CORONIS
- AANHANGSEL tot Ware Christelijke Godsdienst
1.
Over drie dingen, namelijk over de VOLEINDING DER EEUW, over de KOMST DES HEREN
en over de NIEUWE KERK, is in het laatste Hoofdstuk van het Werk getiteld: WARE
CHRISTELIJKE Religie, gehandeld. Dat hierop een voortzetting volgt, is ter oorzake
hiervan, dat het niemand tot nog toe bekend is geweest [novit], wat de Voleinding
der Eeuw is, waarom een Tweede Komst des Heren moet plaats vinden, en dat er een
Nieuwe Kerk zou komen; en nochtans wordt over deze drie dingen in het Woord, zowel
in het Profetische als in het Apostolische, en ten volle in de Apocalyps, gehandeld.
Dat over die drie dingen in het Profetische Woord van het Oude Testament wordt
gehandeld, is mij gebleken, toen het mij werd gegeven door middel van de geestelijke
zin de kern daarvan bloot te leggen [enucleare]; desgelijks, dat in het Profetische
Woord van het Nieuwe Testament, hetwelk de Apocalyps wordt genoemd, daarover wordt
gehandeld: dat ook in het Evangelische en Apostolische Woord hierover wordt gehandeld,
zal uit hetgeen volgt blijken. Hieruit volgt mede, dat zonder erkentenis aangaande
de Voleinding der Eeuw, aangaande de tweede Komst des Heren, en aangaande de Nieuwe
Kerk, het Woord als het ware is toegesloten: en ook zijn het niet dan de erkentenissen
welke dit ontsluiten; deze zijn gelijk sleutels, die de deur openen en binnenlaten.
Wanneer dit met het Woord geschiedt, dan komen in de aanblik de schatten die daarin
tot dusver als op de bodem der zee verscholen lagen; er zijn immers in het Woord
tot op de grond toe niets dan schatkamers. In dit Aanhangsel of in deze Voortzetting,
zal ik op eendere wijze als in het Werk zelf voortschrijden, door beknopte stellingen
vooraf te laten gaan, die vanuit de Schrift zullen moeten worden bevestigd en
vanuit de rede toegelicht.
CORONIS
- EERSTE LEMMA. 2.
(I). Dat er vier Kerken op deze aardbol van de dag der schepping
ervan zijn geweest: de eerste, welke de Adamietische is te noemen: de tweede,
de Noachietische te noemen; de derde, de Israëlitische te noemen; en de vierde,
de Christelijke te noemen. Dat er vier Kerken van de schepping der wereld af op
deze aardbol hebben bestaan, staat klaarblijkend vast bij Daniël; eerst krachtens
het beeld aan Nebucadnezar in de droom verschenen, en daarna krachtens de vier
beesten vanuit de zee oprijzende. Aangaande het beeld van Nebucadnezar wordt het
volgende gelezen: "Daniël zei: Gij, o koning, waart ziende, en zie, een enkel
groot standbeeld...en gedaante ervan was uitnemend, staande tegenover u, en zijn
aanblik verschrikkelijk. Het hoofd van dit standbeeld was van goed goud; zijn
borst en armen van zilver; zijn buik en zijn dijen van brons; zijn schenkelen
van ijzer; zijn voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem. Gij waart ziende,
totdat een Steen werd afgehouwen, niet door handen, en hij sloeg het standbeeld
op zijn voeten, zijnde ijzer en leem, en verbrijzelde ze. Toen werden tezamen
verbrijzeld ijzer, leem, brons, zilver en goud; en zij werden gelijk het kaf van
de dorsvloeren des zomers, zodat de wind ze heen droeg, en daar werd geen plaats
voor dezelve gevonden: de Steen echter die het standbeeld heeft geslagen, werd
tot een grote Rots, en hij vervulde de ganse aarde ... In die dagen zal doen opstaan
de God der hemelen een koninkrijk dat tot in de eeuwen niet verloren zal gaan,
en Zijn koninkrijk zal aan geen ander volk worden toevertrouwd; het zal alle die
koninkrijken verbrijzelen en voleinden, maar zelf zal het staan tot in de eeuwen"
(Daniël II: 31 tot 35, 44). Dat deze droom niet vier staatkundige koninkrijken
op deze aardbol heeft aangeduid, maar vier Kerken, waarvan het ene op het andere
zou volgen, staat vast uit hetgeen nu volgt:
1.
Dat dergelijke rijken, het ene na het andere, op deze aardbol niet hebben bestaan.
2.
Dat het Goddelijke Woord niet handelt over de rijken der wereld, maar over de
Kerken, welke in de landen het koninkrijk Gods uitmaken.
3.
Voorts dat wordt gezegd, dat de God der Hemelen zal doen opstaan een rijk dat
tot in de eeuwen niet verloren zal gaan, en dat de Steen, niet door handen uitgehouwen,
is geworden tot een grote Rots, die de ganse aarde heeft vervuld.
4.
En omdat de Heer onze Zaligmaker Jezus Christus in het Woord van het ene en het
andere Testament Steen en Rots wordt genoemd, zo blijkt, dat Zijn Rijk onder de
laatste woorden daar wordt verstaan.
5.
Bovendien wordt de staat der Kerk op talloze plaatsen in het Woord beschreven
met goud, zilver, brons en ijzer; haar geestelijke staat ten aanzien van het goede
der liefde met goud; haar geestelijke staat ten aanzien van het ware der wijsheid
met zilver; haar natuurlijke staat ten aanzien van het goede der naastenliefde
met brons [aes], en haar natuurlijke staat ten aanzien van het ware van het geloof
met ijzer (hetgeen men bevestigd zie vanuit het Woord in de Apocalyps Onthuld,
n. 913, en elders). Deswege hebben in de eerste tijden de wijzen, die de betekenissen
der metalen kenden [noverunt], ook de eeuwen die van de eerste tot de laatste
op elkander zouden volgen, met die vier metalen gelijkgesteld, en zij noemden
de eerste eeuw de gouden, de tweede eeuw de zilveren, en de derde eeuw de koperen
[cupreum], en de vierde eeuw de ijzeren; en zo beschreven zij die volgens de goede
en de ware dingen; en omdat de echte goede en ware dingen nergens anders vandaan
zijn dan vanuit de God des Hemels, hebben zij die beschreven volgens de staten
der Kerk bij hen; want vanuit deze en volgens deze bestaan, gedijen en leven alle
burgerlijke staten der rijken ten aanzien van de gerechtigheid en het gericht.
Dat de Heer Zaligmaker Jezus Christus in het Woord van het ene en het andere Testament
Steen en Rots wordt genoemd, staat vast uit hetgeen nu volgt; dat Hij STEEN wordt
geheten, hieruit: "Zo zeide Adonai Jehovih: Zie, Ik, gronden zal Ik in Zion een
STEEN der beproeving, een Hoek van waarde van de gegrondveste grondvesting; wie
geloofd zal hebben, die zal niet vertragen. Dan zal Ik stellen het gericht tot
een richtsnoer, en de gerechtigheid tot een paslood" (Jesaja XXVIII: 16, 17).
"Jehovah [Zebaoth] zal Zijn kudde bezoeken; uit Hem de HOEKSTEEN" (Zacharia X:
3, 4). "DE STEEN dien de bouwmeesters hadden verworpen, is geworden tot een hoofd
des hoeks"(Psalm CXVIII: 22). "Hebt gij niet gelezen in de Schrift, dat de STEEN,
dien de bouwers hebben verworpen, tot een hoofd des hoeks is geworden" (Mattheüs
XXI: 42; Markus XII: 10, 11; Lukas XX: 17, 18; Jesaja VIII: 13, 14, 15). "Gij
zijt toegetreden tot de Heer, den levenden STEEN, van de mensen weliswaar verworpen,
van God echter uitverkoren, [kostbaar]; ook gijzelve wordt als levende stenen
gebouwd tot een geestelijk huis;....daarom wordt in de Schrift gezegd: Ik leg
in Zion een HOEKSTEEN, uitverkoren, kostbaar; en die in Hem gelooft, zal niet
beschaamd worden" ( I Petrus II: 4 tot 6). "Gij zijt gebouwd op het fundament
der Apostelen en Profeten, waarvan is de HOEKSTEEN Jezus Christus, door welke
het ganse gebouw, deugdelijk samengevoegd, groeit tot een heilige tempel in de
Heer, door welke gij tezamen wordt gebouwd tot een woonplaats [habitakel] Gods
in de geest", (Efeze 2: 20 tot 22). "JEZUS CHRISTUS IS DE STEEN, verworpen van
de bouwers, welke tot een hoofd des hoeks is geworden, en niets is in een ander
enig heil" (Handelingen IV: 11, 12). Dat de Heer ROTS wordt geheten, staat vast
uit deze plaatsen in het Woord: "Toen Jeshurun vet werd, sloeg hij achteruit...en
hij verzaakte God, die hem gemaakt heeft, en hij versmaadde de ROTS zijns heils"
(Deuteronomium XXXII: 15, 18, 30). "De God Israëls zeide, de ROTS Israëls
heeft tot mij gesproken" (II Samuel XXIII: 3). "Laat de redenen mijns monds welbehaaglijk
zijn, o Jehovah, mijn ROTS en mijn Verlosser" (Psalm XIX: 15)."En zij gedachten
dat God hun ROTS was, en de verheven God hun Verlosser" (Psalm LXXVIII: 35). "Zij
allen dronken geestelijken drank, zij dronken immers vanuit de geestelijken ROTS;
de ROTS WAS CHRISTUS" (I Corinthiërs X: 4; Exodus XVII: 6). Hieruit blijkt
nu duidelijk, dat onder de Steen, die het standbeeld verbrijzelde, en, tot een
grote rots geworden, de ganse aarde vervulde, en welks rijk zal staan tot in de
eeuwen der eeuwen, onze Heer Jezus Christus wordt verstaan.
3.
Dezelfde vier Kerken op deze aardbol zijn beschreven met de vier beesten vanuit
de zee oprijzende, bij Daniël; waarover aldaar het volgende: "Gezien werd
het eerste beest zoals een leeuw, maar het had arendsvleugels: ziende was ik totdat
zijn vleugels uitgeplukt waren; en het werd opgeheven van de aarde, en op de voeten
zoals een mens opgericht, en aan hetzelve werd eens mensen hart gegeven. Daarna
zie, een ander beest, het tweede, eender aan een beer, en aan de ene zijde richtte
het zich op; drie ribben waren in zijn mond tussen de tanden; bovendien zeiden
zij aldus tot hetzelve: Sta op, eet veel vlees. Daarna was ik ziende, en zie,
een ander beest, zoals een luipaard, en het had vier vleugels als die van vogels,
op zijn rug; en vier hoofden had het beest; en de heerschappij werd aan hetzelve
gegeven. Daarna was ik ziende in de gezichten des nachts, en zie, het vierde beest,
schrikkelijk en huiveringwekkend, en zeer robuust, en het had grote ijzeren tanden;
het at en verbrijzelde, en het overige vertrad het met zijn voeten: het was echter
verscheiden van alle beesten die vóór hetzelve waren geweest, en
het had tien hoornen. Ik was ziende, totdat de tronen werden voort geworpen, en
de Ouden der Dagen neerzat; en het gericht zette zich, en de boeken werden geopend...En
zie, daar was met de wolken der hemelen Een komende zoals de Zoon des Mensen *);
en Hem werd gegeven heerschappij, en heerlijkheid, en het koninkrijk, dat alle
volken, natiën en tongen Hem zouden eren; Zijn heerschappij een heerschappij
der eeuw, die niet voorbij zal gaan, en Zijn koninkrijk, dat niet vergaan zal"
(Hoofdstuk VII: 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 13, 14 e.v.).
*)
Bij hoge uitzondering "des mensen" met hoofdletter: Fillius Hominis.
