1
Emanuel
Swedenborg en de diagnostiek
Voordat
we ons richten op de ervaringen van mensen naast ons in die rij bij de kassa,
eerst ter kennismaking een historische casus, die we gemakkelijker los van onze
eigen context kunnen bezien. Het geval wil dat er tot op de dag van vandaag psychiaters
zijn, die hier door een diagnostische loep naar kijken, en daarmee illustreren
zij een bepaalde zienswijze. Die blik heeft vrijwel ieder van ons zich toegeëigend,
psychiater of niet. Het is slechts één van de ingrediënten in de eclectische mix
van onze hoogstpersoonlijke zienswijze, waarin we allerhande elementen koesteren:
uit het joods-christelijke denken, uit een seculier humanisme, uit oosterse geestelijke
tradities, uit de klassieke mechanica en een ietsiepietsie quantumfysica, uit
existentialistische filosofieën zonder het aloude goddelijk opperwezen, uit postmoderne
relativeringen van alle ismes, en uit een nog moderner ‘ietsisme’, waarin het
tussen hemel en aarde toch weer minder leeg is. Wanneer echter iemand beweert
dagelijks met God te converseren, zal een gedachte à la “die is gek”, zich vroeg
of laat in onze bovenkamer melden. En als de figuur in kwestie ook inderdaad ‘gek’
zou zijn, dan betekent dat kort en goed: hij of zij lijdt aan één of andere, te
diagnosticeren geestelijke stoornis of ziekte. Duivelse bezetenheid is uit, zonde
is belegen, vrijwillig asociaal gedrag is delicaat, ziekte is werkbaar. Nu stelde
de Amerikaanse comediënne Lily Tomlin ooit verwonderd vast dat we het ‘bidden’
noemen als iemand tegen God praat, en ‘schizofrenie’ als God iets terugzegt. Het
‘geval’ Emanuel Swedenborg spreekt wat dat betreft boekdelen – en niet slechts
in één zin. Ten eerste heeft de orthodoxe psychiatrische evaluatie van zijn casus
in de loop der tijd verschillende diagnoses opgeleverd, zonder echter intellectueel
bevredigend te zijn. De man leefde weliswaar een paar honderd jaar geleden, maar
zijn kleurrijke geschiedenis werpt enig licht op de controverses in het denken
over spirituele avonturen en krankzinnigheid. Ten tweede is zijn werk dermate
rijk, zowel in omvang als in kleuring, dat degenen die daar wel pap van lusten,
nog vele vette jaren voor de boeg hebben.
1.1
De jonge onderzoeker
Geboren
in Stockholm in 1688 als zoon van hofpredikant Jesper Swedberg is de jonge Emanuel
al vroeg bezig met vragen over leven en dood, over God, over lijden en zieleheil
– thema’s die in Lutherse kringen nooit ver weg waren. Zijn vader zelf heeft weinig
op met religie als abstracte doctrine. Hij maakt zich sterk voor een geloof vanuit
de eigen beleving van de mens, en voelt zich verwant met de piëtistische ideeën
uit zijn tijd. Daarin draait het om innerlijke vroomheid en het handelen vanuit
liefde, in plaats van volgens vaste regels. Hiermee moet hij zijn zoon Emanuel
hebben aangemoedigd in diens vroege zoektocht. Voortdurend bestookt de jongen
zowel zijn ouders als de geestelijken in zijn omgeving met vragen en overwegingen,
en op een gegeven moment trekt hij de conclusie dat liefde de essentie van het
leven is. Tegelijkertijd is hij hevig geïnteresseerd in ‘hoe de dingen werken’.
Wanneer hij jaren later van de universiteit in Uppsala komt, laat hij zich aansporen
door zijn zwager, die – net als inmiddels vader Swedberg – bisschop is, om verder
te studeren in Europa. Deze zwager is een enthousiast amateur-wetenschapper, met
contacten in diverse landen, waarmee hij Emanuel op weg helpt. In 1710 reist deze
dan naar Londen, destijds de grootste stad van de wereld en the place to be voor
filosofische en wetenschappelijke nieuwigheden. Hier studeert hij verder in de
wis- en sterrenkunde. Geïnspireerd volgt hij college bij Isaac Newton, hij gaat
naar lezingen op uiteenlopend gebied, struint boekwinkels af, en voert als deelnemer
aan het rijke intellectuele leven volop gesprekken met andere actieve geesten.
Daarnaast bekwaamt hij zich in verschillende ambachten, waaronder marmergravure,
glasslijpen en het maken van meetinstrumenten. Na Londen brengt hij een tijd in
Leiden door, en vervolgens in Frankrijk en Duitsland. Hij begint aan de ontwikkeling
van een navigatiemethode, doet een serie uitvindingen, en ontwerpt op papier de
allereerste vliegmachine. Naast dit alles schrijft hij gedichten in het Latijn.
