijden door het te verechtbreken en te vervalsen, daarom ook wordt
Babylon genoemd ‘de moeder der hoererijen en der gruwelen van de aarde’, (Apocalyps
17:5). Iets eenders wordt met hoererij aangeduid bij de profeten, zoals bij Jeremia:
‘In de profeten van Jeruzalem heb Ik het afgrijselijkste gezien, door te hoereren
en te gaan in leugen’, (Jeremia 23:14). Bij Ezechiël: ‘Twee vrouwen, dochters
van één moeder, hoereerden in Egypte; in haar jeugd hoereerden zij: gehoereerd
heeft de ene toen zij van Mij was; en zij beminde haar liefhebbers, de nabije
Assyriërs; zij verleende haar hoererijen aan hen; evenwel verliet zij niet haar
hoererijen uit Egypte. De andere verdierf haar liefde meer dan zij, en haar hoererijen
boven de hoererijen van de zuster; zij voegde toe aan haar hoererijen; zij had
de Chaldeeërs lief; gekomen zijn tot haar de zonen van Babel, ter bijligging van
de liefden, en zij bezoedelden haar met hoererij’, (Ezechiël 23:2 tot 17). Deze
dingen gaan over de Israëlitische en Joodse Kerk, die daar worden aangeduid met
de dochters van één moeder; onder haar hoererijen worden verstaan de echtbrekingen
en de vervalsingen van het Woord; en omdat in het Woord met Egypte de wetenschap
wordt aangeduid, met Assyrië de redenering, met Chaldea de ontwijding van het
ware, en met Babel de ontwijding van het goede, wordt daarom gezegd dat zij daarmee
hebben gehoereerd. Iets eenders wordt gezegd van Jeruzalem, waarmee wordt aangeduid
de Kerk ten aanzien van de leer, bij Ezechiël: ‘Jeruzalem, gij hebt vertrouwd
op uw schoonheid en hebt gehoereerd vanwege uw faam, dermate dat gij uw hoererijen
hebt uitgestort over allen die voorbij kwamen: gehoereerd hebt gij met de zonen
van Egypte, uw buren, groot van vlees, en gij hebt uw hoererij vermenigvuldigd;
gehoereerd hebt gij met de zonen van Aschur; daar gij geen verzadiging had, met
wie gij hebt gehoereerd, hebt gij uw hoererij vermenigvuldigd tot aan het land
van koophandel Chaldea toe: een overspelige vrouw, onder haar man heeft zij vreemden
aangenomen: allen geven aan hun loonhoeren loon, gij echter hebt loon gegeven
aan alle vrijers, opdat zij zouden komen tot u in uw omtrek tot uw hoererijen:
en daarom, o loonhoer, hoort het woord van Jehovah’, (Ezechiël 16:15,26,28,29,32,33,35
ev.); dat onder Jeruzalem de Kerk wordt verstaan, zie men in ‘de Leer over de
Heer’, artikel 62, 63: iets eenders wordt met hoererijen aangeduid bij: (Jesaja
23:17,18; 57:3; bij Jeremia 3:2,6,8,9; 5:7; 8:27; 29:23; bij Micha 1:7; bij Nahum
3:3,4; bij Hosea 4:10,11; verder ook in Leviticus 20:5; Numeri 14:33; 15:39; en
elders. Daarom wordt de joodse natie door de Heer genoemd ‘een overspelig geslacht’,
(Mattheüs 12:39; 16:4; Marcus 8:38).
top
- Voor
zoveel iemand elke vorm van diefstal als zonde schuwt, voor evenzoveel heeft hij
de oprechtheid lief.
80.
Onder stelen in de natuurlijke zin wordt niet slechts stelen en beroven verstaan,
maar ook bedriegen en onder de een of andere vorm de goederen van iemand anders
ontfutselen. Onder stelen echter in de geestelijke zin wordt verstaan een ander
van de ware dingen van diens geloof en van de goede dingen van diens naastenliefde
beroven. In de hoogste zin echter wordt onder stelen verstaan, de Heer de dingen
afnemen die van Hem zijn en die aan zichzelf toeschrijven, dus voor zichzelf de
gerechtigheid en de verdienste opeisen. Dit zijn de diefstallen van elk geslacht;
en eveneens maken zij één, zoals de echtbeuken van elk geslacht, en de moorden
van elk geslacht, waarover eerder: dat zij één maken, is omdat het ene in het
andere is. 81.
Het boze van de diefstal treedt dieper bij de mens binnen dan enig ander boze,
omdat het verbonden is met list en bedrog, en list en bedrog sluipen binnen tot
in het geestelijk gemoed van de mens, waarin het denken met het verstand is. Dat
de mens een geestelijk gemoed en een natuurlijk gemoed heeft, zal men verderop
zien. 82.
Dat iemand voor zoveel als hij diefstal als zonde schuwt, voor evenzoveel de oprechtheid
liefheeft, is omdat diefstal ook bedrog is en bedrog en oprechtheid zijn twee
tegengestelden; en daarom, voor zoveel iemand niet in bedrog is, voor evenzoveel
is hij in oprechtheid. 83.