Dat
met deze beesten evenzo gene vier Kerken verstaan en beschreven zijn, blijkt uit
de afzonderlijke dingen aldaar, welke in hetgeen volgt in haar orde zullen worden
ontrold; bovenal blijkt het uit de laatste woorden daar, namelijk dat na die vier
beesten komen zal de Zoon des Mensen, Wien de heerschappij zal worden gegeven
en het koninkrijk dat niet voorbijgaan noch vergaan zal; en dat Hij ook werd verstaan
onder de Steen, geworden tot een grote Rots, welke de gehele aarde zal vervullen,
zie men boven (n. 2, aan het einde). Dat de staten der Kerk eender zowel met beesten
als met metalen worden beschreven in het Woord, staat vast uit talloze plaatsen,
waarvan ik hier slechts enige zal aanhalen, namelijk: "Gij hebt een regen van
welwillendheden doen druipen, Gij zult Uw moeitevolle erfenis bevestigen; HET
BEEST, UW MENIGTE, zij zullen daarin wonen" (Psalm LXVIII: 10, 11). "Al het wilde
dier des wouds is Mijn, HET BEEST in de bergen van duizenden; Ik ken allen VOGEL
DER BERGEN, de BEESTEN MIJNER VELDEN met Mij" (Psalm L: 10, 11). "Asschur een
ceder in de Libanon; zijn hoogte was verhoogd; op zijn twijgen nestelden alle
VOGELEN DER HEMELEN, en onder zijn twijgen teelden alle BEESTEN DES VELDS, en
in zijn schaduw woonden alle grote natiën" (Ezechiël XXXI: 3, 5, 6,
13; Daniël IV: 7 tot 13). "Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken
met het BEEST DES VELDS, en met den VOGEL DER HEMELEN, en Ik zal u Mij ondertrouwen
tot in het eeuwige" (Hosea II: 17, 18). "Verheugt en verblijdt u, vreest niet,
gij BEESTEN Mijner velden, want de habitakels der woestijn zijn grasrijk geworden"(Joël
II: 21, 22). "De vijand heeft Jehovah smaad aangedaan; geef niet aan het BEEST
de ziel der tortelduif" (Psalm LXXIV: 18, 19). "De Heer Jehovih vergadert de verdrevenen
Israëls. Alle gij BEEST MIJNER VELDEN, komt (Jesaja LVI: 8, 9). "De geest
Jezus drijvende, deed Hem uitgaan in de woestijn, en Hij was met de BEESTEN,en
de engelen bedienden Hem" (Markus I: 12, 13); Hij was niet met de beesten, maar
met de duivels, waartegen Hij streed en die Hij onderjukte (behalve op duizend
andere plaatsen, welke voor een deel zijn aangehaald in de APOCALYPS ONTHULD,
n. 567). Bovendien is het bekend, dat de Heer Zelf in het Woord wordt geheten
Lam, en eveneens Leeuw; voorts, dat de Heilige Geest werd uitgebeeld zoals een
Duif; dat ook de Cherubim, waarmede het Woord in de letterlijke zin wordt aangeduid,
zoals de vier beesten verschenen, bij Ezechiël en in de Apocalyps: en dat
de mens der Kerk, die de Heer erkent als zijn God en Herder, schaap wordt geheten;
en omgekeerd hij, die Hem niet erkent, bok wordt geheten, en eveneens draak; en
dat een menigte van hen, eender als bij Daniël, wordt beschreven met het
beest vanuit de zee, een pardel gelijk, welks voeten als van een beer, en welks
mond als van een leeuw (Apocalyps XIII: 1, 2). Dit ontleent zijn oorsprong aan
de geestelijke wereld, waar alle aandoeningen en de denkingen daaruit der engelen
en der geesten zich op een afstand van hen als beesten vertonen; en zij verschijnen
eveneens in een vorm, volkomen eender aan die waarin de beesten in de natuurlijke
wereld verschijnen; de aandoeningen der liefde van het goede als zachtaardige
beesten en goede nutten, doch de aandoeningen der liefde van het boze als wreedaardige
beesten en boze nutten; vandaar is het, dat zo vaak beesten in het Woord worden
genoemd, en daarmede worden in de geestelijke zin aangeduid aandoeningen, neigingen,
doorvattingen en gedachten. Hieruit blijkt, wat er wordt verstaan onder de CREATUREN
in deze volgende plaatsen: "Jezus gebood den discipelen om in de algehele wereld
te gaan en het Evangelie te prediken aan elk CREATUUR" (Markus XVI: 15). "Indien
iemand in Christus is, die is een nieuw CREATUUR; de oude dingen zijn voorbijgegaan,
en alle dingen zijn nieuw geworden" (2 Corinthiërs V: 17). Deze dingen zegt
de Amen, de trouwe en ware Getuige, Aanvang van het CREATUUR GODS" (Apocalyps
III: 14). Onder de creaturen worden daar degenen verstaan die opnieuw geschapen,
dat is, wederverwekt kunnen worden, en aldus van de Kerk des Heren worden.
4.
Dat er vier Kerken op deze aardbol zijn geweest, een vóór de vloed
die de ADAMIETISCHE is te noemen, de tweede na de vloed, die de NOACHIETISCHE
is te noemen, en de derde na deze, die de ISRAËLITISCHE was, en de vierde,
die heden ten dage is, en de CHRISTELIJKE wordt genoemd, zal in hetgeen volgt
worden aangetoond in de uiteenzetting van elk afzonderlijk.
5.
(II) DAT ER VAN ELKE KERK VIER OPEENVOLGENDE STATEN OF TIJDPERKEN
ZIJN GEWEEST, DIE IN HET WOORD WORDEN VERSTAAN ONDER MORGEN, DAG, AVOND EN NACHT.
Dat er vier opeenvolgende staten of tijdperken van elk dier vier bovengenoemde
Kerken zijn geweest, zal worden toegelicht in hetgeen volgt, alwaar in volgorde
over een elk zal worden gehandeld. Zij worden beschreven door die wisselingen
van tijd, omdat elk mens die in de Kerk wordt geboren, of in wie de Kerk oprijst,
eerst komt tot haar licht zodanig als het is in de morgenschemering en de morgen;
daarna schrijdt hij voort tot haar dag, en hij die haar ware dingen liefheeft,
tot aan de middag; als hij dan op de weg blijft staan, en niet binnentreedt in
de warmte van de lente en zomer, komt de avondschemering over zijn dag, en verduistert
tenslotte zoals het licht tijdens de nacht, en dan wordt zijn inzicht in de geestelijke
dingen der Kerk een koud licht, zoals het licht der dagen tijdens de winter, wanneer
hij weliswaar de bomen naast zijn huis of in zijn tuin ziet staan, maar ontbloot
van bladeren en beroofd van vruchten, aldus als naakte stammen: de mens der Kerk
immers schrijdt voort van de morgen tot de dag, ter wille hiervan dat hij door
het licht der rede hervormd en wederverwekt worde, hetgeen enig en alleen geschiedt
door een leven volgens de geboden des Heren in het Woord; als dit niet geschiedt,
wordt zijn licht duisternis, en de duisternis donkerheid; dat is, de ware dingen
des lichts bij hem worden verkeerd in valse dingen, en de valse dingen in onzichtbare
boze dingen. Anders is het gesteld met de mens, die zich laat weder verwekken;
hem overvalt niet de nacht; hij wandelt immers in God, en vandaar gestadig in
de dag, waarin hij ook na de dood, wanneer hij aan het gezelschap der engelen
in de Hemel wordt toegevoegd, ten volle binnentreedt. Dit wordt verstaan onder
het volgende aangaande Nova Hierosolyma, zijnde de waarlijk Christelijke nieuwe
Kerk, in de Apocalyps: "Die stad zal de zon en de maan niet van node hebben om
in haar te lichten, omdat de heerlijkheid Gods haar zal verlichten, en haar lamp
het Lam; en de natiën die gezaligd worden, zullen in haar licht wandelen;
en aldaar zal geen nacht zijn", (Hoofdstuk XXI: 23, 24, 25; Ezechiël XXXII:
8; Amos V: 20; Hoofdstuk VIII: 9). Dat in het Woord onder MORGEN, DAG, AVOND en
NACHT de opeenvolgende staten der Kerk worden verstaan, staat vast uit deze plaatsen
daar: "Waakt, gij weet immers niet wanneer de Heer des huizes komen zal, des AVONDS,
of te MIDDERNACHT, of met het HANENGEKRAAI, of in de MORGEN" (Markus XIII: 35;
Mattheüs XXV: 13); daar wordt gehandeld over de Voleinding der Eeuw, en de
Komst des Heren alsdan. "Gezegd heeft de God Israëls, tot mij gesproken heeft
de Rots Israëls; Hij zal zijn gelijk het LICHT DES MORGENS, een MORGEN zonder
wolken" (II Samuel XXIII: 3, 4). "Ik ben de Wortel en het Geslacht Davids, die
blinkende en MOGELIJKE STER" (Apocalyps XXII: 16). Helpen zal hem God, wanneer
Hij zal aanzien den MORGEN (Psalm XLVI: 6). "Tot mij roepende vanuit Seïr:
Wachter, wat van de NACHT, Wachter, wat van de NACHT? De wachter zeide: De MORGEN
komt en ook de NACHT" (Jesaja XXI: 11, 12). "Een kwaad, een enig kwaad, zie, is
gekomen; gekomen is het einde over u, bewoner des lands; de tijd is gekomen, de
DAG, zie, hij is gekomen; de MORGEN is uitgegaan" (Ezechiël VII: 5 tot 7,
10). "Het zal een DAG zijn, die Jehovah bekend zal zijn, noch DAG noch NACHT,
omdat ten tijde des AVONDS zal het licht wezen" (Zacharia XLV: 7). "Ten tijde
des AVONDS, zie, verschrikking; vooraleer de MORGEN, hij is niet" (Jesaja XVII:
14). "Des AVONDS zal het geween vernachten, maar des MORGENS gezang" (Psalm XXX:
6). "Tot den AVOND en den MORGEN tweeduizend driehonderd; dan zal het heilige
gerechtvaardigd worden; het gezicht van de AVOND en de MORGEN is de waarheid"
(Daniël VIII: 14, 26). " Jehovah zal in de MORGEN Zijn gericht geven in het
licht; Hij zal niet ontbreken" Zefanja III: 5). "Alzo zeide Jehova: Indien gij
Mijn verbond van den DAG en Mijn verbond van den NACHT teniet zult gedaan hebben,
zodat DAG en NACHT niet zij op zijn tijd, zo zal ook Mijn verbond met Mijn knecht
David teniet gedaan worden. (Jeremia XXXIII: 20, 21, 25). "Jezus zeide: Ik moet
de werken Gods werken, zolang het DAG is; de NACHT komt, wanneer niemand zal kunnen
werken" (Johannes IX: 4). "In dien NACHT zullen twee op één bed
zijn; de een zal aangenomen, de ander echter zal verlaten worden" (Lukas XVII:
34); daar wordt gehandeld over de Voleinding der eeuw en over de Komst des Heren.
Hieruit kan vaststaan, wat er wordt verstaan onder GEEN TIJD MEER (Apocalyps X:
6), namelijk dat er in de Kerk geen morgen, dag en avond zal zijn, maar nacht:
voorts wat er wordt verstaan onder EEN TIJD, TIJDEN, EN EEN HALVEN TIJD (Apocalyps
XII: 14; Daniël XII: 7), alsmede wat onder de VOLHEID DER TIJDS (Efeze I:
10; Galaten IV: 4).
6.
(III). DAT IN ELKE KERK VIER VERANDERINGEN VAN STAAT OP ELKANDER
ZIJN GEVOLGD: WAARVAN DE EERSTE IS GEWEEST DE VERSCHIJNING VAN DEN HEER JEHOVIH
EN DE VERLOSSING, EN DAN HAAR MORGEN OF OPGANG; DE TWEEDE WAS HAAR ONDERRICHTING,
EN DAN HAAR DAG OF VOORTSCHRIJDING; DE DERDE WAS HAAR VERVAL, EN DAN HAAR AVOND
OF VERWOESTING; DE VIERDE WAS HAAR EINDE, EN DAN HAAR NACHT OF VOLEINDING.
Dat
er van elke Kerk vier opeenvolgende staten zijn geweest, die in het Woord worden
verstaan onder MORGEN, DAG, AVOND en NACHT, is in het vlak voorafgaande Artikel
getoond. Dat elke Kerk van de vier bovengenoemde deze staten heeft ondergaan,
zal in hetgeen volgt, waar over elk afzonderlijk in dezelfde volgorde zal worden
gehandeld, ten volle bevestigd worden; en dan, dat de verschijning van de Heer
Jehovih, en de verlossing haar MORGEN is geweest; dat de onderrichting haar DAG
of voortschrijding in het licht is geweest; en dat haar einde haar NACHT of AVOND
of verwoesting is geweest; en dat haar einde haar NACHT of voleinding is geweest.
In het Woord, zowel in zijn Historische als in zijn Profetische gedeelten, wordt
overal over die vier veranderingen van staat gehandeld.
7.
De orde, waarin ieder mens uit God geschapen is, is deze, dat hij na de kindsheid
een mens worde; want wanneer hij geboren wordt, is hij slechts een uitwendig beeld
of de uitwendige vorm van een mens, en hij is dan minder mens dan het pasgeboren
beest een beest is; doch voor zoveel als hij van binnen in deze vorm naar zijn
gemoed of naar zijn geest wordt vervolmaakt in wijsheid en liefde, voor evenzoveel
wordt hij mens. De mens is zoals een boom, welke eerst vanuit het zaad uitgroeit
tot een loot, en terwijl hij naar de hoogte streeft, zendt hij takken uit en hieruit
loof, en bekleed zich gestadig met bladeren; en wanneer hij tot wasdom komt, hetgeen
gebeurt in het midden van zijn leeftijd, doet hij bloesems ontluiken, en brengt
hij vruchten voort, en legt in elk daarvan zaden, welke in de aarde als in een
baarmoeder gebracht tot eendere bomen uitgroeien, en zo tot een tuin. En, als
gij het geloven wilt, deze zelfde tuin blijft bij de mens na de dood voortduren;
hij woont daarin, en wordt dagelijks verlustigd door de aanblik ervan, en vanwege
het nut van zijn vruchten; die mens is het, die bij David wordt beschreven met
deze woorden: "Hij zal zijn zoals een boom, geplant aan de beken der wateren,
welke zijn vrucht zal geven op zijn tijd, en welks blad niet afvalt" (Psalm I:
3; en eveneens Apocalyps XXII: 1, 2). Anders is het echter gesteld met de mens
die geboren is in de Kerk, en die, wanneer hij zijn MORGEN is doorgegaan en voortgeschreden
is tot het eerste licht van de DAG, waardoor hij redelijk is geworden, dan stil
blijft staan, en niet vrucht maakt; deze is, of kan zijn, als een boom weelderig
van bladeren, maar niet dragende vrucht, en die uit de tuin wordt uitgeroeid,
en welks takken worden afgehakt, en welks stam met bijl of zaag wordt klein gemaakt,
en dan wordt het geheel bij gedeelten in het vuur geworpen. Het licht van zijn
redelijke wordt als het licht der dagen van de midwinter, waarin de bladeren der
bomen eerst geel worden, en daarna afvallen, en tenslotte verrotten. Zijn redelijke
kan ook worden vergeleken met een boom welks bladeren in het begin der lente worden
verteerd door de wormen; en eveneens met het graangewas dat wordt verstikt door
doornen; voorts ook met gras dat wordt verwoest door sprinkhanen. De oorzaak hiervan
is deze, dat zijn redelijke louter natuurlijk is, en zijn ideeën enig en
alleen door de zinnen aan de wereld ontleent, en niet door de aandoeningen en
de doorvattingen daaruit aan de hemel; en omdat er zo in zijn redelijke van binnen
niet iets geestelijks is, zo wordt zijn stem, wanneer hij dan over iets geestelijks
van de Kerk spreekt, door de engelen niet anders gehoord dan als de stem van een
papagaai en van een gans; zijn stem immers is louter dierlijk, omdat zij louter
natuurlijk is, en niet menselijk, omdat zij van binnen niet geestelijk is; zij
vloeit immers voort uit de ademhaling van het lichaam alleen, en niet uit enige
ademhaling van de geest. Zodanig is de mens die van natuurlijk niet geestelijk
wordt; en niemand wordt geestelijk, tenzij hij, nadat hij redelijk is geworden,
vrucht maakt, dat is, zich doordrenkt van naastenliefde door het leven.