Vastbesloten om de waarheid van het universum te ontdekken via empirisch onderzoek
van de fysieke werkelijkheid, keert hij in 1715 terug naar Zweden. Daar stapt
hij al gauw op koning Karl XII af met het voorstel om in het noorden van het land
een observatorium te bouwen. De koning, die zelf liefhebbert in de wiskunde, ziet
het belang er niet meteen van in, maar biedt de pientere jongeman een post aan
in het ministerie van mijnbouw. Voorlopig bepaalt deze aanstelling de focus van
Emanuel’s aandacht, en hij laat zich niet onbetuigd. In de jaren die volgen produceert
hij stapels artikelen, onderzoeken, ontdekkingen, vernieuwingen en uitvindingen
op het gebied van de geologie, metallurgie, mineralogie en zoutwinning, legt hij
de grondslag voor de kristallografie, bouwt hij verbeterde kachels, gehoorapparaten,
luchtdrukgeweren, en ontwerpt hij het prototype van een ‘onderwaterboot’. Als
ingenieur bemoeit hij zich met dijken en dokken, en tussen de bedrijven door slaagt
hij erin om voor de koning het vervoer van een aantal galeien over land te organiseren,
op tijd om slag tegen de Noren te kunnen leveren. Wanneer zijn familie vanwege
de religieuze verdiensten van vader in de adelstand verheven wordt, en de naam
Swedenborg gaat dragen, begint Emanuel zijn loopbaan als verdienstelijk lid van
het Huis der Edelen. Op zijn conto als politicus staan, naast de invoering van
de accijns op sterke drank – waar niet alle Zweden hem dankbaar voor zullen zijn
– die van de decimale munt en diverse vernieuwingen in het belastingstelsel en
de handelsbalans. Hij geniet breed respect voor zijn inbreng en onafhankelijke
opstelling. Wanneer de befaamde universiteit van Uppsala hem het prestigieuze
profesoraat in de astronomie aanbiedt, bedankt hij echter beleefd – ten gunste
van Anders Celsius, de man van de thermometer – omdat hij gelooft dat Zweden meer
aan hem heeft als promotor van de mijnbouwindustrie.
1.2 Doorgronding op alle fronten
In
zijn eerste grote publicaties, over chemie, mineralogie en de structuur van de
materie, gaat hij uit van het principe dat de fysieke werkelijkheid voortkomt
uit één onzichtbare, oneindige bron. En passant beschrijft hij een atomaire opbouw
van materie voordat John Dalton zijn naam eraan verbond, en het trillingskarakter
van licht voordat Michael Faraday de zijne in diverse electromagnetische wetten
en grootheden achterliet. In de loop der jaren verschuift Swedenborgs aandacht
dan steeds meer in biologische en vervolgens in filosofische richting; hij is
op zoek naar de ziel in de lichaamstempel, naar de verbinding tussen het eindige
en het oneindige, tussen de mens en God. In het voorwoord van één van zijn omvangrijke
manuscripten schrijft hij: “Ik ben vastbesloten, mijzelven geen rust te gunnen,
alvorens ik door de algemeene studie van het dierenrijk tot de kennis der ziel
ben doorgedrongen. Door een aanhoudend dieper inkeeren in mijzelven, zal ik mij
alle deuren openen, die tot haar leiden en eindelijk zal ik door goddelijke vergunning
de ziel zelve aanschouwen.”
En
verderop, als toelichting op zijn motivatie: “Welk belang zou ik er bij hebben,
iemand tot het omhelzen mijner gevoelens te willen overhalen? Laat zijne eigene
rede hem overtuigen. Ik heb dit werk niet ondernomen uit geld- of eerbejag; beide
mijd ik veeleer, dan ik ze zoek, dewijl zij de ziel ontrusten en ik tevreden ben
met mijn lot; maar ik ondernam het ter wille van de waarheid, die alleen onvergankelijk
is.”
Na
zijn fundamentele ontdekkingen in de anorganische materie, stelt hij op het anatomische
en fysiologische pad onder meer als eerste vast, dat hersengolven zich synchroon
met de longen bewegen – en niet met het hart -, dat de hersenen de interne secretie
van hormonen regelen vanuit de hypofyse, en dat organen en weefsels de stoffen
die zij nodig hebben, niet met het bloed mee naar binnen gepompt krijgen, maar
die daar zelf actief uit opnemen. Dit soort inzichten verkrijgt hij door kennis
van anderen te combineren met zijn eigen vorswerk, en bovenal door een fijngevoelig
en diepgaand intuïtief begrip van hoe de dingen in elkaar zitten. In veel gevallen
kon de medische wetenschap pas veel later met harde data bevestigen dat hij het
bij het rechte eind had gehad. Zo schrijft Swedenborg dikke boeken vol over het
menselijk lichaam, over de zintuigen, de organen, de bloedsomloop, de hersenen
en, niet minder gedreven, over de levensprincipes, de condition humaine, de ziel,
de metafysica. Zijn ontdekkingen en bespiegelingen brengen hem een zekere faam,
maar niet de ultieme kennis die hij zoekt. Via de analyse was hij tot zijn inzichten
in het universum gekomen, op een steeds hoger niveau van integratie – van afzonderlijke
deeltjes via organische verbanden naar stromingsvelden. Om door te dringen tot
het wezen van de correspondenties tussen ‘boven’ en ‘beneden’, zo begint hij te
beseffen, schiet deze methodiek echter tekort. Terwijl hij evengoed worstelt met
de frustraties over de het doodlopen van zijn zoektocht, ziet hij in dat hij een
meer intuïtief begripsvermogen zal moeten aanspreken.