Onder oprechtheid wordt ook verstaan: rechtschapenheid, rechtvaardigheid, eerlijkheid
en integriteit. De mens kan niet uit zichzelf in deze deugden zijn, dus dat hij
ze liefheeft vanuit en vanwege die deugden. Maar, hij die schuwt: sluwheden, geslepenheden
en bedrog, die is in die deugden, dus niet uit zichzelf maar uit de Heer, zoals
eerder in de artikelen 18 tot 31 is getoond. Dit geldt dus ook voor: de priester,
de overheidspersoon, de rechter, de zakenman en voor de werkman, dus elk in zijn
functie en in zijn werk. 84.
Deze dingen leert het Woord in vele plaatsen, waaruit deze volgen: ‘Wie wandelt
in gerechtigheden en oprecht spreekt, die walgt van het gewin van de onderdrukkingen,
die zijn handen uitschudt dat zij geen geschenken behouden; zijn oren stopt om
geen bloeden te horen, en zijn ogen sluit om het boze niet te zien; deze zal in
de hoogten wonen’, (Jesaja 33:15,16) ‘Jehovah, wie zal verkeren in Uw tent, wie
zal wonen in de berg van Uw heiligheid; die wandelt ongerept, en doet gerechtigheid,
die niet achterklapt met zijn tong, niet zijn metgezel het boze doet’, (Palm 15:1,2,3
e.v). ‘Mijn ogen jegens de getrouwen van het land, opdat zij zitten met Mij en
wandelen in de ongerepte weg, deze zal Mij bedienen: niet zal zitten in het midden
van Mijn huis en bedrog doen: hij die leugens spreekt zal niet bestaan voor Mijn
ogen: onder het morgenrood zal Ik uitroeien alle goddelozen van het land, ter
uitroeiing vanuit de stad, alle werkenden van de ongerechtigheid’, (Psalm 101:6,7,8).
Dat als iemand niet innerlijk oprecht, rechtvaardig, getrouw en gerecht, dan is
hij onoprecht, onrechtvaardig, niet getrouw en niet gerecht, dit leert de Heer
met deze woorden: ‘Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan die van de schriftgeleerden
en de Farizeeërs, zo zult gij niet binnengaan in het Koninkrijk der Hemelen’,
(Mattheüs 5:20); onder de gerechtigheid overvloediger dan van de schriftgeleerden
en de Farizeeërs, wordt verstaan de innerlijke gerechtigheid waarin de mens is,
die in de Heer is: dat hij in de Heer is, leert Hijzelf ook bij Johannes: ‘Ik,
de heerlijkheid die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn
zoals Wij één zijn, Ik in hen, en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één:
opdat de liefde waarmee Gij Mij bemind hebt, in hen zal zijn en Ik in hen’, (Johannes
17:22,23,26); waaruit blijkt dat zij volmaakt zijn, wanneer de Heer in hen is.
Dezen zijn het, die genoemd worden reinen van hart, die God zullen zien; en volmaakt
zoals de Vader in de hemelen’, (Mattheüs 5:8,48). 85.
Eerder is gezegd, zie artikel 81, dat het boze van de diefstal dieper bij de mens
binnengaat dan enig ander boze, omdat het verbonden is met geslepenheid en bedrog;
en geslepenheid en bedrog sluipen tot in het geestelijk gemoed van de mens, waarin
het denken van zijn verstand is; en daarom zal nu iets worden gezegd over het
gemoed van de mens; het gemoed van de mens is diens verstand tezamen met diens
wil, zie artikel 43. 86.