8.
Dat in het Woord in verband met de Kerk wordt gesproken van vier veranderingen
van staat, welke MORGEN, DAG, AVOND en NACHT wordt genoemd, is, omdat de Kerk
uit mensen bestaat, en de mens een Kerk in het bijzonder is, en een gemeente vanuit
dezen datgene is wat Kerk wordt genoemd; in deze gemeente of Kerk zijn zij die
volgens de boven (n.7) beschreven orde leven, de bomen des levens, die ook de
bomen van het goede nut zijn; en zij, die niet volgens deze orde leven, zijn de
bomen der wetenschap van het goede en het boze, welke ook bomen van het boze nut
zijn. Dezen zijn het, in verband waarmede wordt gesproken van avond en nacht,
of, wat hetzelfde is, van verwoesting en voleinding; niet echter genen. Doch deze
dingen zullen in hetgeen volgt klaarblijkend voor de rede uitkomen; het is wenselijk,
om als inleiding tot dit boekdeel enige wetenswaardigheden [adscititii] te geven,
aangezien erkentenissen dienen vooraf te gaan, vooraleer iemand kan weten dat
onder de MORGEN het verrijzen [ortus] van de Kerk wordt verstaan, en dat de verlossing
daaraan voorafgaat; dat onder de DAG de voortschrijding der nieuwe Kerk tot het
licht, en in haar inzicht wordt verstaan; en onder de AVOND de afwijking dier
Kerk van het goede en het ware, welke de verwoesting wordt genoemd; en onder de
NACHT haar einde en ondergang, welke de voleinding wordt genoemd: en zo voort.
9.
Het einde der Kerk, of de voleinding der eeuw, is daar, wanneer er niet enig echt
ware en vandaar niet enig echt goede is, of wanneer er niet enig goede, en vandaar
niet enig ware over is; maar in plaats daarvan het valse en daaruit het boze,
of het boze en daaruit het valse, regeert; en dan is "de volheid des tijds" in
de Kerk daar, en haar leden zijn als nachtwandelaars, die, omdat zij niet wat
ook zien van hetgeen in het licht der zon verschijnt, in twijfel verkeren aangaande
alle dingen die der Kerk zijn, en in het gemeen aangaande God, aangaande de Hemel
en de Hel, en aangaande het Leven na de dood; en zij, die zich in de ontkenning
ervan bevestigen, en zij die besluiteloos tussen twijfel en beaming blijven zweven,
worden lichtschuw; en als zij priesters [flamines] zijn, verwerven zij zich daaromtrent
een dwaallicht, zodanig als nachtuilen, katten en muizen hebben waarbij het daglicht
voor duisternis heeft plaats gemaakt; dit licht wordt bij hen, zoals bij deze
gedierten [feras], door de activiteiten der begerigheden opgewekt.
10.
(IV). DAT NA HAAR VOLEINDING OF EINDE, DE HEER JEHOVIH VERSCHIJNT, EN
EEN OORDEEL VELT OVER DE MENSEN DER VORIGE KERK, EN DE GOEDEN AFSCHEIDT VAN DE
BOZEN, EN DE GOEDEN TOT ZICH VERHEFT IN DE HEMEL, EN DE BOZEN VERWIJDERT VAN ZICH
NAAR DE HEL.
Dat
omstreeks het einde van elke Kerk de Heer Jehovih verschijnt, om een oordeel te
vellen over hen die van haar oprichting tot aan haar voleinding hebben geleefd,
zal in hetgeen volgt worden bevestigd, waar over elke Kerk afzonderlijk zal worden
gehandeld. Elk mens wordt weliswaar na de dood geoordeeld; maar aan het einde
der Kerk worden allen verzameld, en wordt over hen in het gemeen een oordeel geveld;
en wel om deze oorzaak, dat zij in de hemelse orde mogen worden verbonden, hetgeen
geschiedt door de ordening van de gelovigen in een nieuwe Hemel, en van de ongelovigen
daaronder in een nieuwe hel; over welke ordening in het volgende Artikel zal worden
gehandeld.
11.
Het oordeel (of het Gericht), hetwelk het laatste van elke Kerk is, geschiedt
niet in de natuurlijke wereld, maar in de geestelijke wereld, waarin allen na
de dood worden verzameld; en zij worden verzameld in hemelen, onderscheiden volgens
de godsdienst, aldus volgens het geloof en de liefde. Dat het oordeel in de geestelijke
wereld geschiedt, is ter oorzake hiervan, dat elk mens na de dood mens is, niet
een materieel mens, zoals tevoren, maar een substantieel mens. Het gemoed of de
geest van elk mens is zulk een mens; het lichaam dat hij in de wereld heeft rondgedragen,
is slechts een bekleedsel, en het zijn als het ware de omhulsels die hij heeft
afgelegd, en waaruit zijn geest zich heeft los gewikkeld. Omdat nu des mensen
gemoed of geest in het stoffelijk lichaam heeft gedacht, en dan ofwel uit godsdienst
ofwel niet uit godsdienst, en vóór God ofwel tegen God, vanuit de
ware dingen van het geloof ofwel vanuit de valse dingen van het geloof, de naaste
heeft liefgehad ofwel gehaat, en het stoffelijk lichaam alleen maar gehoorzaamheid
is geweest, zo volgt hieruit, dat het gemoed, hetwelk de substantiële mens
is, en de geest wordt genoemd, het oordeel ondergaat, en volgens de gedachten
en de daden van zijn leven wordt beloond of gestraft. Hieruit kan men duidelijk
zien, dat het oordeel, hetwelk het laatste van elke Kerk is, plaats vindt in de
geestelijke wereld, niet echter in de natuurlijke wereld.
12.
Het oordeel dat wordt geveld over allen van een afgelopen Kerk, geschiedt met
het doel, dat zowel in het gemeen als in het afzonderlijke de goeden van de bozen
worden gescheiden, en dat de goeden tot de Hemel worden verheven, en de bozen
in de hel worden afgeworpen; indien dit niet geschiedt, wanneer een Kerk is voleindigd,
dat is, wanneer zij niet langer in de ware en goede dingen is, kan niet iemand
daar gezaligd worden. Dat niemand kan worden gezaligd, is omdat niemand kan wederverwekt
worden, en een ieder wordt wederverwekt door de ware dingen van het geloof en
de goede dingen der liefde. Bij die oorzaak sluit zich nog deze aan, namelijk
dat van de tijd der verwoesting van een Kerk tot aan haar voleinding, de hel dermate
aangroeit, dat zij de ganse engellijke Hemel, door middel waarvan uit de Heer
de weder verwekkende ware en goede dingen tot de mensen van de aardbol nederdalen,
onderschept; en wanneer de Hemel bedekt is, kan niet enig ware van het denken
vanuit het geloof, en niet enig goede van de wil vanuit de naastenliefde doordringen,
dan alleen door spleten; ja zelfs, wat doordringt, wordt verdraaid, of op zijn
weg voordat het de mens bereikt, of door de mens zelf wanneer het in hem is; dat
is, het ware wordt òf verworpen òf vervalst, en het goede wordt
òf tegengehouden òf geweld aangedaan: in één woord,
een Kerk aan haar einde is als het ware door satans bezeten; satans worden degenen
geheten die behagen scheppen in valse dingen, en worden verlustigd door boze dingen.
Opdat derhalve de algehele verdoemenis, welke dan een ieder boven het hoofd hangt,
en hem bedreigt, wordt weggenomen, niet slechts neergedrukt, maar ook verstrooid
en onderjukt; en dan worden de goeden gescheiden van de bozen, dat is, de levenden
van de doden. Deze scheiding, en de daarop volgende verheffing van de goeden tot
de Hemel of tot het land der levenden, en de neerwerping van de bozen tot de hel
of tot het land der doden, is datgene wat het Oordeel (of het Gericht) wordt genoemd.
Dat een zodanig Oordeel reeds in het jaar 1757 geveld is over de mensen der huidige
Christelijke Kerk, werd bekend gemaakt en beschreven in een afzonderlijk werkje,
in het jaar 1758 in Londen uitgegeven.
13.
Wie ziet niet de noodzakelijkheid dat de bozen moeten gescheiden worden van de
goeden, opdat dezen niet door een dodelijke besmetting van het boze worden aangetast
en te gronde gaan? Want omdat het boze van de geboorte af in de menselijke natuur
zetelt, en meer en meer van de ouders aan de kinderen worden ingeboren, bij het
voortschrijden van de Kerk tot de voleinding, is het als de verpestende ziekte
die kanker wordt genoemd, welke rond om zich heen grijpt, en de ongerepte en levende
delen geleidelijk doet afsterven. Welke landman en tuinman, die de doorns, netels,
stekels en distels ziet toenemen, roeit die niet uit, voordat hij het graan en
de groente inzaait en de grond egt? Welke landbouwer, die ziet dat gras en graan
door wormen of sprinkhanen wordt verteerd, graaft niet een sloot, en scheidt het
groene veld af van het afgevreten deel, en zorgt zo dat het gezaaide en het groen
behouden blijft? Welke herder, die ziet dat de wilde dieren zich rondom de weiden
van zijn schapen vermenigvuldigen, roept niet de naburige herders en knechten
samen, en doodt of verjaagt die wilde dieren met wapens of vallen? Welke koning
die ziet, dat door de vijanden zowel de steden van zijn rijk om zijn hoofdstad
heen ingenomen als de goederen van de onderdanen in beslag genomen zijn, roept
niet zijn troepen samen, en werpt de vijand uit, en geeft de ontroofde goederen
aan de eigenaars terug, en voegt daaraan bovendien de waardevolle buit der vijand
toe, en troost aldus?
14.
(V). DAT HIERNA DE HEER JEHOVIH EEN NIEUWE HEMEL STICHT VANUIT DE GOEDEN
DIE HIJ TOT ZICH HEEFT OPGEHEVEN, EN EEN NIEUWE HEL VANUIT DE BOZEN DIE HIJ VAN
ZICH HEEFT VERWIJDERD; EN DAT HIJ BEIDE IN ORDE BRENGT, ZODAT ZIJ ONDER ZIJN TOEZICHT
STAAN, EN HEM GEHOORZAAM ZIJN TOT IN HET EEUWIGE.
Men
leest bij Jesaja: "Jehovah zegt: Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde"
(Hoofdstuk LXV: 17): en elders bij dezelfde: "Gelijk als de nieuwe Hemel en de
nieuwe aarde, welke Ik maken zal, voor Mij zullen staan" (Hoofdstuk LXVI: 22)
in de Apocalyps: ""Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de vorige hemel
en de vorige aarde was voorbijgegaan" (Hoofdstuk XXI: 1) en bij Petrus: "Wij verwachten,
naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke de gerechtigheid
zal wonen" (2e Brief III: 13). Tot dusver is in niet iemands gemoed iets anders
opgekomen, dan dat onder de hemel aldaar de zichtbare hemel wordt verstaan, dat
is, het ganse firmament, met zon, maan, sterren; en dat onder de aarde daar de
bewoonbare aarde of de aardbol wordt verstaan; en dat deze op de dag van het Laatste
Gericht zullen vergaan: terwijl toch onder de hemel daar de engellijke hemel wordt
verstaan, en onder de aarde de Kerk. Dat onder de aarde in het Profetische Woord
overal de Kerk wordt verstaan, is in de APOCALYPS ONTHULD (n. 285) ten volle getoond.
De oorzaak waarom men tot dusver onder de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde de
zichtbare hemel en de bewoonbare aarde heeft verstaan, is deze, dat men tot dusver
ook niet iets heeft geweten aangaande de geestelijke wereld, dus ook niet iets
aangaande de engellijke hemel, noch iets aangaande de profetische zin, welke in
zijn schoot niets dan geestelijke dingen draagt en verborgen houdt; en het geestelijke
van de aarde is de Kerk. Ook zien de engelen, omdat zij geestelijk zijn, wanneer
zij op de aarde neerzien, niet het minste daarvan, maar slechts de Kerk bij de
mensen.