1.3
Hemelse bezoeking
Nu
is zijn innerlijke leven al enige tijd steeds intenser aan het worden. Steeds
vaker heeft hij allerlei opmerkelijke dromen en geestelijke opborrelingen, die
hij, immer observerend en ontledend, in zijn dromenboek noteert. Dan krijgt hij,
in 1743, ’s nachts op zijn Delftse hotelkamer een levendig visioen. Daarin verschijnt
een man aan hem, die hem als God de Vader verkondigt dat hij is uitverkoren de
Schrift opnieuw aan de mensheid uit te leggen. Een jaar later volgt een tweede
visioen, dit keer van Jezus, en Swedenborg kan niet meer om zijn nieuwe roeping
heen. Hij ziet in dat de liefde de gezochte verbinding is, die hij in de rede
niet kon vinden. Geheel content met zijn gevoel hierover een onwetend kind te
zijn, geeft hij zich dan volledig over aan wat de Heer met hem wil. Dat blijkt
niet de minste taak te zijn, want hiermee begint zijn periode als ziener, die
tot het eind van zijn leven zal duren. Vanaf zijn eerste visioen staat zijn innerlijk
oog open voor de geestelijke wereld – ook als hij klaarwakker is, en met anderen
in gesprek. Hij aanschouwt wat hij de spirituele wereld noemt, een soort parallelle
wereld waarin hij onder meer direct contact heeft met overledenen. Hij krijgt
van hen te horen hoe het hen sinds hun dood vergaan is, en daarbij wordt hem zonneklaar
dat het de mens op aarde node ontbreekt aan kennis van de ware stand van zaken.
Swedenborg kwijt zich daarom ten volle aan zijn schone taak, en publiceert in
de loop der jaren een volgende serie monumentale werken, waarin hij onder meer
hemel en hel minitieus beschrijft, zoals dat een exacte wetenschapper betaamt.
Wanneer hij aldoende het aloude, neo-platonische idee van correspondenties tussen
makro- en mikrokosmos handen en voeten geeft, is dat niet zomaar; de consistentie
die hij hierin aan de dag legt, dwars door alle verschillende werkelijkheidslagen
heen, is ronduit mind-blowing. Na zichzelf Hebreeuws geleerd te hebben herschrijft
hij aldoende de bijbelse boeken Genesis en Exodus, opdat de mensheid deze alsnog
zal begrijpen. Met behulp van een imposant notenapparaat becommentarieert hij
daarin zo ongeveer ieder woord en vervangt dat door de ware betekenis ervan. Door
deze ijzig systematische exegese transformeert Genesis onder zijn pen tot het
verhaal over Jezus’ leven en de Exodus tot de ontwikkeling van het christendom
op aarde. Swedenborgs taalgebruik hierin bestaat uit de gortdroge weergave van
de feiten zoals hij ze waarneemt. Een voorbeeld uit zijn veelvuldige reizen door
de hemel: “De paradijselijke tuinen liggen in de eerste hemel, op de rand van
waar het binnenste deel van die hemel begint. Het zijn representaties die vanaf
de hemel erboven naar beneden komen, wanneer de engelen in die hogere hemel in
gesprek zijn over de waarheid van het geloof. Om met elkaar te communiceren maken
de engelen gebruik van spirituele en hemelse ideeën die hen dienen als verbale
uitdrukkingen, en van elkaar opvolgende series van representaties, waarvan de
schoonheid en lieflijkheid zich op geen enkele manier laten beschrijven. Het zijn
deze wonderschone en lieflijke uitdrukkingen van ideeën die in de lager gelegen
hemel verschijnen als paradijselijke tuinen.” (Hemelse Verborgenheden, 4528, §2)
Hij
komt in de geestelijke wereld echter ook minder fijne plekjes tegen, zoals wanneer
hij een sightseeing door de hel krijgt aangeboden. Overal krijgt hij het principe
geïllustreerd dat ieder mens na zijn of haar lichamelijke dood terechtkomt in
een omgeving – om het bij ruimtelijke metaforen te houden – die overeenkomt met
zijn eerdere innerlijke gesteldheid; daar voelt hij of zij zich nu eenmaal thuis.