De mens heeft een natuurlijk gemoed en een geestelijk gemoed; het natuurlijk gemoed
is beneden en het geestelijk gemoed is boven. Het natuurlijke gemoed is het gemoed
van zijn wereld en het geestelijk gemoed is van zijn hemel. Het natuurlijk gemoed
kan genoemd worden het dierlijk gemoed, maar het geestelijk gemoed het menselijk
gemoed. De mens wordt ook van het dier onderscheiden daardoor, dat hij een geestelijk
gemoed heeft, waardoor hij in de hemel kan zijn terwijl hij in de wereld is; daardoor
is het ook dat de mens leeft na de dood. De mens kan met het verstand zijn in
het geestelijk gemoed en vandaar in de hemel, maar niet kan hij met de wil zijn
in het geestelijk gemoed en vandaar in de hemel, tenzij hij de boosheden als zonden
schuwt en als hij niet ook met de wil in de hemel is, dan is hij nog niet in de
hemel, want de wil trekt het verstand omlaag en maakt dat dit verstand even natuurlijk
en dierlijk is als het zelf is. De mens kan worden vergeleken met een tuin, het
verstand met het licht en de wil met de warmte; een tuin is in het licht en niet
tevens in de warmte in de winter, maar in het licht en tevens in de warmte in
de zomer; daarom is de mens die alleen maar in het licht van het verstand is,
zoals een tuin in de winter, maar hij die in het licht van het verstand en tevens
in de warmte van de wil is, is zoals een tuin in de zomer. Ook is het verstand
wijs vanuit het geestelijk licht en de wil heeft lief vanuit de geestelijke warmte;
want het geestelijk licht is de Goddelijke Wijsheid en de geestelijke warmte is
de Goddelijke Liefde. Zolang de mens de boze dingen niet als zonden schuwt, versperren
de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed
van de zijde van de wil. Deze begeerten zijn daar zoals een dichte sluier, en
zoals een zwarte wolk onder het geestelijk gemoed, die verhinderen dat het geopend
wordt. Zodra daarentegen de mens de boze dingen als zonden schuwt, dan vloeit
de Heer vanuit de hemel in en neemt de sluier weg en verdrijft de wolk en opent
het geestelijk gemoed, en zo voert Hij de mens de hemel binnen. Zolang de begeerten
van de boze dingen de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren,
zoals reeds gezegd, zolang is de mens in de hel. Zodra echter die begeerten door
de Heer zijn verdreven, is de mens in de hemel. Verder ook, zolang de begeerten
van de boosheden de innerlijke dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zolang
is de mens natuurlijk. Zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven,
is de mens geestelijk. Verder ook, zolang de begeerten van de boze dingen de innerlijke
dingen van het natuurlijk gemoed versperren, zolang is de mens dierlijk, met dit
verschil alleen dat hij kan denken en spreken, ook over zulke dingen die hij niet
met de ogen ziet. Dit trekt hij uit het vermogen van de verheffing van het verstand
tot het licht van de hemel. Zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven,
is de mens een mens, omdat hij dan het ware denkt in het verstand vanuit het goede
in de wil.Voorts ook, zolang de begeerten van de boze dingen de innerlijke dingen
van het natuurlijk gemoed versperren, zolang is de mens zoals een tuin in de winter;
zodra echter die begeerten door de Heer zijn verdreven, is hij zoals een tuin
in de zomer. De verbinding van wil en verstand bij de mens, wordt in het Woord
verstaan onder ‘hart en ziel’, en onder ‘hart en geest’, zoals dat zij God zullen
liefhebben vanuit het ganse hart en vanuit de ganse ziel, (Mattheüs 22:37); en
dat God zal geven een nieuw hart en een nieuwe geest, (Ezechiël 11:19; 36:26,27).
Onder het hart wordt de wil verstaan en de liefde ervan en onder de ziel en onder
de geest, het verstand en de wijsheid ervan.
top
- Voor
zoveel iemand valse getuigenissen als zonden schuwt, voor evenzoveel heeft hij
de waarheid lief.
87.
Onder vals getuigen wordt in de natuurlijke zin niet slechts verstaan als valse
getuige optreden, maar ook liegen en lasteren. Onder vals getuigen in de geestelijke
zin wordt verstaan, zeggen en overreden dat het valse waar is en het boze goed
is en andersom. In de hoogste zin echter wordt onder vals getuigen verstaan de
Heer en het Woord lasteren. Deze dingen zijn vals getuigen in drievoudige zin.
Dat die zinnen één maken bij degenen die vals getuigen en die leugens spreken
en die lasteren, kan vaststaan uit de dingen die in ‘de Leer over de Gewijde Schrift’
zijn getoond ten aanzien van de drievoudige zin van alle dingen van het Woord,
zie artikelen: 5,6,7 e.v, en 57). 88.
Aangezien leugen en waarheid twee tegengestelden zijn, zo volgt, dat voor zoveel
iemand de leugen als zonde schuwt, hij voor evenzoveel de waarheid liefheeft.
89.
Voor zoveel iemand waarheid liefheeft, voor evenzoveel wil hij haar leren kennen,
en voor evenzoveel wordt hij van harte aangedaan wanneer hij haar vindt; ook komt
geen ander in de wijsheid; en voorzoveel hij het liefheeft de waarheid te doen,
voor evenzoveel voelt hij de liefelijkheid van het licht waarin de waarheid is.
Iets eenders is het met de overige tot dusver besproken dingen, zoals met oprechtheid
en gerechtigheid bij hem die diefstal in elke vorm schuwt; met kuisheid en zuiverheid
bij hem die echtbreuk in elke vorm schuwt; en met liefde en naastenliefde bij
hem die moord in elke vorm schuwt, enzovoort. Hij echter die in de tegengestelde
dingen is, weet niet wat ook van deze deugden, terwijl toch al wat iets is, daarin
gelegen is. 90.