15.
Dat de Heer Jehovih, wanneer Hij een nieuwe hemel en een nieuwe Kerk sticht, een
orde invoert, opdat zij staan onder Zijn toezicht en gehoorzaamheid tot in het
eeuwige, is omdat de engellijke hemel en de Kerk in de landen tezamen één
lichaam uitmaken, welks Ziel en Leven de Heer Jehovih is, Die de Heer onze Zaligmaker
is. De algehele engellijke hemel tezamen met de Kerk verschijnt ook voor de Heer
als één mens; en de mens staat onder het toezicht van en de gehoorzaamheid
aan zijn ziel; aldus staat de ganse hemel tezamen met de Kerk onder het toezicht
van en de gehoorzaamheid aan de Heer, immers is de Heer in hen, en zij in de Heer
(Johannes XIV: 20; Hoofdstuk XV: 4, 5; Hoofdstuk XVII: 23, 26), dus Hij het al
in allen daar. De orde echter, die de Heer aan de hel oplegt, bestaat hierin,
dat allen bijeen daar lijnrecht tegenovergesteld zijn aan allen bijeen in de hemel;
waaruit blijkt, dat omdat de Heer de Hemel regeert, Hij ook de hel regeert, en
wel deze door gene.
16.
Bovendien bestaat er de meest volmaakte ordening van allen in de hemelen en van
allen in de hellen. Elke hemel immers die na de voleinding van iedere Kerk door
de Heer wordt gesticht, wordt drievoudig; in wording komt een hoogste, een middelste
en een laagste. In de hoogsten worden degenen verheven die in de liefde tot de
Heer, en daaruit in de wijsheid zijn; in de middelsten zij, die in de geestelijke
liefde jegens de naaste zijn, en daaruit in het inzicht zijn; in de laagsten zij
die in de geestelijk-natuurlijke liefde jegens de naaste zijn, welke de naastenliefde
wordt genoemd, en daaruit in het geloof van de waarheden aangaande God, en in
een leven volgens de geboden van de Decaloog. Deze drie hemelen maken drie firmamenten,
het ene boven het andere, en zij hebben onderling gemeenschap door de Goddelijke
invloed uit de Heer vanuit de Zon der geestelijke wereld. In de diepte onder deze
zijn ook drie firmamenten, waarin de hellen zijn onderscheiden, en hiertussen
bestaat eender een gemeenschap door invloed door middel van de hemelen uit de
Heer. Door deze gemeenschappen wordt een nauwe en onverbrekelijke verbinding bewerkt
van allen in de hemelen en van allen in de hellen; maar in deze is een verbinding
van alle begeerten der liefde van het boze, in de hemelen echter is een verbinding
van alle aandoeningen der liefde van het goede; de hemel is krachtens die verbinding
zoals één Heer, zittende op een troon, omgord door snoeren van allerlei
kostbaar gesteente, maar de hel is zoals één Duivel, zittende op
een stoel omkronkeld met adders, vurige slangen en vergiftige wormen. Uit deze
ene en andere ordening volgt mede, dat de ene en de andere ordening tot in het
eeuwige onder het toezicht en de gehoorzaamheid des Heren staat.
17.
Het is bekend, dat er, opdat iets volmaakt zij, een DRIEVULDIGE zal zijn in de
juiste orde, het ene onder het andere, en een bemiddelende gemeenschap, en dat
dit drievuldige één maakt; niet anders dan een zuil, waar bovenop
het kapiteel is, daaronder de langwerpige lijst, en onderaan het voetstuk. Een
zodanig drievuldige is de mens; het bovenste van hem is het hoofd, het middelste
van hem is het lichaam, en het laagste van hem zijn de voeten en de voetzolen.
Elk koninkrijk bootst hierin de mens na; daar zal een koning zijn als hoofd, verder
oversten en ambtenaren als lichaam, en boeren met knechten als voeten met voetzolen:
eender in de Kerk: een gekroonde primaat, voorgangers der gemeente, en onder hen
de bedienaren. De wereld zelf kan evenmin voortbestaan, tenzij er drie dingen
in orde op elkander volgen, zijnde morgen, middag en avond; alsmede jaarlijks
lente, zomer en herfst; de lente opdat de zaden gezaaid worden, de zomer opdat
zij uitspruiten, en de herfst opdat zij vruchten voortbrengen; de nacht echter
en de winter dragen niet bij tot de bestendiging der wereld. Omdat nu elk volmaakte
een drievuldige zal zijn, opdat het één zij, in samenhang gehouden,
bestaat derhalve en blijft de ene en de andere wereld, zowel de geestelijke als
de natuurlijke, bestaan vanuit drie atmosferen of elementen; van deze omgeeft
de eerste de zon het dicht nabij, en wordt aura genoemd, de tweede is onder deze,
en wordt ether genoemd; en de derde is onder gene, en wordt lucht genoemd; deze
drie atmosferen zijn in de natuurlijke wereld natuurlijk, in zichzelf passief,
omdat zij voortgaan vanuit de zon die louter vuur is; doch de drie daarmede overeenstemmende
atmosferen in de geestelijke wereld zijn geestelijk, in zichzelf actief, omdat
zij voortgaan vanuit de Zon die louter liefde is. De engelen van de hemelen wonen
in de gebieden van deze drie atmosferen; de engelen van de hoogste hemel in de
hemelse aura, welke het dichtst nabij de Zon omgeeft, waar de Heer is; de engelen
van de middelste hemel in de geestelijke ether daaronder; en de engelen van de
laagste hemel in de geestelijk-natuurlijke lucht onder gene twee; aldus zijn alle
hemelen vastgesteld, van de eersten tot deze laatsten, welke heden ten dage door
de Heer wordt gesticht. Hieruit kan men opmerken vanwaar het is, dat het Woord
met drie het volledige wordt aangeduid (men zie de Apocalyps Onthuld, n. 507,
875).
18
(IV). VANUIT DEZE NIEUWE HEMEL LEIDT DE HEER JEHOVAH AF EN BRENGT HIJ
VOORT EEN NIEUWE KERK IN DE LANDEN, HETGEEN GESCHIEDT DOOR EEN ONTHULLING DER
WAARHEDEN VANUIT ZIJN MOND OF VANUIT ZIJN WOORD, EN DOOR INSPIRATIE.
Men
leest dat Johannes zag de heilige stad, Nova Hierosolyma, nederdalende uit God
vanuit de Hemel, toebereid zoals een bruid versierd voor haar Echtgenoot (Apocalyps
XXI: 2). Onder de heilige stad, Nova Hierosolyma, wordt de leer der Nieuwe Kerk
verstaan, dus de Kerk ten aanzien van de leer; en daaronder dat Hierosolyma nederdaalde
uit God vanuit de Hemel, wordt verstaan, dat de ware leer der Kerk nergens anders
vandaan is: dat de leer nederdaalde, is, omdat de Kerk een Kerk is krachtens de
leer en volgens haar; zonder deze is de Kerk niet méér Kerk dan
een mens mens is zonder ledematen, ingewanden en organen, dus alleen krachtens
een bedekking met huid bestaat, welke slechts diens uiterlijke gedaante aangeeft;
en ook niet meer dan een huis een huis is zonder slaapkamers, eetkamers en voorwerpen
van huiselijk gebruik daarin, dus bestaande uit een wand alleen en een dak daarover.
Iets eenders is het geval met een Kerk zonder leer. Dat Hierosolyma de Kerk ten
aanzien van de leer betekent, kan men op overtuigende wijze zien vanuit het Woord
in het Werk zelf Ware Christelijke Religie (n. 782).
Hieruit blijkt, dat de Kerk in de landen afgeleid en voortgebracht wordt door
middel van de engellijke hemel uit de Heer.
19.
Ik zal enige paradoxen mededelen, die evenwel in de hemel geen paradoxen zijn;
zij zijn de volgende:
1.
Dat de natuurlijke wereld niet zou hebben kunnen bestaan tenzij vanuit de geestelijke
wereld, en bijgevolg ook niet kunnen blijven bestaan, aangezien het blijven bestaan
een voortdurend ontstaan is.
2.
Dat de Kerk bij de mens niet bestaanbaar is, tenzij haar inwendige geestelijk
en haar uitwendige natuurlijk is. Een zuiver geestelijke Kerk bestaat niet, noch
een louter natuurlijke Kerk.
3.
Bijgevolg dat geen enkele Kerk, noch iets van een Kerk bij de mens, kan worden
opgewekt tenzij er een engellijke hemel is, waardoor uit de Heer al het geestelijke
wordt afgeleid en afdaalt.
4.
Daar derhalve het geestelijke en het natuurlijke op deze manier één
maken, volgt hieruit, dat het ene niet zonder het andere ontstaan kan en blijven
bestaan, niet de engellijke hemel zonder de Kerk bij de mens, noch de Kerk bij
de mens zonder de engellijke hemel; indien immers het geestelijke niet in het
natuurlijke invloeit en hierin stil houdt en hierin rust, is het zoals het eerdere
zonder het latere, dus zoals de uitwerkende oorzaak zonder de uitwerking, en zoals
het actieve zonder het passieve, hetgeen gelijk zou staan met een vogel die voortdurend
in de lucht vliegt zonder enige rustplaats op aarde; en het is als het gemoed
van een mens, dat voortdurend denkt en wil zonder enig gevoels- en beweegorgaan
in het lichaam, waarheen het kan afdalen en de ideeën van zijn denken voortbrengen,
en het streven van zijn wil in werking brengen.
5.
De engelen weten dit, en daarom klagen zij bitter, wanneer de Kerk in de landen
door valse dingen verlaten en door boze dingen voleindigd wordt, en dan stellen
zij de staat van hun leven gelijk met een slaperigheid; dan immers is de hemel
voor hen zoals een weggetrokken zetel, en zoals een van de voeten ontdaan lichaam;
wanneer echter de Kerk in de landen uit de Heer is hersteld, stellen zij de staat
van hun leven gelijk met wakker zijn.
20.
Dat de Heer door een nieuwe hemel een nieuwe Kerk in de landen afleidt
en voortbrengt door de onthulling van de ware dingen vanuit Zijn mond of vanuit
Zijn Woord, en door inspiratie, zal in de verhandeling over de vier Kerken in
haar volgorde, voornamelijk over de Israëlitische Kerk en over de huidige
Christelijke Kerk, worden aangetoond. Men moet weten, dat toen de hel aangroeide
en de grote tussenruimte of de gevestigde kloof tussen zich en de hemel overschreed
(Lukas XVI: 26); en haar rug opduwde tot in de grensstreken der hemelen, waar
de engelen zijn, hetgeen geschiedde in de perioden tussen de verwoesting en de
voleinding der Kerk, niet enige leer der Kerk uit de Heer door middel van de hemel
tot de mensen van de aardbol kon worden neer gebracht. De oorzaak hiervan is deze,
dat de mens dan in het midden van satans is, en de satans omhullen met hun valse
dingen zijn hoofd, en blazen de verkwikkelijke dingen van het boze in, en vandaar
de liefelijke dingen van het valse, waardoor al het licht vanuit de hemel wordt
verduisterd, en al het aangename en liefelijke van het ware onderschept; zolang
deze staat voortduurt, kan niet enige leer van het ware en het goede vanuit de
hemel de mens worden ingegoten, omdat zij wordt vervalst. Doch nadat deze door
de satans uit valse dingen samengevlochten sluier of omhulling van het hoofd door
de Heer is wegenomen, hetgeen geschied is door het Laatste Gericht (waarover boven
in Artikel IV), wordt alsdan de mens met een meer vrije en spontane geest ertoe
gebracht, de valse dingen uiteen te slaan en de ware dingen op te nemen. Bij hen
die zich aanpassen, en zich door de Heer laten leiden, wordt daarna de leer van
de nieuwe hemel, die de leer van het ware en het goede is, afgeleid en ingevoerd,
gelijk de dauw die in de morgenschemering vanuit de hemel op de aarde valt, en
de poriën der planten opent, en hun plantensap zoet maakt; en het is gelijk
het manna dat in de morgenstonden neerviel, en verscheen als korianderzaad, wit,
en van smaak zoals met honing doorknede koeken (Exodus XVI: 31); en het is als
een onweersbui die de braakliggende velden verfrist en doet ontkiemen; en het
is als de welriekende geuren die van de akkers, tuinen en bloemenvelden uitwasemen,
welke de borst met gerede en blijde geest in zich opneemt. Doch nochtans dwingt
de Heer niemand noch drijft Hij hem tegen zijn zin voort, zoals iemand een lastdier
voortzweept; maar Hij trekt de bereidwillige aan en leidt hem daarna, steeds in
alle schijn alsof de mens die wil, uit zichzelf het goede deed en het ware geloofde,
terwijl het toch uit de Heer is, Die al het echte goede des levens en al het echte
ware des geloofs in hem werkt.
21.
(VII). DAT DIT GODDELIJK WERK TEVENS VERLOSSING WORDT GEHETEN, ZONDER
HETWELK NIET ENIG MENS BEHOUDEN KAN WORDEN, OMDAT HIJ NIET WEDERVERWEKT KAN WORDEN.