Ook de ware innerlijke verwantschap met anderen komt daarbij onherroepelijk aan
het licht. Bij herhaling constateert Swedenborg daarbij onder meer dat diegenen
die op aarde zijn doorgegaan voor vrome lieden – bisschoppen bijvoorbeeld – niet
automatisch op de eerste rij komen te zitten. Komt het fragment hierboven uit
een hoofdstuk over onze visuele zintuiglijkheid, die zich op geestelijk niveau
manifesteert als scherp innerlijk zicht, in het volgende behandelt hij de perceptie
van ‘algemene sferen’, die correspondeert met de fysieke reukzin – zoals in de
uitdrukking “dat riekt naar....” “Maar de geuren die voortkomen uit de waarneming
van het kwaad zijn uiterst onaangenaam. Ze zijn smerig, ze stinken, zoals de lucht
van rottend water, van uitwerpselen, lijken, of van mensen die de walgelijke geur
van muizen of luizen verspreiden. In onwelriekende sferen als deze leven de bewoners
van de hel. En wat bevreemdend is, diegenen die erin leven vinden deze niet weerzinwekkend.
Zulke bedorven walmen vinden zij juist heerlijk, en wanneer die er zijn zitten
de bewoners van de hel in de sfeer die hen plezier en genot verschaft.” (Hemelse
Verborgenheden, 4628, §2)
1.4
Een lopend vuur
Het
oeuvre dat Swedenborg zo produceert is zacht gezegd aanzienlijk. In duizenden
pagina’s bestrijkt hij het wezen van de mens, diens goddelijkheid, het principe
van regeneratie, de wijsheid, liefde en seksualiteit, enzovoort. Zoals zijn eerdere
wetenschappelijke werk schrijft hij dit in het Latijn, en laat hij het vooral
in Nederland en Duitsland uitgeven. In zijn nieuwe hoedanigheid is hij in Zweden
zelf aanvankelijk dan ook onbekend. Dan zorgt een dramatisch incident in één klap
voor zijn latere reputatie als helderziende. Net terug uit het buitenland dineert
hij bij vrienden in Gotenburg, maar na zessen krijgt hij er geen hap meer door
zijn keel. Hij ijsbeert door de tuin, en wanneer het gezelschap verontrust aandringt,
vertelt hij dat Stockholm in brand staat. Zijn stemming groeit gestaag aan tot
paniek, omdat het huis van een vriend al in de as ligt, en het zijne wellicht
evenmin gespaard zal blijven. Rond acht uur roept hij dan opgelucht uit dat het
vuur – goddank – drie deuren verder is gestopt. Op uitnodiging van de gealarmeerde
gouverneur vertelt hij deze hoe de vork precies in de steel zit, hoe de brand
ontstaan is, hoe deze zich verspreid heeft, en weer is gedoofd. Twee dagen later
komt een koerier zijn verhaal letterlijk bevestigen. Zweden is verbijsterd dat
de bekende ingenieur, wetenschapper en staatsman zich nu ook met de geesteswereld
blijkt te onderhouden. In de loop der tijd doen zich geregeld vergelijkbare voorvallen
voor. Volgens een goed gedocumenteerd verhaal suggereert de koningin eens dat
hij, als hij dan toch met doden praat, haar overleden broer maar eens de groeten
moet doen. Een paar dagen later zoekt Swedenborg haar weer op, en fluistert haar
iets in het oor. Daarop trekt de koningin wit weg, uitroepend dat alleen God en
haar broer dat hebben kunnen weten. Het andere bekende incident, dat ook deel
van de canon van Swedenborgs vermogens werd, gaat over een verloren kwitantie.
Mevrouw de Marteville, sinds een jaar de weduwe van de Nederlandse ambassadeur,
raakt in vertwijfeling waneer de goudsmit bij haar aanklopt voor een bedrag van
25.000 florijnen, die hij nog van haar man te goed zou hebben. Nu weet zij zeker
dat haar man – pietje precies als hij altijd was – de rekening al heeft voldaan.
Van het betalingsbewijs ontbreekt echter ieder spoor. Ten einde raad en timide
zoekt zij Swedenborg op met de vraag of hij haar man gekend heeft – wat niet het
geval is – en of hij aan gene zijde bij hem hierover misschien iets aan de weet
kan komen. Swedenborg stemt erin toe dat te proberen, en een paar dagen later
stuit hij inderdaad op de overleden Meneer de Marteville en brengt hem de noodkreet
van zijn vrouw over. De Marteville antwoordt dat hij het gaat uitzoeken. Een week
later droomt mevrouw ’s nachts van haar man, die haar wijst op een laatje in zijn
bureau, en laat weten dat ze dat helemaal moet uittrekken. De bewuste kwitantie
is daarin naar achteren geschoven, en daar zal ze hem kunnen vinden. Hierop wordt
mevrouw wakker, stapt op zijn bureau af en vindt daar, jawel, het gezochte document.