Het is de Waarheid die wordt verstaan onder het zaad in de akker, waarover de
Heer zegt: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien; en toen hij zaaide viel het ene
deel op de weg en werd vertreden, en de gevogelten van de hemel aten het op; en
het andere deel viel op rotsachtige plaatsen, maar toen het opgroeide, verdorde
het, omdat het geen wortel had. Een ander deel viel midden tussen de doornen en
tezamen wiesen zij op en toen verstikten de doornen het: en een ander deel viel
in goede aarde en toen het opgewassen was maakte het veelvuldig vrucht’, (Lucas
8:5; Mattheüs 13:3 tot 8; Marcus 4:3 tot 8. De zaaier daar is de Heer en het zaad
is Zijn woord, dus de Waarheid: het zaad op de weg is bij hen die zich om de waarheid
niet bekommeren; het zaad op de rotsachtige plaatsen is bij hen die zich wel om
de waarheid bekommeren, maar niet ter wille van haar, dus niet innerlijk; het
zaad in het midden van de doornen, is bij hen die in de begeerten van het boze
zijn; het zaad echter in de goede aarde is bij hen die de waarheden die in het
Woord zijn vanuit de Heer liefhebben, en uit Hem deze doen, dus vruchtdragend.
Dat deze dingen worden verstaan, staat vast uit de ontvouwing ervan door de Heer,
(Mattheüs 13:19 tot 23,27; Marcus 4:14 tot 20; Lucas 8:11 tot 15). Hieruit blijkt
dat de waarheid van het Woord geen wortel kan schieten bij hen die zich om de
waarheid niet bekommeren; noch bij hen die de waarheden uiterlijk en niet innerlijk
liefhebben; noch bij hen die in de begeerten van het boze zijn; maar bij hen,
bij wie de begeerten van het boze door de Heer zijn verdreven: bij dezen schiet
het zaad wortel, dat wil zeggen, de Waarheid is in hun geestelijk gemoed, waarover
eerder in artikel 86 tot het einde.
91. De algemene opinie heden ten dage is, dat behouden worden is dit of dat geloven
wat de Kerk leert en dat het niet is de geboden van de Decaloog doen, dus niet
doden, niet echtbreken, niet stelen, niet vals getuigen, in de strikte en in de
brede zin. Er wordt immers gezegd, dat door God niet de werken worden aangezien,
maar het geloof; terwijl toch iemand voor zoveel hij in die boze dingen is, voor
evenzoveel geen geloof heeft; men zie de artikelen 42 tot 52. Raadpleeg de rede
en doorschouw het of iemand als moordenaar, echtbreker, dief en valse getuige,
zolang hij in de begeerte ervan is, geloof kan hebben. Voorts ook, of de begeerte
ervan anders verdreven kan worden dan door die dingen niet te willen omdat het
zonden zijn, dat wil dus zeggen, omdat zij hels en duivels zijn; en daarom kan
hij die meent dat behouden worden is, dit of dat geloven wat de Kerk leert, en
niettemin zodanig is, wel niet anders dan een dwaas zijn, volgens de woorden van
de Heer bij: (Mattheüs 7:26). Een Kerk van deze aard wordt beschreven bij Jeremia:
‘Sta in de poort van het huis van Jehovah en roep uit aldaar, dit Woord: Zo zegt
Jehovah Zebaoth, de God Israëls: Maak goed uw wegen en uw werken: Vertrouw niet
op de woorden van de leugen, door te zeggen: Tempel van Jehovah, Tempel van Jehovah,
Tempel van Jehovah deze: zult gij al stelend, dodend, echtbrekend en al zwerende
door leugen, daarna komen en staan vóór Mij in dit huis, waarover Mijn Naam genoemd
wordt, en zeggen: Wij zijn gered, terwijl gij die gruwelen doet: is dan een spelonk
van de rovers geworden dit Huis: ook Ik, zie, gezien heb Ik, gezegde van Jehovah’,
(Jeremia 7:2,3,4,9,10,11).
top
- Niemand
kan boosheden als zonden schuwen, zodat hij zich daarvan innerlijk kan afwenden,
tenzij door gevechten daartegen.
92.
Eenieder is vanuit het Woord en vanuit de Leer vanuit het Woord bekend dat het
‘eigene’ van de mens van geboorte boos is, en dat het vandaar is, dat hij vanwege
de ingeboren begeerte de boze dingen liefheeft en daarin wordt meegesleurd, zodat
hij wil wreken, bedriegen, lasteren, echtbreken; en als hij niet denkt dat het
zonden zijn, en er daarom weerstand aan biedt, dan doet hij het zo vaak de gelegenheid
zich voordoet, en als zijn reputatie en belangen geen gevaar lopen. Daarbij komt
nog, dat de mens die dingen doet met plezier, als hij geen godsdienst heeft. 93.
Aangezien dit ‘eigene’ van de mens de eerste wortel van zijn leven vormt, blijkt
wat voor boom de mens zou zijn, als niet die wortel werd uitgerukt en een nieuwe
wortel wordt ingeplant. Hij zou een vermolmde boom zijn, waarvan wordt gezegd,
dat die moet worden uitgeroeid en in het vuur geworpen, (Mattheüs 3:10; 7:19).