Dat
de verlossing, door de Heer volbracht, toen Hij in de wereld was, heeft bestaan
in de onderjukking van de hellen, de ordening van de hemelen, en door middel daarvan
de voorbereiding tot een nieuwe geestelijke Kerk, zie men in het Werk Ware
Christelijke Religie (n. 115, 116, 117, en verder van 118 tot 133).
Maar omdat dit nieuw is, en door de eeuwen heen verborgen heeft gelegen zoals
een verzonken schip met zijn kostbaarheden op de bodem der zee, en de leer der
verlossing nochtans is zoals een schatkamer van alle geestelijke rijkdommen of
dogma's der Nieuwe Kerk, zal daarom in het laatste lemma van dit boekdeel over
HET MYSTERIE VAN DE VERLOSSING worden gehandeld, en hierin zal dit volgende ontwikkeld
en in het licht worden gesteld:
I.
Dat het de bevrijding van de vijanden is, welke in het Woord de Verlossing wordt
genoemd.
II. Bijgevolg de bevrijding van de boze en de valse dingen, welke, omdat zij vanuit
de hel zijn, geestelijke vijanden zijn; zij doden immers de zielen, gelijk de
natuurlijke vijanden de lichamen.
III. Hieruit wordt het duidelijk, dat het eerste van de door de Heer volbrachte
Verlossing, de scheiding is geweest tussen de bozen en de goeden, en de verheffing
van dezen tot Zich in de hemel, en de verwijdering van genen, van Zich in de hel,
want aldus zijn de goeden bevrijd van de bozen. Dit eerste der Verlossing is het
Laatste Gericht (waarover boven gehandeld is, n, 10 tot 13).
IV.
Dat het tweede der Verlossing is geweest de samenordening van allen in de hemelen,
en de onder-ordening van allen in de hel, waardoor de goeden met nog scherper
onderscheid gescheiden en bevrijd werden van de bozen; en dit is de Nieuwe Hemel
en de Nieuwe Hel (waarover boven gehandeld is, n. 14 tot 17).
V.
Dat het derde der Verlossing is geweest de onthulling van de waarheden vanuit
de Nieuwe Hemel, en vandaar de opwekking en de oprichting van een nieuwe Kerk
in de landen, waardoor de goeden nog verder van de bozen gescheiden en bevrijd
werden, en in het vervolg gescheiden en bevrijd worden (Over dit derde is ook
boven gehandeld, n. 18 tot 20).
VI.
Dat de eindoorzaak der Verlossing is geweest de mogelijkheid dat de Heer vanuit
Zijn Goddelijke Almacht de mens zou kunnen weder verwekken, en hem aldus zaligen;
want indien de mens niet wordt wederverwekt, kan hij niet worden gezaligd (Johannes
III: 3).
VII.
Dat omdat de wederverwekking van de mens de scheiding en bevrijding is van de
boze en de valse dingen, is zij een bijzondere Verlossing door de Heer, voortkomende
vanuit Zijn gemene Verlossing.
VIII.
Dat bij hen die worden wederverwekt, eerst de boze dingen van de goede dingen
worden gescheiden, en dit is aan een Gericht gelijk; dat daarna de goede dingen
tot één worden samengebracht en in een hemelse vorm gerangschikt,
en dit is aan een Nieuwe Hemel gelijk; en dat ten slotte hierdoor de Nieuwe Kerk
wordt ingeplant en voortgebracht, waarvan het inwendige de hemel is; en het uitwendige
vanuit het inwendige, aldus beide tezamen bij de mens, is datgene wat de Kerk
wordt genoemd.
IX.
Dat allen zijn verlost, aangezien allen die de valse dingen der vorige Kerk verwerpen,
en de ware dingen der Nieuwe Kerk opnemen, wederverwekt kunnen worden; maar dat
nochtans de weder verwekten eigenlijk de verlosten zijn.
X.
Dat het doelwit der Verlossing en de palm der verlosten is de geestelijke vrede.
XI.
Dat ook heden ten dage een Verlossing door de Heer is geschied, omdat heden Zijn
Wederkomst is volgens de voorzegging; en hieromtrent ben ik verzekerd van de waarheid
der voorafgaande verborgenheden, aangezien ik hiervan ooggetuige ben geweest.
Doch dit zijn slechts korte samenvattingen, welke aan het einde van dit boekdeel,
alwaar over HET MYSTERIE DER VERLOSSING zal worden gehandeld, een voor een zullen
worden ontrold, en in het ene en het andere licht, zowel het geestelijke als het
natuurlijke, gesteld zullen worden.
22.
Bovendien zal later in een afzonderlijk Artikel worden bewezen, dat het Kruislijden
van de Heer niet de Verlossing is geweest, maar het middel tot het binnenste Eén-zijn
met het Goddelijke des Vaders, vanuit Wie Hij was uitgegaan, en tot Wie Hij wederkeerde.
In het Werk Ware Christelijke Religie, waarvan dit boekdeel
een Aanhangsel is, heb ik het ondernomen om aan te tonen (n. 132, 133), dat het
geloof alsof het Kruislijden de Verlossing zelf geweest zou zijn, de fundamentele
dwaling der huidige Christelijke Kerk is; en dat die dwaling, tezamen met de dwaling
aangaande drie Goddelijke personen uit het eeuwige, de ganse Kerk dermate heeft
verdraaid, dat daarin niet enig geestelijke meer is overgebleven. Dit zal ook
verder in hetgeen volgt worden aangetoond; en dat deze twee valsheden en misleidingen
vergelijkenderwijze zijn geweest gelijk vlinderpaartjes die in een tuin rondvliegen,
en rupsen voortbrengende eieren leggen, welke rupsen nadat zij uitgekomen zijn,
de bladeren der bomen aldaar geheel en al verknagen: en eveneens dat zij zijn
geweest als de kwakkelen die uit de zee op de legerplaats der Israëlieten
werden geworpen, waardoor, toen zij opgegeten werden, een grote plaag onder het
volk ontstond; en zulks deswege, omdat zij van het manna vanuit de hemel, waaronder
in de hoogste zin de Heer wordt verstaan, walgden en het versmaadden (Numeri XI:
5, 6, 32 tot 35; en Johannes VI: 31, 32, 49, 50, 51, 58). En verder zijn die twee
dwalingen geweest zoals twee greintjes roet of schoensmeer, in een edele wijn
gedaan, en in het glas omgeroerd, waardoor al het heldere, welriekende en smakelijke
van de wijn wordt verkeerd in iets dat zwart, stinkend, en walgingwekkend is.
CORONIS
- TWEEDE LEMMA. Over
de Adamietische of Oudste Kerk van deze aardbol.
23.
De wereld heeft tot dusver geloofd, dat onder schepping van hemel en aarde in
het eerste Hoofdstuk van Genesis, volgens de letter, de schepping van het heelal
wordt verstaan, en onder Adam de eerste mens van deze aardbol. De wereld heeft
ook niet anders kunnen geloven, omdat de geestelijke en inwendige zin van het
Woord tot nu toe niet was opengedekt; dus ook niet, dat onder het scheppen van
hemel en aarde wordt verstaan: uit hen, die het leven in de wereld hebben afgelegd,
een engellijke hemel te verzamelen en te stichten, en door middel hiervan een
Kerk in de landen af te leiden en voort te brengen (als boven n. 18 tot 20); en
dat onder de namen van personen natiën, landstreken en steden, zulke dingen
worden verstaan als des hemels en tevens der Kerk zijn; aldus eender onder Adam.
Dat met Adam en met alle dingen waarvan in verband met hem en met zijn nageslacht
in de eerste Hoofdstukken van Genesis wordt gesproken, de opeenvolgende staten
der Oudste Kerk worden beschreven, namelijk haar opgang of morgen, haar voortschrijding
in het licht of haar dag, haar afwijking of avond, haar einde of haar nacht, en
daarop het Laatste Gericht over hen, en daarna een nieuwe engellijke hemel vanuit
de gelovigen, en een nieuwe hel vanuit de ongelovigen, volgens de reeks der voortschrijding
in het vorige lemma uiteengezet, is op de nagelproef [ad unguem] ontvouwd, ontwikkeld
en aangetoond in DE HEMELSE VERBORGENHEDEN over GENESIS en EXODUS, waaraan acht
jaren is gearbeid, en welk werk in London werd uitgegeven; aangezien dit werk
in de wereld voorhanden is, is niet meer nodig dan om daaruit de universele dingen
kort samengevat te herhalen, welke in dit boekdeel over deze Oudste Kerk zullen
worden naar voren gebracht; ter inleiding zullen echter enige plaatsen vanuit
het Woord worden aangevoerd, waardoor duidelijk uitkomt dat met scheppen daar
wordt aangeduid opnieuw voortbrengen en formeren, en eigenlijk weder verwekken;
hetgeen de oorzaak is, waarom de wederverwekking de nieuwe schepping wordt genoemd,
waardoor de algehele hemel vanuit de engelen en de algehele Kerk vanuit de mensen
ontstaat, bestaat en blijft bestaan. Dat scheppen dit betekent, blijkt duidelijk
uit de volgende plaatsen in het Woord: "Schep in mij een rein hart, o God; en
een vasten geest vernieuw in het midden van mij" (Psalm LI: 12). "Opent Gij de
hand, zij worden met het goede verzadigd; zendt Gij den geest, zij worden geschapen"
(Psalm CIV: 28, 30). "Het volk dat geschapen zal worden, zal Jah loven" ( Psalm
CII: 19). "Alzo zeide Jehovah, uw SCHEPPER, o Jakob, uw FORMEERDER, o Israël;
een elk genoemd naar Mijn naam, tot Mijn heerlijkheid heb Ik hem geschapen" (Jesaja
XLIII: 1, 7). "Opdat zij zien, bekennen, opmerken en verstaan, dat de hand van
Jehovah dit heeft gedaan, en de Heilige Israëls dit geschapen heeft", (Jesaja
XLI: 20). "Ten dage als gij geschapen werd, waren zij bereid; gij waart volkomen
in uw wegen van den dag af dat gij geschapen zijt, totdat er verkeerdheid in u
gevonden is" (Ezechiël XXVIII: 13, 15) dit over de koning van Tyrus."Jehovah,
scheppende de hemelen, uitspannende de aarde, gevende de ziel aan het volk daarop"
(Jesaja XLII: 5; Hoofdstuk XLV: 12, 18). "Zie, Ik scheppende een nieuwen hemel
en een nieuwe aarde; verblijdt u tot in het eeuwige, de dingen die Ik SCHEPPENDE;
zie, Ik zal Hierosolyma een bron scheppen", (Jesaja LXV: 17, 18). "Gelijk de nieuwe
hemelen en de nieuwe aarde, welke Ik maken zal, voor Mij zullen staan" (Jesaja
LXVI: 22). "Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de vorige hemel en de
vorige aarde was voorbijgegaan" (Apocalyps XXI: 1). "Wij verwachten naar de belofte,
nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid zal wonen" (2 Petrus
III: 13). Hierdoor is nu duidelijk gemaakt, wat geestelijk wordt verstaan onder
deze woorden in het eerste en tweede vers van Genesis: In de aanvang schiep God
den hemel en de aarde; en de aarde was woest en ledig; dat de aarde woest en ledig
wordt geheten, betekent dat er niet enig goede des levens nog enig ware der leer
bij haar bewoners meer was. Dat de woestheid en de leegte het verstoken zijn van
deze twee wezenlijke dingen der Kerk betekent, zal uit duizend plaatsen vanuit
het Woord bevestigd worden in het vierde lemma van dit boekdeel aangaande de Israëlitische
Kerk; voor het ogenblik dient enigszins ter toelichting het volgende bij Jeremia:
"Ik zag het land, toen, zie, woest en ledig; en naar de hemelen, en niet hun licht;
alzo zeide Jehovah: Woestheid zal zijn het ganse land. Hieraan zal het land treuren,
en zwart gemaakt zullen worden de hemelen daarboven" (hoofdstuk IV: 23, 27, 28).
24.
Over deze Kerk moet, evenals over de overige, in deze volgorde gehandeld worden:
I. over haar Opgang, of Morgen, welke haar eerste staat is. II. over haar Voortschrijding
in het licht, of de Dag, welke haar tweede staat is. III. over haar Afwijking,
of Avond, welke haar derde staat is, en de Verwoesting wordt genoemd. IV. over
haar Einde of Nacht, welke haar vierde staat is, en de Voleinding wordt genoemd.
V. Over de Scheiding der Bozen van de Goeden, welke het Laatste Gericht is over
allen die van de Kerk waren geweest. VI. over de Verheffing van de Goeden tot
God, vanuit wie een Nieuwe Hemel in wording komt, en over de Verwijdering van
de Bozen àf van God, vanuit wie een Nieuwe Hel in wording komt. Dat de
vier Kerken van deze aardbol, waarover hierboven, deze veranderingen van staat
hebben ondergaan, zal in hetgeen volgt worden aangetoond; en tenslotte dat de
waarlijk Christelijke Kerk, welke op deze vier Kerken heden volgt, geen voleinding
zal ondergaan.
25.