Gerustgesteld slaapt zij weer in. De volgende ochtend komt Swedenborg haar opzoeken.
Voordat zij hem iets kan vertellen, verontschuldigt hij zich dat hij nog niets
wijzer is geworden. Haar man, die hij die nacht in gezelschap van anderen aantrof,
had hem laten weten dat hij snel naar zijn vrouw moest om haar iets belangrijks
te vertellen. Deze, en andere, minder society-gevoelige voorvallen blijven getuigen
van het onconventionele weten van Swedenborg. Zelf trekt hij zich intussen niets
aan van alle opwinding, maar staat iedereen die hem iets komt vragen uiterst vriendelijk
en voorkomend te woord. Menigeen die bij hem aanklopt als scepticus, neemt later
afscheid in opperste verwondering en onder de indruk van deze vrome en wijze mens.
Swedenborg ontvangt regelmatig bezoekers in zijn woning aan de Hoornstraat in
Stockholm, laat hen daarbij zijn prachtige tuin verkennen, en converseert dan
met een kopje thee in een prieeltje of in zijn tuinhuisje. Om geen enkele aanleiding
tot opspraak te geven zorgt hij ervoor, dat hij zich in zijn eentje nooit met
vrouwen in één ruimte bevindt. Ook voor kinderen toont hij zich uiterst aimabel.
Zo heeft hij af en toe een buurmeisje over de vloer, die meer dan eens zegt dat
ze zo graag eens een engel zou willen zien. Op één zo’n dag vertrouwt hij haar
toe dat het zover is. Zij zijn in het tuinhuisje, en hij zegt haar dat ze voor
een bepaald gordijn moet gaan staan. Als hij het wegtrekt, zal zij een engel zien.
Verrast kijkt zij in een spiegel.
1.5
Wrijving
Niettemin
leidt zijn werk tot enige controverse. Vanuit het Lutherse leergezag stijgt gemor
op, dat zich richt op een aantal met Swedenborg bevriende intellectuelen die diens
eigen respectabiliteit en netwerk ontberen. De theologen zijn vervuld van hun
overtuiging dat Swedenborgs werk van kwaad tot erger zal leiden, maar weigeren
stug om ook maar iets van hem te lezen. Ze hebben geen sterke zaak, maar met wat
handjeklap komt het na jaren toch voor de rechter, en worden twee hoogleraren
op straat gezet – waarmee allicht begeerde vacatures ontstaan. Wanneer Swedenborg
op hoge poten naar de koning stapt, zorgt deze ervoor dat het onrecht deels wordt
teruggedraaid. Swedenborgs openbaringen doen zich voor in een tijdvak , dat achteraf
wordt beschouwd als het religieuze dieptepunt van de hele christelijke geloofstraditie,
en zij brengen mensen tot verschillende verklaringen. Bewonderaar Heinrich Wilhelm
Clemm, professor in wiskunde en theologie, onderscheidde er drie: 1) het zijn
fantasieën, 2) het zijn waanvoorstellingen van een kwade geest, of 3) het is de
waarheid.
De meest verwoede bestrijder van Swedenborg zelf, de Leipziger theoloog Ernesti,
brengt daar korzelig tegenin dat er nog een vierde mogelijkheid is, namelijk dat
de hele boel bij elkaar is gejokt. Nu kijkt Swedenborg er niet van op dat men
twijfelt aan zijn visoenen en hem niet serieus neemt; hij heeft dit zelf in zijn
boeken ook aangekondigd, en beschouwt dat als een zaak tussen de twijfelaars en
God. Dat hij nu echter in eigen persoon wordt afgeschilderd als een bedrieger,
is andere koek. Hij is gegriefd, zo laat hij een Amsterdamse kennis per brief
weten, maar acht het verder zo beneden alle peil dat hij ervoor past om zijn waardigheid
af te leggen en ook “als vrouwen van het laagste allooi met modder terug te gaan
gooien.”
In wellicht de bekendste affaire rond zijn geloofwaardigheid krijgen we te maken
met de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804). Deze is getroffen door Swedenborgs
exacte diepzinnigheid, en raakt vooral geïntegreerd door het verhaal over de koningin
en haar overleden broer. Als kritisch denker bij uitstek ziet hij daarin het soort
bewijs, dat de beschreven geestelijke uitstapjes voor hem werkelijkheidswaarde
zou geven. Kant stuurt diverse vertrouwelingen naar Zweden om dit en andere verhalen
ter plekke na te trekken; de één na de ander komt terug met een stellige bevestiging.