Deze wortel wordt niet verwijderd en een nieuwe daarvoor in de plaats gezet, tenzij
de mens de boze dingen, die de wortel maken, als schadelijk voor zijn ziel beschouwt
en daarom deze dingen van zich wil verwijderen. Maar omdat zij van zijn ‘eigene’
zijn en hem vandaar aangenaam zijn, kan hij dat alleen met tegenzin en met worstelingen,
dus met gevechten. 94.
Ieder die gelooft dat er een hel en een hemel is en dat de hemel de eeuwige gelukzaligheid
is, en dat de hel de eeuwige rampzaligheid is, en die gelooft dat degenen in de
hel komen die de boze dingen doen en in de hemel degenen die de goede dingen doen,
zo’n mens strijdt; en wie strijdt, die handelt vanuit het innerlijk en tegen de
begeerte zelf, die de wortel van het boze vormt. Want wie strijdt tegen iets,
die wil dat niet, en begeren is willen. Daaruit blijkt, dat de wortel van het
boze niet wordt verwijderd dan door strijd. 95.
Voor zoveel dus iemand strijdt en zo het boze verwijdert, voor evenzoveel komt
het goede in de plaats ervan en vanuit het goede ziet hij voor evenzoveel het
boze in het aangezicht, en dat dit hels is en huiveringwekkend. Omdat dit zo is,
ontvlucht hij dat niet alleen, maar verafschuwt het ook en tenslotte gruwt hij
ervan. 96.
De mens die tegen de boze dingen strijdt, kan niet anders dan strijden zoals uit
zichzelf, want wie niet strijdt zoals uit zichzelf, die strijdt niet. Hij staat
daar dan als een automaat, die niets ziet en niets doet en voortdurend vanuit
het boze denkt, ten gunste ervan en niet daartegen. Maar men moet niettemin terdege
weten, dat het de Heer alleen is die strijdt in de mens tegen de boze dingen,
en dat het de mens slechts toeschijnt alsof hij vanuit zichzelf strijdt, en dat
de Heer het wil dat het de mens zo toeschijnt, aangezien er zonder die schijn
geen strijdt ontstaat, dus ook geen hervorming. 97.
Die strijd is niet zwaar dan alleen voor hen die alle teugels aan hun begeerten
hebben gevierd en vanuit opzet daaraan hebben toegegeven; en eveneens voor hen
die de heilige dingen van het Woord en van de Kerk hardnekkig hebben verstoten.
Maar voor de overigen is die strijd niet zwaar; laten zij de boze dingen in de
bedoeling slechts eenmaal in de week, of tweemaal in de maand weerstaan en zij
zullen de verandering bemerken. 98.
De Christelijke Kerk wordt een strijdende Kerk genoemd, en zij kan niet strijdend
worden genoemd, tenzij tegen de duivel, dus tegen de boze dingen die uit de hel
zijn; de hel is de duivel. De verzoeking die de mens van de Kerk ondergaat, is
die strijd. 99.
Over de gevechten tegen de boze dingen, die verzoekingen zijn, wordt op vele plaatsen
in het Woord gehandeld; zij worden verstaan onder deze woorden van de Heer: ‘Ik
zeg u, indien het tarwegraan dat in de aarde valt niet sterft, zo blijft het alleen;
indien het echter sterft, zo draagt het veel vrucht’, (Johannes 12:24). Verder
ook onder deze woorden: ‘Zo wie gewild zal hebben achter Mij te komen, hij verloochene
zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. Zo wie zal gewild hebben zijn ziel
te behouden, die zal dezelve verliezen; wie echter zijn ziel zal verloren hebben
om Mijnentwil en om de wil van het Evangelie, deze zal behouden worden’, (Marcus
8:34,35). Onder het kruis wordt de verzoeking verstaan, zoals eveneens in: (Mattheüs
10:38; 16:24; Marcus 10:21; Lucas 14:27). Onder de ziel wordt verstaan het leven
van het ‘eigene’ van de mens, zoals eveneens in: (Mattheüs 10:39; 16:25; Lucas
9:24; en vooral Johannes 12:25); dit is ook het leven van het vlees, wat niets
tot nut is, (Johannes 6:63). Over de gevechten tegen de boze dingen en over de
overwinningen daarop, spreekt de Heer tot alle Kerken in de Apocalyps; tot de
Kerk in Efeze: ‘Die overwint, Ik zal hem geven te eten van de Boom des Levens,
welke is in het midden van het paradijs van God’, (Apocalyps 2:7). Tot de kerk
in Smyrna: ‘Die overwonnen zal hebben, zal geen schade lijden in de tweede dood’,
(Apocalyps 2:11). Tot de Kerk in Pergamo: ‘Die overwint, hem zal Ik geven te eten
van het verborgen manna; en geven zal Ik hem een witte keursteen, en op de keursteen
een nieuwe naam geschreven, die niemand kent dan die hem ontvangt;, (Apocalyps
2:17). Tot de Kerk in Tyatire: ‘Die overwonnen zal hebben en bewaard zal hebben
tot het einde toe Mijn werken, hem zal Ik mogendheid geven over de natiën, en
de morgenlijke ster’, (Apocalyps 2:26,28). Tot de Kerk in Sardius: ‘Die overwonnen
zal hebben, die zal bekleed worden met witte bekleedselen, en niet zal Ik verdelgen
zijn naam uit het Boek des Levens; en belijden zal Ik zijn naam voor Mijn Vader
en voor Zijn engelen’, (Apocalyps 3:5). Tot de Kerk in Filadelfia: ‘Die overwonnen
zal hebben, die zal Ik maken tot een kolom in de Tempel van Mijn God; en schrijven
zal Ik op hem de Naam van Mijn God, en de naam van de stad van Mijn God, Nova
Hierosolyma, die neerdaalt vanuit de hemel uit God, en Mijn nieuwe Naam’, (Apocalyps
3:12). Tot de Kerk in Laodicea: ‘Die overwonnen zal hebben, geven zal Ik hem te
zitten met Mij in Mijn Troon’, (Apocalyps 3:21) 100.