I. DE EERSTE STAAT VAN DEZE OUDSTE KERK, OF HAAR OPGANG EN MORGEN, wordt
in het eerste Hoofdstuk van Genesis hiermede beschreven: "God zeide: Laat Ons
de mens maken in Ons beeld, volgens Onze gelijkenis. En God schiep de mens in
Zijn beeld; in het beeld Gods schiep Hij hem; manlijk en vrouwlijk schiep Hij
hen" (Vers 26, 27); voorts ook met het volgende in het tweede Hoofdstuk: "Jehovah
God had den mens geformeerd stof van de aarde, en in zijn neusgaten geblazen de
ziel der levens, en de mens werd tot een levende ziel" (Vers 7). Dat haar opgang
of morgen daarmede wordt beschreven, dat hij gemaakt of geschapen werd in het
beeld Gods, is omdat elk mens, wanneer hij voor het eerst wordt geboren en een
klein kind is, innerlijk een beeld Gods is: in hem immers is neergelegd het vermogen
van de dingen die uit God voortgaan, op te nemen en aan zich aan te plooien; en
omdat hij uiterlijk ook geformeerd is als stof vanuit de aarde, en hij vandaar
de neiging inheeft, dit stof te likken gelijk de slang (Genesis III: 14), verderft
hij derhalve, indien hij een uiterlijk of natuurlijk mens blijft, en niet tevens
innerlijk of geestelijk wordt, het beeld Gods, en trekt hij het beeld van de Slang
aan die Adam verleidde. Daarentegen temt de mens, die daarnaar streeft en zich
met alle kracht inspant [allaborat] om een beeld Gods te worden, de uiterlijke
mens bij zich, en wordt innerlijk in het natuurlijke geestelijk, dus geestelijk-natuurlijk;
en dit geschiedt door een nieuwe schepping, dat is, door wederverwekking uit de
Heer. Deze mens is een beeld Gods, omdat hij wil en gelooft, dat hij uit God leeft,
en niet uit zichzelf; daartegenover is de mens een beeld van de Slang, wanneer
hij wil en gelooft, dat hij uit zich leeft en niet uit God. Wat is de mens anders
dan een beeld Gods, wanneer hij wil en gelooft, dat hij is in de Heer en de Heer
in hem is (Johannes VI: 56; Hoofdstuk XIV: 20; Hoofdstuk XV: 4, 5, 7; Hoofdstuk
XVII: 26), en dat hij niets kan doen uit zichzelf (Johannes III: 27; Hoofdstuk
XV: 5)? Wat is de mens anders dan een beeld Gods, wanneer hij door de nieuwe verwekking
een zoon Gods wordt (Johannes I: 12, 13)? Wie weet niet, dat het beeld van de
vader in de zoon is? Dat de opgang of de morgen van deze Kerk daarmede wordt beschreven
dat Jehovah God in de neusgaten de ziel der levens blies, en dat hij aldus tot
een levende ziel werd, omdat onder de levens in het meervoud de liefde en de wijsheid
wordt verstaan, welke twee wezenlijk God zijn: voor zoveel immers als de mens
deze twee wezenlijke dingen des levens, welke voortdurend uit God voortgaan en
voortdurend in de zielen der mensen invloeien, opneemt en aan zich aanplooit,
voor evenzoveel wordt hij een levende ziel; de levens immers zijn hetzelfde als
de liefde en de wijsheid. Hieruit blijkt, dat de opgang en de morgen des levens
van de mensen der Oudste Kerk, die tezamen genomen door Adam worden uitgebeeld,
met deze twee uitspraken [oracula] des levens wordt beschreven.
26.
De gelijkenis Gods, volgens welke de mens gemaakt is, bestaat hierin dat hij kan
leven, dat is, willen, beminnen [diligere] en streven, alsmede denken, bespiegelen
en uitkiezen, naar alle schijn als uit zich; bijgevolg, dat hij de dingen die
der liefde en de dingen die der wijsheid zijn uit God, kan opnemen en weder voortbrengen
in een gelijkenis zoals God uit Zich voortbrengt; want God zegt: "Zie, de mens
zoals een Onzer, door te weten [sciendo] het goede en het boze" (Genesis III:
22); want zonder het vermogen van de dingen opnemen en weder voortbrengen welke
in hem voortgaan uit God, in alle schijn als uit hemzelf, zou de mens niet méér
een levende ziel zijn dan een oester in haar schelp op de bodem der rivier, die
zich niet in het minst van haar plaats kan bewegen; en ook zou hij niet méér
een beeld Gods zijn dan een van beweegbare ledematen voorzien beeld van een mens,
hetwelk door middel van een handeling kan worden bewogen en geluid geeft door
geperste lucht; ja, het gemoed zelf van de mens, hetwelk hetzelfde is als zijn
geest, zou daadwerkelijk wind, lucht of ether zijn, volgens de idee der huidige
Kerk aangaande de geest; want zonder het vermogen van de uit God invloeiende dingen
op te nemen en weder voort te brengen geheel en al als uit zich, zou hem niet
iets als het zijne of als zijn eigene toebehoren dan alleen iets ondoorvattelijks,
hetgeen eender is aan het eigene van een onbezield gesneden beeld. Maar men zie
meer aangaande het beeld en de gelijkenis Gods bij de mens in de GEDENKWAARDIGHEID
in het voorafgaande Werk (n. 48), waarvan dit een aanhangsel is.
27.
II. DE TWEEDE STAAT VAN DEZE OUDSTE KERK, OF HAAR VOORTSCHRIJDING
TOT HET LICHT, EN DE DAG, wordt beschreven in het tweede Hoofdstuk van GENESIS,
met de volgende woorden: "Jehovah God plantte een tuin in Eden uit het oosten,
en Hij stelde daar de mens, dien Hij geformeerd had, om dien te bouwen en te bewaren.
En Jehovah God had vanuit de aardbodem doen voortspruiten allen boom, verlangenswaardig
van aanblik, en goed tot spijze; en de boom des levens in het midden van de tuin,
en de boom der wetenschap van het goede en het boze. En een rivier ging uit van
Eden om de tuin te besproeien, welke werd tot vier hoofden; in het eerste daarvan
was goud en de steen schoham. En Jehovah God gebood de mens, door te zeggen: Van
alle boom van de tuin zult gij eten, maar van de boom der wetenschap van het goede
en het boze zult gij niet eten" (Vers 8 tot 17). Dat de voortschrijding van deze
Kerk tot het licht of tot de dag daarmede wordt beschreven dat Adam in de tuin
van Eden werd gesteld, is omdat met de tuin de Kerk wordt aangeduid ten aanzien
van haar ware en goede dingen. Dat van Eden een rivier uitging welke tot vier
hoofden werd, en dat in het eerste daarvan goud en de steen schoham was, betekent
dat in die Kerk de leer van het goede en het ware was; de rivier immers betekent
de leer, goud het goede ervan, en steen schoham het ware ervan. Dat in die tuin
twee bomen waren gesteld, de ene des levens en de andere der wetenschap van het
goede en het boze, was omdat de Boom des Levens de Heer betekent, in Wie en vanuit
Wie het leven der hemelse liefde en wijsheid is, hetwelk in zich het eeuwige leven
is; en de boom der wetenschap van het goede en het boze betekent de mens, in wie
het leven der helse liefde is, en vandaar de waanzin in de dingen der Kerk, welk
leven in zich beschouwd de eeuwige dood is. Dat het geoorloofd was, van alle boom
van de tuin te eten, behalve van de boom der wetenschap van het goede en het boze,
betekent de vrije keuze in de geestelijke dingen; alle dingen immers van de tuin
betekenden de geestelijke dingen; want zonder vrije keuze hierin kan de mens geenszins
voortschrijden tot het licht, dat is, tot de ware en de goede dingen der Kerk,
en zich het leven verwerven; als hij immers niet hiernaar streeft en hiervoor
zorg draagt, verwerft hij voor zich de dood. Dat de tuin de Kerk betekent ten
aanzien van haar ware en goede dingen, is vanwege de overeenstemming van de boom
met de mens; een boom immers wordt eender als de mens uit zaad ontvangen, eender
uit de baarmoeder der aarde voortgebracht gelijk de mens uit de baarmoeder der
moeder; op eendere wijze groeit hij omhoog, en breidt zich uit met takken als
met ledematen; op eendere wijze bekleedt hij zich met bladeren en versiert hij
zich met bloemen, zoals de mens met de natuurlijke en de geestelijke ware dingen,
en eveneens brengt hij op eendere wijze vruchten voort zoals de mens de goede
dingen van het nut. Vandaar is het, dat de mens zo vaak in het Woord wordt vereenzelvigd
met een boom, en vandaar de Kerk met een tuin, zoals in deze volgende plaatsen:
"Jehovah zal haar woestijn stellen als EDEN, en haar verlatenheid als een TUIN
VAN JEHOVAH" (Jesaja LI: 3); aangaande Zion, waarmede de Kerk wordt aangeduid,
waarin God volgens het Woord wordt vereerd. "Gij zult zijn als een GEWATERDE TUIN,
en als een UITGANG DER WATEREN, welke wateren niet liegen zullen" (Jesaja LVIII:
11; Jeremia XXXI: 12). Aldaar eveneens aangaande de Kerk. "Gij, vol van wijsheid,
en volmaakt in schoonheid; in EDEN, GODS TUIN, waart gij geweest; alle KOSTBARE
STEEN was uw deksel" (Ezechiël XXVIII: 12, 13); aangaande Tyrus, waarmede
wordt aangeduid de Kerk ten aanzien van de erkentenissen van het goede en ware.
"Hoe goed zijn uw woonplaatsen [habitakels], Israël; als de dalen worden
zij geplant, en als de TUINEN AAN DE RIVIER"" (Numeri XXIV: 5, 6). Met Israël
wordt de geestelijke Kerk aangeduid, met Jakob echter de natuurlijke Kerk waarin
de geestelijke is. "Alle boom in GODS TUIN was hem niet gelijk in zijn schoonheid;
schoon had Ik hem gemaakt door de veelheid zijner takken, zodat alle bomen van
EDEN, IN DE TUIN VAN GOD, hem benijdden" (Ezechiël XXXI: 8,9); aangaande
Egypte en Aschur, waarmede de Kerk wordt aangeduid ten aanzien van de erkentenissen
en ten aanzien van de doorvattingen, aldaar in de goede zin. "En die overwint,
Ik zal hem geven te eten van de BOOM DES LEVENS, welke IN HET MIDDEN VAN HET PARADIJS
GODS IS" (Apocalyps II: 7). Krachtens de overeenstemming van de tuin met de Kerk,
komt het voort, dat in de hemelen overal tuinen verschijnen, welke bladeren, bloemen
en vruchten dragen, volgens de staten der Kerk bij de engelen; en mij is medegedeeld,
dat daar in sommige tuinen bomen des levens in het midden worden gezien, en bomen
der wetenschap van het goede en het boze aan de grenzen, ten teken, dat zij in
de vrije keuze in de geestelijke dingen zijn. De Kerk wordt in het Woord vele
malen beschreven met een tuin, een veld en een schapenstal; met een TUIN vanwege
de bomen, zoals boven is gezegd; met een VELD vanwege de opbrengst ervan, waardoor
de mens wordt gevoed; met een SCHAPENSTAL vanwege de schapen, waaronder de gelovigen
en de nuttigen worden verstaan.
28.
In het Werk zelf, WARE CHRISTELIJKE Religie genaamd, is getoond dat de twee in
de tuin van Eden gestelde bomen, de ene die des levens, en de andere die der wetenschap
van het goede en het boze, betekenen dat aan de mens de vrije keuze is gegeven
in de geestelijke dingen (n. 466 tot 469): hieraan moet dit worden toegevoegd,
dat de mens zonder die vrije keuze geen mens zou zijn, maar slechts een afdruk
en een nabootsing; zijn denken immers zou zonder bespiegeling zijn, dus zonder
oordeel; en zo zou hij in de Goddelijke dingen, welke der Kerk zijn, niet bewegelijker
zijn dan een deur zonder scharnier, of met een scharnier, afgesloten door een
stalen grendel; en zijn wil zou zonder bepaling zijn, dus niet meer actief tot
hetgeen gerecht of tot hetgeen ongerecht is, dan een steen op een grafheuvel,
waaronder een ontzield lichaam ligt. Dat des mensen leven na de dood, en de onsterfelijkheid
van zijn ziel, is vanuit de gave van de vrije keuze, en dat de gelijkenis Gods
dit is, werd in het Werk zelf, alsmede hierboven, bevestigd. Ja zelfs zou de mens,
dat is, diens gemoed, zonder die vrije keuze zijn als een spons, welke het water
rijkelijk opzuigt, maar het niet lozen kan, waardoor het een en het ander zou
bederven, het water overgaande tot verrotting, en de spons tot slijm. Bijgevolg
zou de Kerk bij hem geen Kerk zijn; en zo zou de tempel, waarin de eredienst Gods
wordt gehouden, zijn als een hol van een of ander wild beest onder de wortel van
een rijzige boom, die wel boven zijn kop heen en weer wiegelt, maar waarvan het
niets nemen en zich ten nutte maken kan dan alleen dit dat het daaronder rustig
neerligt. Bovendien zou de mens zonder vrije keuze in de geestelijke dingen blinder
zijn in alle en de afzonderlijke dingen der Kerk dan een nachtvogel in het daglicht,
maar in de duisternis van de nacht zou hij méér zien dan die vogel:
voor de ware dingen van het geloof zou hij de ogen met de oogleden toesluiten,
en het gezicht ervan samentrekken: voor de valse dingen van het geloof zou hij
daarentegen de oogleden opensperren, en het gezicht der ogen verwijden gelijk
een arend. De vrije keuze in de geestelijke dingen is daarvandaan, dat de mens
wandelt en zijn leven leeft in het midden tussen de hemel en de hel; en dat de
hemel in hem werkt van boven, doch de hel van onderen; en dat aan de mens de verkiezing
is gegeven van zich te wenden òf naar de hogere òf naar de lagere
dingen, dus òf naar de Heer, òf naar de Duivel.