Dit zit Kant niet lekker. Als filosoof zit hij juist op het spoor, dat de zuivere
rede ons hoogste kenvermogen is, waarmee we geen toegang hebben tot de metafysische
werkelijkheid. Uitspraken over het Ding-an-sich kunnen we daarom niet doen, maar
dat was nu precies wat Swedenborg deed, minutieus, bladzijde na bladzijde, met
de stelligheid van een wiskundige die de ingeschreven driehoek uitlegt. Kant kan
het zich ook voor vrienden en collega’s niet permitteren, om in verband te worden
gebracht met het soort bijgelovige speculaties waar de Verlichting nu juist mee
afgerekend had. Daarom zet hij een aantal jaren later zijn standpunt hierover
uiteen, en Swedenborg te kijk. In het boekje Träume eines Geistersehers , erläutert
durch die Träume der Metaphysik uit 1766 laat hij weinig heel van de dromende
aartsfantast, die boeken vol onzin schrijft over doden, spoken en monsters en
verder nooit iets nuttigs heeft gedaan. De toon van deze wonderlijke uitgave wekt
op zijn minst verbazing, en miste destijds ook zijn uitwerking niet op de Duitse
opinie over Swedenborg.
1.6 Waanzin
Naast
de verschillende interpretaties van zijn werken als respectievelijk ketterij,
bedrog en gezwets is er tenslotte nog één te onderscheiden, die tot op de dag
van vandaag doorwerkt. Deze weegt in de context van dit boek het zwaarst, en luidt
dat de man niet goed snik was, of om het netjes te zeggen, aan een geestelijke
stoornis leed. Ook Kant hintte al in die richting, maar de voornaamste pleitbezorger
van deze evaluatie was de Brit John Wesley (1703 – 1791), de charismatische voorman
van de Methodisten, die zijn kerk, ondanks de nodige tegenwerking van de Anglicaanse
opperhoofden, in Amerika vestigde en daar tot een succes story maakte. Wesley
beschreef in 1772 in zijn tijdschrft Arminian Magazine gedetailleerd hoe Swedenborg,
een jaar nadat de Heer voor het eerst aan hem verschenen was, logeerde bij een
kennis en daar middenin de kamer, zijn haar recht overeind en het schuim op de
mond, uitriep dat hij de Messias was, en zich ten behoeve van de joden zou laten
kruisigen. Daarop rende hij naar buiten, trok zijn kleren uit, rolde spiernaakt
door de modder, en smeet vervolgens al zijn geld naar de verzamelde toeschouwers.
Concrete aanwijzingen die deze versie van de geschiedenis kunnen staven ontbreken
volledig, maar Wesley zette er bepaald een trend mee. Wij schrijven de achttiende
eeuw, een periode waarin de oeroude associatie van abnormaal gedrag met vormen
van demonische bezetenheid in ontbinding was gaan raken. De religieuze diagnose
verloor steeds meer terrein aan de wetenschappelijke empirie, en een eeuw later,
toen de psychopathologie zich een stuk verder had ontwikkeld, kreeg Swedenborg
postuum dan toch een heus medisch dossier uitgereikt. In 1869 schreef de beroemde
Britse psychiater-pionier, Henry Maudsley (1835–1918), hem aanvallen van acute
manie toe, in casu diens bekeringservaringen in 1743 en 1744, gevolgd door chronische
manie tot aan zijn dood.
Samen was dit voldoende voor de evaluatie van zijn toestand als een ‘messianistische
psychose’. Deze manifesteerde zich vooral in Swedenborgs overtuiging de Messias
te zijn; zijn openbaringen van de geesteswereld waren de typische hallucinaties
van een psychoticus in acute toestand. Een aantal jaren later verscheen van James
Howden, geneesheer-directeur van Montrose Royal Lunatic Asylum in het Schotse
Dundee, een studie van vijf gevallen van intense religiositeit bij eleptici. Daaronder
ook Swedenborg, Ann Lee – stichter van de Shakers – en de profeet Mohammed. De
Weense internist Edward Hitschmann, bewonderaar van Freud en korte tijd diens
huisarts, deed anno 1912, verwijzend naar Swedenborgs paranoia, een gooi naar
diens homosexuele narcisme, een thema dat het bij een aantal anderen ook nog een
poos bleef doen, en tien jaar later verscheen van niemand minder dan de Duitse
psychiater-filosoof Karl Jaspers (1883-1969) een ‘pathografische analyse’ van
de ‘creatieve schizofrenen’ Strindberg, Hölderlin, Swedenborg en Van Gogh.
Nog
weer later, in 1970, kwamen Kenneth Dewhurst en A.W. Beard met vijf gevallen van
bekeringservaringen bij lijders aan slaapkwab-epilepsie – de zogeheten Dostojewski-variant;
daartussen bleek de casus van Swedenborg hen overigens niet waterdicht te zijn.