Over die gevechten, wat verzoekingen zijn, zie men in het bijzonder waarover gehandeld
is in ‘de Leer van Nova Hierosolyma’, uitgegeven in Londen in het jaar 1758, met
name de artikelen 1887 tot 201. Vanwaar en hoedanig zij zijn, artikelen 196,197.
Hoe en wanneer zij plaatsvinden, artikel 198. Wat goeds zij uitwerken, artikel
199. Dat de Heer strijdt voor de mens, artikel 200. Over de gevechten en verzoekingen
van de Heer, artikel 201.
top
- De
mens moet de boze dingen schuwen als zonden en ertegen strijden, zoals uit zichzelf.
101.
Vanuit de goddelijke Orde is het, dat de mens vanuit het vrije volgens de rede
handelt, aangezien vanuit het vrije volgens de rede handelen, is vanuit zichzelf
handelen. Echter zijn die beide vermogens, het vrije en de rede, niet de eigen
vermogens van de mens, maar zij zijn van de Heer bij hem; en voor zover hij mens
is worden zij hem niet afgenomen, aangezien hij zonder deze niet kan worden hervormd.
Hij kan dan immers geen boete doen en kan niet strijden tegen de boze dingen en
daarna vruchten maken die de boetedoening waardig zijn. Omdat nu het vrije en
de rede van de mens zijn uit de Heer, en de mens vanuit deze handelt, zo volgt
dat hij niet handelt vanuit zich, maar zoals vanuit zich. 102.
De Heer heeft de mens lief en wil bij hem wonen; maar Hij kan hem niet liefhebben
en bij hem wonen, tenzij Hij wordt opgenomen en wederkerig geliefd. Vandaar en
nergens anders vandaan is de verbinding: de Heer heeft ter wille van die oorzaak
de mens het vrije en de rede gegeven; het vrije van te denken en te willen zoals
uit zichzelf, en de rede volgens welke hij kan denken en willen. Iemand liefhebben
en met hem verbonden worden, die het wederkerige niet heeft, bestaat niet; ook
niet binnengaan tot iemand en bij hem blijven, bij wie geen ontvangst is: aangezien
de opneming en het wederkerige in de mens zijn uit de Heer, zegt daarom de Heer:
‘Blijf in Mij en Ik in u’, (Johannes 15:4). ‘Die blijft in Mij, en Ik in hem,
deze draagt veel vrucht’, (Johannes 15:5). ‘In die dag zult gij bekennen, dat
gij in Mij, en Ik in u’, (Johannes 14:20). Dat de Heer is in de ware dingen en
in de goede dingen die de mens opneemt en die bij hem zijn, leert Hij ook: ‘Indien
gij gebleven zult zijn in Mij, en Mijn woorden in u gebleven zullen zijn. Indien
Mijn bevelen gij zult bewaard hebben, zo zult gij blijven in Mijn liefde’, (Johannes
15:7,10). ‘Die Mijn geboden heeft en deze doet, die heeft Mij lief, en Ik, liefhebben
zal Ik hem, en bij hem wonen’, (Johannes 14:21,23). Zo woont dus de Heer in het
Zijne bij de mens en de mens in de dingen die uit de Heer zijn, en zo dus in de
Heer. 103.
Aangezien er bij de mens uit de Heer dit heen-en-weer gaande is en wederkerigheid,
en vandaar dit onderlinge, zegt de Heer daarom dat de mens boete zal doen; en
niemand kan boete doen tenzij zoals uit zichzelf: ‘Jezus zei: Tenzij gij boete
zult gedaan hebben, zult gij allen vergaan’, (Lucas 13:3,5). ‘Jezus zei: het Koninkrijk
Gods is nabij gekomen, doet boete, gelooft het Evangelie‘, (Marcus 1:14,15). ‘Jezus
zei: Ik ben gekomen om te roepen zondaren tot berouw’, (Lucas 5:32). ‘Jezus zei
tot de Kerken: Doet boete’, (Apocalyps 2:5,16,21,22; 3:5). Verder ook: ‘Zij hadden
geen boete gedaan over hun werken’, (Apocalyps 16:11). 104.