29.
III. DE DERDE STAAT VAN DEZE KERK, WELKE HAAR AFWIJKING EN AVOND
IS, EN DE VERWOESTING WORDT GENOEMD, wordt in het derde Hoofdstuk van Genesis
beschreven, met deze woorden: "De slang werd listiger dan alle wilde dier des
velds, hetwelk Jehovah God gemaakt had. Deze zeide tot de vrouw: Waarom ook heeft
God gezegd: Gijlieden zult niet eten van alle boom van de tuin? En toen de vrouw
tot de slang zeide: Van de vrucht des booms zullen wij eten; maar van de vrucht
des booms die in het midden van de tuin is, heeft God gezegd: Gij zult daarvan
niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft; zo zeide de slang: Gij zult
niet sterven; omdat God weet dat ten dage als gij daarvan zult gegeten hebben
zo zullen uw ogen worden geopend, en gij zult zijn als God, wetende [scientes]
het goede en het boze. De vrouw zag dus dat de boom goed was tot spijze, en dat
hij appetijtelijk was voor de ogen, en verlangenswaardig om verstand te geven;
daarom nam zij zijn vrucht en at; en zij gaf hem aan haar man met haar, en hij
at (Vers 1 tot 6). Dat met deze woorden de afwijking beschreven wordt van het
licht tot de schaduw van de avond, dat is, het afvallen van de wijsheid en de
ongereptheid, dus de staat der verwoesting van deze Kerk, is omdat de mens door
het feit dat hij een gelijkenis Gods gemaakt was (waarmede wordt aangeduid, dat
hij naar alle schijn uit zichzelf, gelijk God, de dingen die der wijsheid zijn,
denkt, en de dingen die der liefde zijn, wil, men zie boven n. 26), de slang geloofde,
dat hij door van die boom te eten zou worden gelijk God, en dus eveneens God,
door te weten [sciendo] het goede en het boze. Met deze boom wordt aangeduid de
natuurlijke mens afgescheiden van de geestelijke mens, die, wanneer hij aan zichzelf
is overgelaten, niet anders gelooft.
Elk
mens heeft een natuurlijk gemoed en een geestelijk gemoed, van elkander onderscheiden
als twee verdiepingen van één huis, en door trappen verbonden; in
de bovenste verdieping ervan wonen de meester en de meesteres met hun kinderen,
in de onderste echter hun dienstknechten en dienstmaagden met de andere bedienden.
Het geestelijk gemoed bij de mens is van de geboorte tot de eerste knapenjaren
toegesloten; het geestelijk gemoed echter wordt van die eerste leeftijd aan allengs
[pedetentim, "voetje voor voetje"] geopend: aan ieder mens immers is van de geboorte
aan het vermogen, en daarna de macht gegeven, om voor zichzelf een trappenhuis
te verschaffen waarlangs hij opklimt en met de meester en meesteres spreekt, en
daarna afdaalt en hun bevelen uitvoert; deze macht is hem gegeven door de gave
van de vrije keuze in de geestelijke dingen. Maar nochtans kan niemand opklimmen
tot de bovenste verdieping, waaronder het geestelijk gemoed wordt verstaan, tenzij
hij eet van de boom des levens in de tuin Gods. De mens immers wordt door hiervan
te eten verlicht en hersteld [illuminatur et integratur, letterlijk beschenen
en ongerept gemaakt], en hij ontvangt hierdoor het geloof, en hij verwerft door
de voeding die de vruchten eraan geven, de overtuiging, dat al het goede is uit
de Heer, Die de Boom des Levens is, en niet het minste uit de mens; en dat hij
evenwel het goede zal doen uit zich door samen te blijven en samen te werken,
zodat dus de Heer in hem en hij in de Heer is, maar toch in het geloof en in de
overtuiging, dat het niet uit hemzelf maar uit de Heer is. Maar indien de mens
anders gelooft, doet hij iets wat op het goede lijkt, waarin van binnen het boze
is, omdat er eigen verdienste in ligt; en dit is eten van de bomen der wetenschap
van het goede en het boze, waartussen de Slang woont, in de afgrijselijke overreding
dat hij evenals God is, of dat er geen God is, maar dat het de Natuur is, welke
God genoemd wordt, en dat hij uit haar elementen is samengeflanst. Bovendien eten
diegenen van de bomen der wetenschap van het goede en het boze, die zich en de
wereld boven alle dingen liefhebben; doch diegenen eten van de bomen des levens,
die God boven alle dingen liefhebben, en de naaste als zichzelf. Ook eten diegenen
van de bomen der wetenschap van het goede en het boze, die de canons voor de Kerk
uitbroeden vanuit het eigen inzicht, en ze daarna bevestigen door het Woord; andersom
echter eten diegenen van de bomen des levens, die voor zichzelf de canons voor
de Kerk verwerven door middel van het Woord; en ze daarna door het inzicht bevestigen.
Eveneens eten zij van de bomen der wetenschap van het goede en het boze, die waarheden
vanuit het Woord leeraren, en boos leven; diegenen eten van de bomen des levens,
die goed leven en leeraren vanuit het Woord. Universeel genomen eten al diegenen
van de bomen der wetenschap van het goede en het boze, die de Goddelijkheid des
Heren en de heiligheid van het Woord ontkennen, aangezien de Heer is de Boom des
Levens, en het Woord, weswege de Kerk is "een tuin in Eden uit het oosten".
30.
De geestelijke mens is een opgericht mens, die met het hoofd boven zich en rondom
zich naar de hemel schouwt, en met de voetzolen de aarde betreedt: doch de natuurlijke
mens, afgescheiden van de geestelijke, is òf als een voorover gekromde
mens, die met het hoofd schommelt, en aanhoudend naar de aarde kijkt, en dan naar
de stappen van zijn voeten; òf hij is als een omgekeerd mens, die op de
handpalmen loopt, en zijn voeten naar de hemel heft, en zijn eredienst houdt door
de voeten heen en weer te schudden en tegen elkaar te klappen. De geestelijke
mens is gelijk een rijk mens, die een paleis heeft, waarin opperzalen, slaapkamers,
eetzalen zijn, waarvan de wanden aaneengesloten vensters zij met ruiten van kristal,
waardoorheen hij tuinen, velden, kudden van klein- en grootvee ziet, die ook tot
zijn bezittingen behoren, aan de aanblik en aan het nut waarvan hij zich al dagelijks
verlustigt; de natuurlijke mens echter, afgescheiden van de geestelijke mens,
is eveneens gelijk een rijk mens, die een paleis heeft, waarin kamers zijn, waar
wanden een doorlopende reeks van planken zijn uit rottend hout, rondom met een
dwaallicht beschenen, waarin beelden verschijnen van eigenwaan uit zelfliefde
en wereld liefde, als uit goud gegoten beelden in het midden en uit zilver gegoten
beelden aan de zijden, waarvoor hij de knieën buigt als een afgodendienaar.
Verder is de geestelijke mens in zich daadwerkelijk als een duif wat zachtmoedigheid
betreft, als een adelaar wat het gezicht van het gemoed betreft, als een vliegende
paradijsvogel wat de voortschrijding in de geestelijke dingen betreft, en als
een pauw wat de uitdossing daarvan betreft door de geestelijke dingen: daarentegen
is de natuurlijke mens, afgescheiden van de geestelijke mens, als een valk die
een duif vervolgt, als een draak die de ogen van een adelaar verslindt, als een
vliegende vurige slang aan de zijde van een paradijsvogel, en als een oehoe naast
een pauw. Deze vergelijkingen zijn aangevoerd, om als oogglazen [perspicilla]
te dienen, waardoorheen de lezer van naderbij kan beschouwen van welke aard de
geestelijke mens in zich is, en van welke aard de natuurlijke mens in zich is.
Gans anders is het echter hiermee gesteld, wanneer de geestelijke mens door middel
van zijn geestelijk licht en zijn geestelijke warmte binnen in de natuurlijke
mens is; dan maken die een en die ander één uit, evenals het streven
in de beweging, en de wil (die een levend streven is) in de handeling, en zoals
de eetlust in de smaak, en het gezicht van het gemoed in het gezicht van het oog;
en nog duidelijker: zoals de doorvatting van een ding in de erkentenis, en het
denken ervan in de spraak.
31.
IV. DE VIERDE STAAT VAN DEZE KERK, WELKE HAAR EINDE OF HAAR NACHT WAS,
EN DE VOLEINDING WORDT GENOEMD, wordt met het volgende ook in het derde Hoofdstuk
van Genesis beschreven: "Jehovah God riep tot den mens, en zeide tot hem: Waar
zijt gij? En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in de tuin, weshalve ik vreesde. Voorts
zeide Jehovah: Hebt gij van de boom gegeten, van welken Ik u gebood dat gij daarvan
niet eten zoudt? En de mens zeide: De vrouw die Gij met mij gegeven hebt, die
heeft mij van de boom gegeven, en ik heb gegeten. En Jehovah God zeide tot de
vrouw: Waarom hebt gij dit gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen,
en ik heb gegeten. Toen vervloekte Jehovah God de slang, en daarna de vrouw, en
na dezen de man. Na dit gezegd te hebben, zond Jehobvah de mens heen uit de tuin
van Eden, om de aarde te bebouwen waaruit gij genomen was" (Vers 9 tot 23). Uit
de letterlijke [ex sensu literato] of historische zin van de beschrijving van
Adams leven, blijkt, dat hij werd vervloekt omdat hij de slang geloofde, dat hij
zou zijn als God, en wie dit gelooft, erkent tenslotte God niet. En omdat de van
de geestelijke mens gescheiden natuurlijke mens in zulk een geloof is met het
hart, hoezeer hij ook met de mond iets anders praat, werd derhalve deze, na van
geestelijk natuurlijk te zijn geworden, vervloekt; en hij werd vervloekt ten aanzien
van zijn zinlijke, van zijn wil, en van zijn verstandelijke; zijn zinlijke immers
wordt aangeduid met de slang, zijn wil met de vrouw, en zijn verstandelijke met
de man; deze drie, omdat het ene op het andere volgt, werden vervloekt. In de
Hemelse Verborgenheden, waar elk woord en het verstand van elk der woorden is
blootgelegd [enucleata, letterlijk: tot op de kern ontbolsterd] door middel van
de geestelijke zin, welke mij uit de Heer is onthuld, kan men deze dingen, omdat
zij in druk voorhanden zijn, verder nagaan.
32.
Na deze vervloeking wordt de vierde staat van deze Kerk, welke de staat van haar
nacht in de geestelijke dingen was, en de Voleinding wordt genoemd, daarmede beschreven,
"dat hij uit den tuin gedreven werd om de aarde te bebouwen waaruit hij genomen
was"; waaronder wordt verstaan, dat hij werd beroofd van de onschuld, de ongereptheid,
en de wijsheid, waarin hij was toen hij geestelijk was geworden; bijgevolg, dat
hij uit de hemel werd geworpen, dat is, uitgesloten van het verkeer met de engelen;
op eendere wijze als men leest aangaande de Draak: "De grote Draak is neergeworpen,
de oude Slang, welke genoemd wordt Duivel en Satan; hij is neergeworpen uit de
hemel, waar hij streed met Michaël en diens engelen, op de aarde, en zijn
engelen zijn met hem geworpen (Apocalyps XII: 9).
33.