Toch weerhield dat de Duitse psychiater Karl Leonhard er niet van, om deze in
zijn gedifferentieerde typologie van endogene psychoses te vereren met 40 pagina’s
over diens “konfabulatorisch-phonemische Paraphrenie”. In 1994 boog de Britse
psychiater John Johnson zich nogmaals over Maudsley’s pathografie, en concludeerde
dat het wel een diagnostisch raadsel zou blijven, of het vastgestelde manisch
messianisme een kwestie was geweest van acute schizofrenie, of toch van epileptische
psychose. Swedenborgs hallucinaties zorgden in een editie van Epilepsia uit 1996
onverminderd voor verwondering, maar pas in het meest recente artikel in deze
traditie, Neuropsychology of Swedenborgs visions uit 1999, werd de diagnostische
precisie eindelijk naar een hoger niveau getild. David T. Bradford, die ooit iets
publiceerde over visuele hallucinaties, legde daarin uit dat Swedenborg, als hij
licht in de hemel zag, eigenlijk een “right-superior quadrantanopia, which corresponds
with damage along the temporooccipital geniculocalcarine pathway and a probable
lesion site within the temporal lobe of the left cerebral hemisphere” ervoer.
Zijn langdurige ‘trances’ waren wellicht toe te schrijven aan dissociatieve periodes
die samenhingen met het naijlen van dergelijke toevallen.
1.7
Toets der criteria
Nu
laten de meesten van deze geleerden niet na om er in de kantlijn of epiloog op
te wijzen dat deze diagnostiek-op-afstand op zijn minst een delicate zaak is.
Misschien moeten we het dan ook meer zien als hun eigen vingeroefening in de nosologie
van hun tijd. Een nuancering is in elk geval op zijn plaats, al is het maar omdat
de ‘patiënt’ geen van de auteurs ooit onder ogen is geweest. Ook tijdgenoot Wesley
heeft Swedenborg uiteindelijk nooit ontmoet, maar afgezien van de status van diens
conclusies als niet-medicus, is de omslag van een aanvankelijke, ambivalente bewondering
in een rabiate afwijzing zonder veel problemen terug te voeren op theologisch
gehakketak. Gezien Wesley’s eigen missie als vernieuwer van het Woord van God,
en de verschijnselen die hij in de vervulling daarvan ten toon spreidde – waaronder
dromen, visioenen, profetieën, wonderbaarlijke genezingen, het spreken in tongen
en ‘heilige lachstuipen’ – had hij zo zijn eigen belangen in de zaak. Van meer
betekenis zijn echter het hoe en waarom van de medische evaluaties van Swedenborgs
casus. Ten eerste leek de betreffende ‘patiënt’ allerminst aan zijn toestand te
lijden. In steile psychiatrische termen valt dat nog te duiden als een gebrek
aan ziekteinzicht en -besef. Daarmee komen we echter in een taaie cirkelredenering
terecht, waarin de één de ander ziek verklaart, en daarmee een kader schept, waarin
elk gedrag van de laatste als symptomatisch voor diens ziekte geldt. Het wijsvingertje
van David Rosenhan blijft zwaaien sinds zijn experiment in 1972, waarin één van
zijn mondjesmaat stemmen-horende simulanten na opname werd betrapt op ‘schrijfgedrag’.
Weinig vruchtbaar dus, en zonder objectieve grond. Nu kan iemand het zelf relatief
gemakkelijk hebben door het anderen heel moeilijk te maken, maar ook daarmee komen
we hier niet ver. Van overlast was rondom Swedenborg geen sprake, of het moesten
de theologische en morele kopzorgen zijn bij specifieke belangengroepen. Dan valt
op dat Swedenborg, volgens de historische overlevering, sinds het begin van zijn
interactie met geesten en engelen nimmer in één of andere geestelijke crisis is
geraakt. Zijn leven lang is hij op hoog praktisch, intellectueel en moreel niveau
blijven functioneren; aanzien en waardering waren zijn deel. Daarmee kunnen we
het optreden van psychotische symptomen in het kader van een chronische stoornis
wel gevoeglijk wegstrepen. Ook een idee dat er iets zou schorten aan het contact
met de fysieke consensus-werkelijkheid – een courant criterium – snijdt bij Swedenborg
geen enkel hout. Deze natuurvorser, die 200 jaar voor Einstein met een atoomtheorie
kwam, met de eerste neveltheorie over de oorsprong van ons zonnestelsel, en met
theorieën over het magnetisme die pas tientallen jaren later empirisch bevestigd
zijn, ontsluierde op materieel vlak het ene na het andere geheim. Gezien zijn
goede en flexibele contactuele vermogens wordt het ook niks met de persoonlijkheidsstoornissen,
of met de stelling dat hij een zwaar neurotische figuur zou zijn geweest. Van
extreme stemmingen valt in zijn biografie niets te bespeuren, en al evenmin van
een neiging tot grandiositeit. Noch in zijn werk voor het mijnbouwministerie,
noch in dat voor het parlement, noch in dat voor het heil van de mensheid is een
motief te ontdekken, anders dan de wens dienstbaar te zijn aan de goede zaak.