Aangezien het heen-en-weer gaande en wederkerige, en vandaar het onderlinge, bij
de mens, uit de Heer is, zegt Hij derhalve dat de mens de geboden zal doen en
vrucht maken: ‘Wat noemt gij Mij Heer, Heer, en doet niet de dingen die Ik zeg’,
(Lucas 6:6 tot 49). ‘Indien gij deze dingen weet, gezegend zijt gij, zo gij die
gedaan zult hebben’, (Johannes 13:37). ‘Gij zijt Mijn vrienden, zo gij gedaan
zult hebben de dingen die Ik u beveel’, (Johannes 15:14). ‘Wie doet en leert,
deze zal groot genoemd worden in het Koninkrijk der Hemelen’, (Mattheüs 5:19).
‘Eenieder die Mijn woorden hoort en deze doet, zal Ik vergelijken met een voorzichtig
man’, (Mattheüs 7:24). ‘Maakt vruchten die de boetedoening waardig zijn’, (Mattheüs
3:8). ‘Maakt de boom goed en zijn vrucht goed’, (Mattheüs 12:33). ‘Het Koninkrijk
zal gegeven worden aan een natie makende vrucht’, (Mattheüs 21:43). ‘Alle boom
die geen vrucht maakt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen’, (Mattheüs 7:19);
en meermalen elders. Uit deze dingen blijkt, dat de mens zal doen uit zich, maar
vanuit de macht van de Heer, die hij zal afsmeken; en dit is doen zoals uit zichzelf.
105.
Omdat dit heen-en-weer gaande en wederkerige, en vandaar het onderlinge, uit de
Heer bij de mens is, zal daarom de mens rekenschap moeten geven van zijn werken
en zal hem dienovereenkomstig worden vergolden, want de Heer zegt: ‘Komen zal
de Zoon des Mensen, en vergelden eenieder volgens zijn daden’, (Mattheüs 16:27).
‘Uitgaan zullen zij die de goede dingen hebben gedaan, tot de wederopstanding
van het leven, en die boze dingen hebben gedaan tot de wederopstanding van het
gericht’, (Johannes 5:29). ‘Hun werken volgen met hen’, (Apocalyps 14:13). ‘Gericht
werden allen volgens hun werken’, (Apocalyps 20:13). ‘Zie, Ik kom, en Mijn loon
met Mij, om te geven eenieder volgens zijn werk’, (Apocalyps 22:12). Indien het
wederkerige er niet zou zijn, zou er geen toerekening zijn. 106.
Aangezien de opneming en het wederkerige zijn bij de mens, leert daarom de Kerk,
dat de mens zich zal onderzoeken, zijn zonden belijden voor God, daarvan aflaten,
en een nieuw leven leiden. Dat elke Kerk in de Christelijke wereld dit leert,
zie: artikelen 3 tot 8. 107.
Als er geen opneming zou zijn van de zijde van de mens, en dus dan geen denken
zoals uit hemzelf, zou ook niet iets gezegd kunnen worden over het geloof, want
het geloof is ook niet uit de mens. Anders zou de mens zijn zoals stro in de wind,
en daar staan als onbezield, met open mond en afhangende handen, wachtend op invloed,
niets denkend en niets verrichtend in de dingen die van zijn heil zijn. Hij doet
weliswaar actief niets in die dingen, maar niettemin reageert hij zoals uit zichzelf.
Maar deze dingen zullen in nog klaarder licht worden gesteld in de verhandelingen
‘ Over de Wijsheid van de Engelen’.
top
- Als
iemand de boze dingen schuwt vanuit andere redenen, welke dan ook, dan omdat het
zonden zijn, hij deze niet schuwt, maar slechts maakt dat ze niet verschijnen
voor de wereld.
108.
Er zijn zedelijke mensen, die de Geboden van de tweede tafel van de Decaloog houden,
niet bedriegen, niet lasteren, niet wraakgierig zijn, niet echtbreken, en onder
hen zijn er die bij zich bevestigen, dat zulke dingen boos zijn, omdat ze het
algemeen belang schaden en zo tegen de wetten van de menselijkheid zijn. Zij beoefenen
ook de naastenliefde, de oprechtheid, de gerechtigheid, de kuisheid. Maar als
zij deze goede dingen doen en die boze dingen schuwen, alleen omdat zij boos zijn,
en niet tevens omdat het zonden zijn, dan zijn zij niettemin louter natuurlijk
en bij de louter natuurlijke mens blijft de wortel van het boze ingeënt en is
niet verwijderd. Daarom zijn de goede dingen die zij doen, niet goed, omdat deze
uit henzelf zijn. 109.
De natuurlijk zedelijke mens kan verschijnen voor de mensen in de wereld geheel
en al zoals de geestelijk zedelijke mens, maar niet voor de engelen in de hemel.