Nergens is hij te betrappen op de inzet van zijn faam of stichtelijke taak voor
eigen gewin of glorie. Hij werd niet moe om degenen die hem daarover aan de tand
kwamen voelen uit te leggen, dat het hem door de Heer nu eenmaal was vergund om
de kennis van gene zijde over te brengen, en dat hij deze opdracht zo goed mogelijk
trachtte te vervullen. Zelf beschouwde hij zijn uitgebreide fysische en filosofische
vorsingswerk van vóór zijn inkeer als de voorbereiding voor deze latere zienersopdracht,
die hij als zijn eigenlijke bestemming ervoer. Al even rotsvast was Swedenborg
in zijn desinteresse in het stichten of leiden van een nieuwe religieuze beweging.
Hoewel hij in zijn geschriften als profetisch auteur regelmatig wees op de noodzaak
van een transformatie van het kwijnende christendom tot een Nieuwe Kerk, koesterde
hij op geen enkel moment zelf ook maar enige ambitie in die richting. Met dat
project gingen anderen aan de slag, en wel pas na zijn overlijden. Niet lang na
zijn dood in 1772 – overigens door hem van te voren in detail voorspeld – begonnen
zich in navolging van zijn openbaringen de contouren van een nieuwe stroming af
te tekenen. Deze is nooit uitgegroeid tot meer dan een verzameling splinters in
het christelijke universum, maar vandaag de dag functioneren, vooral in Amerika,
nog steeds kerkelijke organisaties onder de vlag van het Swedenborgiaanse gedachtengoed.
1.8 Een ongemakkelijke waarheid?
Voor
de behandeling die hij aanvankelijk vanwege zijn ‘gestoordheidheid’ kreeg, vonden
Swedenborgs critici nieuwe ammunitie in de postume uitgave van zijn dromendagboek.
Het was in 1849 aangetroffen in de nalatenschap van een professor, en werd tien
jaar later door de koninklijke bibliotheek te Stockholm uitgegeven. Het was duidelijk
een geschrift uit de privé-sfeer, en de inzet ervan voor de smear campaign wekte
bij sommigen verontwaardiging. “En evenwel bevinden wij, dat sommigen van Swedenborgs
tegenstanders op dit boek zijn aangevallen met eene vijandigheid die bezwaarlijk
een onpartijdig oordeel of een kalm onderzoek kan doen verwachten. Maar zij vergeten,
dat als zij hun verzoekingen, hun beproevingen en droomen eens hadden opgeteekend,
de kritiek hunner beoordelaars hun onaangenaam in de ooren zou hebben geklonken!
Even goed kan men iemand zonder vorm van proces als een schurk ophangen, als hem
voor een krankzinnige uit te krijten, op grond van een schets zijner droomen;
vooral wanneer hij in wakenden toestand volkomen compos mentis is.”
Overigens
heeft ook Swedenborg zelf zich uitgelaten over de mogelijkheid van geestelijke
ontsporing bij het soort communicatie waarin hij grossierde. Toen Carl Robsahm,
directeur van de Zweedse bank te Stockholm, hem eens vroeg of eenzelfde bewustzijnstoestand
ook voor anderen was weggelegd, antwoordde Swedenborg nadrukkelijk: “Wacht u voor
elk poging daartoe, want dit is een weg, die iemand, die dien eigenmachtig insloeg,
regelrecht naar het krankzinnigenhuis zou voeren, want de mensch, die willekeurig
pogingen zou ondernemen, om in de geestelijke geheimenissen in te dringen, weet
zich in zulke toestand niet te vrijwaren voor de bedriegerijen der helsche geesten,
welke dan juist in de gelegenheid zijn, om degenen aan te vechten, die bloot als
natuurlijk mensch door eigen speculaties de hemelsche dingen, die zijn begrip
te boven gaan, zou willen uitvorschen.”
Kortom,
terwijl ‘hard evidence’ bij voorbaat uitgesloten is, wijst de ‘circumstantial
evidence’ allerminst op een chronische geestelijke stoornis. De basis voor een
geloofwaardige diagnose is inmiddels zo smal, dat het hele concept van een geestesziekte
er wankelend bij achterblijft. De postume pogingen om Swedenborg ziek te verklaren
stoelen dan ook op niets anders dan ongemak. Ongemak over verschijnselen die ‘raar’
zijn, en binnen het gekoesterde referentiekader zelfs onmogelijk. Zijn onverklaarbare
bewustzijnsstaten worden pathologisch, en over de nieuwswaarde van zijn hemelse
berichten horen we niemand meer. Of ja: het was zo’n creatieve man. Tot een sterke
zaak heeft één en ander tot nu toe niet geleid; we blijven zitten met wat binnen
de psychologische orthodoxie nog steeds een raadsel is.