Voor de engelen in de hemel verschijnt hij, als hij in goede dingen is, zoals
een beeld uit hout, en als hij in ware dingen is, zoals een beeld uit marmer,
waarin geen leven is. Anders is het gesteld met de geestelijk zedelijke mens:
want de natuurlijk zedelijke mens is uitwendig zedelijk en de geestelijk zedelijke
mens is inwendig zedelijk, en het uitwendige zonder het inwendige leeft niet;
het leeft weliswaar, maar niet het leven dat ’leven’ wordt genoemd. 110.
De begeerten van het boze, die de innerlijke dingen van de mens maken vanwege
zijn geboorte, worden niet verwijderd dan alleen door de Heer, want de Heer vloeit
in uit het geestelijke in het natuurlijke. De mens echter vanuit zich met het
natuurlijke in het geestelijke, en deze invloed is tegen de orde en werkt niet
in op de begeerten en verwijdert ze niet, maar sluit ze in, al nauwer en nauwer
naar gelang de mens ze bevestigt: en omdat het erfboze zo ingesloten schuilt,
verbreekt dit na de dood, als de mens een geest wordt, de bedekking waarmee het
in de wereld was omhuld en barst naar buiten als etter uit een gezwel dat slechts
uiterlijk was genezen. 111.
Er zijn verschillende en veelvuldige oorzaken, die maken, dat de mens zedelijk
is in een uitwendige vorm, maar als hij niet ook zedelijk is in de inwendige vorm,
dan is hij toch niet zedelijk. Bijvoorbeeld, als iemand zich onthoudt van echtbreuk
en hoererij, uit vrees voor de burgerlijke wet en haar straffen; uit vrees voor
verlies van de goede naam of de eer; uit vrees voor ziekte die daar het gevolg
van kunnen zijn; uit vrees voor huiselijke twisten van de zijde van de echtgenote,
met als gevolg het verlies van het rustige leven; uit vrees voor de wraak van
de zijde van de bedrogen echtgenoot of van diens verwanten; uit armoede, of uit
gierigheid; uit gebrekkigheid tengevolge óf van ziekte, óf van misbruik, óf van
ouderdom, óf van impotentie; ja zelfs, als hij zich daarvan onthoudt vanwege enige
natuurlijke of zedelijke wet, en niet tegelijk vanuit de geestelijke wet, dan
is hij innerlijk toch een echtbreker en hoereerder. Hij gelooft immers dat het
geen zonden zijn en daarom maakt hij ze voor God niet ongeoorloofd in zijn geest
en zo begaat hij ze in de geest, hoewel niet zichtbaar voor de wereld in het lichaam.
Daarom spreekt hij, na de dood, wanneer hij een geest wordt, zich hiervoor uit.
Daaruit blijkt, dat de goddeloze de boze dingen kan schuwen als schadelijk, maar
dat de boze dingen als zonde schuwen niet dan alleen de Christen kan. 112.
Eender is het gesteld met elke vorm van diefstal en bedrog, met elke vorm van
moord en wraakneming en met elke vorm van valse getuigenis en leugen. Niemand
kan hiervan gereinigd worden uit zichzelf. In iedere begeerte immers liggen onbepaald
vele dingen verscholen, die de mens niet anders ziet dan zoals één enkelvoudige.
De Heer ziet echter de meest afzonderlijke dingen in elke reeks. In één woord:
de mens kan niet zichzelf wederverwekken, dat wil zeggen, een nieuw hart en een
nieuwe geest formeren, maar dat kan alleen de Heer, Die is de Hervormer en Wederverwekker
Zelf. Daarom, als de mens vanuit zijn eigen voorzichtigheid en inzicht zich nieuw
wil maken, dan is dat slechts zoals kleursel smeren over een misvormd aangezicht
en het strijken van een zalf over een innerlijk veretterde plek. 113.
Daarom zegt de Heer bij Mattheüs: ‘Gij blinde Farizeeër, reinig eerst het innerlijke
van de drinkbeker en schotel, opdat ook het uiterlijke rein wordt’, (Mattheüs
23:26). Bij Jesaja: ‘Wast u, zuivert u, en verwijdert de boosheid van uw werken
van voor Mijn ogen; houdt op het boze te doen: en dan, al waren uw zonden geweest
als scharlaken, zoals sneeuw zullen zij wit worden: al waren zij rood geweest
als purper, zoals wol zullen zij zijn’, (Jesaja 1:16,18). 114.
Aan het hierboven gezegde moeten nog deze dingen worden toegevoegd: 1. Dat de
Christelijke naastenliefde voor iedereen daarin bestaat, dat hij zijn functie
getrouw vervult; zo immers, als hij de boze dingen als zonden schuwt, doet hij
dagelijks goede dingen, en is hijzelf zijn eigen nut in het algemene lichaam.
Zo immers draagt hij zorg voor het algemeen belang en voor eenieder in het bijzonder.
2. Dat de overige dingen niet zijn de eigenlijke werken van de naastenliefde,
maar daarvan òfwel de tekenen, òfwel de weldaden, ófwel de verplichtingen.
|