Wie die niet in de geest dwaalt, kan niet zien dat onder de dingen,
die aangaande Adam worden vermeld, niet enige staat van de eerst
geformeerde [protoplasti] mens wordt verstaan, maar de staten der
Kerk? Zo bijvoorbeeld, dat God midden in de tuin twee bomen had
gesteld, en dat de mens door te eten van de ene boom het eeuwige
leven had, en door te eten van de andere boom de eeuwige dood; en
dat Hij de laatstgenoemde maakte goed tot spijze, appetijtelijk
voor de ogen, en verlangenswaardig om verstand te geven (Hoofdstuk
III: 6), dus als het ware om hun zielen te betoveren; voorts, dat
Hij een slang toezond, en haar toestond om woorden van arglist tot
de vrouw te spreken in tegenwoordigheid van haar echtgenoot, die
een beeld en een gelijkenis Gods was; en dat Hij heeft geduld dat
zij verstrikt werden door vleierijen en spitsvondigheden; alsmede
waarom Hij niet voorziening heeft getroffen, omdat Hij het vooruitzag,
dat zij, en vanuit hen het ganse menselijke geslacht, niet voorover
in de verdoemenis van Zijn vervloeking zouden vallen; want men leest
in de Boeken van de Orthodoxie der Christenen: dat vanuit deze oorspronkelijke
zonde (ex Peccato hoc originali: letterlijk vanuit deze oorspronkelijke
zonde of oerzonde: de term "erfzonde" is niet strikt volgens de
Formula Concordiae) in de plaats van het verloren beeld Gods in
de mens de binnenste, slechtste, diepste, ondoorgrondelijke en onuitsprekelijke
verdorvenheid van zijn ganse natuur en van al zijn krachten is;
en dat zij de wortel is van alle daadwerkelijke boosheden (Formula
Concordiae, blz. 640); en dat God de Vader die universele verdoemenis
van Zijn aangezicht heeft afgewend, en Zijn Zoon in de wereld heeft
gezonden, Die haar op zich zou nemen, en Hem aldus gunstig zou stemmen:
behalve tal van dingen meer, welke in ieders oog onverenigbaar zijn
met God. Wie kan niet uit deze dingen, in de historische zin verstaan,
redelijkerwijs besluiten, om vergelijkingen te gebruiken, dat het
zou zijn, alsof iemand aan zijn beschermeling het meest welvarende
stuk land zou geven, en daarin een put graven die hij met planken
bedekt welke bij aanraking van hand of voet ineenstorten; en in
het midden op een voetstuk een hoer plaatst, bekleed met purper
en scharlaken, en die in de hand een gouden beker houdt (zoals die
in de Apocalyps, XVII: 4), en de man met vleierijen tot zich lokt,
en aldus bewerkt dat hij in de put valt en verdrinkt? Wat zou dit
anders zijn dan alsof iemand aan zijn vriend een weelderig graanveld
ten geschenke geeft, en in het midden ervan voetklemmen verbergt,
en een sirene uitzendt die hem door verleiding van haar gezang en
zachte stem naar die plaats lokt, en maakt, dat hij in de strik
vast raakt waaruit hij zijn voet niet kan losmaken? Ja, het zou,
om nog een vergelijking te gebruiken, zijn alsof iemand een edele
gast in zijn huis binnenleidt, waarin twee eetkamers zijn, en in
elk daarvan tafels; aan de ene zitten engelen, en aan de andere
drekdemonen (Hier, evenals in n. 38, de verder nergens voorkomende
term cacodaemones, letterlijk "drekdemonen". De Statenvertaling
gewaagt wel van "drekgoden". Vertaler), en op de tafel der
laatsten staan bekers vol zoete maar vergiftigde wijn, en schotels
met gerechten waarin akoniet is; en hij laat toe dat de demonen
daar de orgiën van Bacchus uitvoeren en als potsemakers optreden,
en tot deze drinkgelagen en feestmalen uitnodigen. Maar, mijn vriend,
deze dingen die aangaande Adam worden vermeld, aangaande de Tuin
Gods, en aangaande de beide Bomen daarin, verschijnen onder een
gans andere gedaante, wanneer zij geestelijk worden begrepen, dat
is, door de geestelijke zin worden omzwachteld; alsdan ontwaart
men dat onder Adam, als toonbeeld, de Oudste Kerk wordt verstaan;
en dat met de veranderingen van diens leven de opeenvolgende staten
van die Kerk worden beschreven. De Kerk immers in de aanvang is
al een opnieuw geschapen mens, die een natuurlijk en een geestelijk
gemoed heeft; en al voortschrijdend van geestelijk natuurlijk, en
tenslotte zinlijk wordt, en die niets gelooft dan wat de zinnen
des lichaams dicteren: en deze mens verschijnt in de hemel zittende
op een beest dat de kop achterom buigt, en de mens, die daarop zit,
met zijn tanden bijt, kwetst en verscheurt; maar de waarlijk geestelijke
mens verschijnt in de hemel ook als zittend op een beest, maar op
een getemd beest, hetwelk hij met zachte teugels en eveneens op
zijn wenken regeert.
34.
V. DE VIJFDE STAAT DEZER KERK WAS DE SCHEIDING DER GOEDEN
VAN DE BOZEN, HETGEEN HET LAATSTE GERICHT WAS OVER ALLEN DIE VAN
DIE KERK WAREN GEWEEST. Deze staat wordt beschreven met de vloed,
waarin alle overgebleven bozen te gronde gingen; en met Noach en
diens zonen, onder wie alle goeden worden verstaan, die behouden
werden. Het einde van de Oudste Kerk, door Adam uitgebeeld, wordt
beschreven in het zesde Hoofdstuk van Genesis met de volgende woorden:
"Toen Jehovah zag dat vermenigvuldigd werd de boosheid des mensen
in de wereld, en bovendien al het gedichtsel der denkingen zijns
harten ten allen dage alleenlijk boos was, berouwde het Jehovah
dat Hij de mens op aarde gemaakt had. Daarom zeide Jehovah: Verdelgen
zal Ik de mens dien Ik geschapen heb, van over de aangezichten der
aarde. Alleen Noach vond genade in de ogen van Jehovah" (Vers 5
tot 8). Het laatste Gericht over hen wordt echter beschreven met
de vloed. Dat het met de vloed wordt beschreven, vindt zijn oorzaak
hierin, dat de wateren in het Woord de ware dingen betekenen, en
in tegengestelde zin de valse dingen. De ware dingen worden aangeduid
met de wateren van een fontein, de wateren van een rivier, de wateren
van de regen, en met de wateren der wassingen oudtijds, en met de
wateren des Doops heden ten dage: deze overeenstemming is daarvandaan,
dat de ware dingen de ziel van de mens zuiveren van onreinheden,
zoals de wateren zijn lichaam; daarom worden zij levende wateren
genoemd. Doch in de tegengestelde zin worden met de wateren de valse
dingen aangeduid; maar met onreine wateren, zodanig als die van
moerassen, kwalijk riekende bakken, van urine en van vuilnis, in
het algemeen met alle schadelijke en dood aanbrengende wateren;
dus ook met de wateren tengevolge van welker overstroming de mens
uitsterft, bijgevolg met de Noachietische Vloed. Dat de valse dingen
in opeenhoping met overstromingen worden beschreven, kan uit de
volgende plaatsen vaststaan: "De Heer doende opkomen over hen de
sterke en de vele wateren der rivier (Eufrath); dit zal gaan door
Jehudah, het zal overstromen, doorgaan, tot aan de hals zal het
reiken" (Jeasaja VIII: 7, 8); met de wateren der rivier Eufrath
worden de redeneringen vanuit de valse dingen aangeduid, omdat met
Assyrië, welks rivier het was, de redenering wordt aangeduid.
"De geest van Jehovah, gelijk een overstromende rivier, zal tot
aan de hals in tweeën delen, om de natiën te zeven met
een zeef der ijdelheid" (Jesaja XXX: 28, 30); met de overstromende
rivier wordt hier eender de redenering vanuit de valse dingen aangeduid.
"Zie, wateren opkomende vanuit het noorden, die zijn gelijk een
overstromende stroom, en overstromen zal het dit land en zijn volheid"
(Jeremia XLVII: 2); dit aangaande de Filistijnen, waaronder degenen
worden verstaan die niet in de naastenliefde, en vandaar niet in
de ware dingen zijn; hun valse dingen worden aangeduid met de wateren
opkomende vanuit het noorden, en de verwoesting der Kerk dientengevolge
met de overstromende stroom, welke het land en zijn volheid zal
overstromen; het land is de Kerk, en de volheid zijn alle dingen
ervan. "Zeg tot degenen die het loze pleisteren: Daar zal een overstromende
regen zijn, en gij, hagelstenen, zult vallen" (Ezechiël XII:
11, 13); de bepleistering van het loze is de bevestiging van het
valse, en de hagelstenen zijn de valse dingen: "In een overlopende
overstroming zal Hij haar plaats een voleinding maken, en donkerheid
zal Zijn on-vrienden vervolgen" (Nahum I: 8); met de overstroming
die voleinden zal, wordt de vervalsing van het ware aangeduid, en
met de donkerheid de ware dingen zelf in de nacht. "Gijlieden hebt
gezegd: Wij hebben uitgehouwen een verbond met de dood, en met de
hel hebben wij een visioen gemaakt; wanneer de GESEL DER OVERSTROMING
zal zijn doorgegaan, zal hij tot ons niet komen; wij hebben de leugen
tot vertrouwen gesteld, en in valsheid zullen wij ons verbergen"
(Jesaja XXVIII: 15); de overstroming staat hier klaarblijkend voor
de ondergang door de valse dingen, want gezegd wordt dat zij in
de leugen het vertrouwen hebben gesteld, en zich in valsheid zullen
verbergen. "Na twee-en-zestig weken zal de Messias uitgehouwen worden,
maar niet voor Hemzelf; daarna zal het volk van den Vorst, Die komen
zal, de stad en het heiligdom verderven, zodat het einde daarvan
zal zijn met een overstroming, tot aan de verlatingen toe" (Daniël
IX: 26) dit aangaande de toekomstige Christelijke Kerk, waarin de
eredienst des Heren verloren zal gaan, hetgeen daaronder wordt verstaan,
dat de Messias uitgehouwen zal worden, maar niet voor Hemzelf; dat
zij door vervalsingen ten gronde zal gaan, wordt daaronder verstaan,
dat haar einde zal zijn met de overstroming tot aan verlatingen
toe; de verlating is die vervalsing. Vandaar is het, dat de Heer
nadat Hij gesproken had over de Gruwel der Verlating, voorzegd door
Daniël den profeet, en over de Voleinding der Eeuw daardoor,
zeide, dat "Zijn komst zal zijn als in de dagen toen de vloed kwam
en allen wegnam" (Mattheüs XXIV: 15, 39). Dat onder het verdrinken
van Farao en van de Egyptenaren in de zee Suph (Exodus XIV) in de
geestelijke zin de ondergang door de valse dingen wordt verstaan,
werd in DE HEMELSE VERBORGENHEDEN in de Ontvouwing over dat Hoofdstuk
aangetoond.
35.
Aangezien de Kerken in de Christelijke wereld, zowel de Rooms-Katholieke als die
welke daarvan zijn afgescheiden, en naar haar voorlopers Luther, Melanchton en
Calvijn worden genoemd, alle zonde afleiden van Adam en van zijn overtredingen,
mag hier iets worden toegevoegd aangaande de oorsprongen waaruit de zonden worden
overgeërfd; de oorsprongen daarvan immers zijn even talrijk als er verwekkers
en verweksters in de wereld zijn. Dat van hen de neigingen, geschiktheden, ja
zelfs de aandriften tot de boze dingen worden afgeleid, treedt helder in het licht
krachtens de getuigenissen der ondervinding, en eveneens krachtens de instemming
der rede. Wie weet niet door de bewijsgronden, bijeengebracht door de ondervinding,
dat er een gemene eenderheid van de animi, en vandaar van de zeden en de gelaatstrekken
uit de ouders in de kinderen en kindskinderen is, tot op een zeker nageslacht
toe? Wie kan hieruit niet afleiden, dat de oorspronkelijke zonden vanuit hen zijn?
Het begrip dat een ieder krijgt door te letten op de aangezichten en op de gewoonten
van broeders en verwanten in families, maakt dat hij dit bekent en erkent. Wat
voor reden is er derhalve om de oorsprong van alle boze dingen van Adam en diens
zaad af te leiden? Is er niet evengoed een reden om dien van de ouders af te leiden?
Is het niet het zaad van dezen, hetwelk zich op eendere wijze voortplant? Uit
het zaad van Adam alleen de verlokkingen af te leiden, vanuit welke en volgens
welke de geestelijke vormen der gemoederen van alle mensen in het heelal zijn,
zou gelijk staan met de vogels van allerlei vleugel af te leiden van één
enkel ei, voorts de beesten van allerlei aard uit één enkel zaad,
alsmede de bomen van allerlei vrucht uit één wortel. Is er niet
een oneindige verscheidenheid van mensen, de een als een schaap en de ander als
een wolf; de een als een bokje en de ander als een panter; de een als een zachtmoedig
trekpaard voor een kar, de ander als een ongetemde woudezel daarvoor; de een als
een spelend kalfje, de ander als een verscheurende tijger; en zo voort. Vanwaar
heeft een ieder dit, indien niet van zijn vader en zijn moeder? Waarom derhalve
van Adam, door wie evenwel in een uitbeeldend toonbeeld de eerste Kerk van deze
aardbol wordt beschreven, zoals tot nu toe is getoond. Zou dit niet zijn alsof
men uit één stam, welke in de diepte der aarde verborgen is, een
boomgroep afleidde van allerlei voorkomen en van allerlei nut, en van één
kruid struiken die tot allerlei voordeel strekken? Zou het ook niet gelijk staan
met aan de nevel der eeuwen en der annalen licht te ontlenen, en uit een niet
te ontwarren kluwen een draad te halen? Waarom niet vanuit Noach, die "met God
wandelde", (Genesis VI: 9), en wie "God zegende" (Genesis IX: 1), en van wie,
alleen met drie kinderen overgebleven, "de ganse aarde werd verspreid" (Genesis
IX: 19)? Werden soms niet de overgeërfde dingen der geslachten vanuit Adam
uitgeroeid, gelijk als door de vloed verzwolgen? Maar, mijn vriend, ik zal de
ware springader der zonden openen: al het boze wordt uit de Duivel als vader ontvangen,
en vanuit het atheïstisch geloof als moeder geboren; en omgekeerd wordt al
het goede vanuit de Heer als Vader ontvangen, en vanuit het heilbrengende geloof
in Hem als Moeder geboren. De verwekkingen van alle goede dingen in hun oneindige
verscheidenheden bij de mensen zijn nergens anders vandaan dan vanuit het huwelijk
van de Heer en de Kerk; en daarentegen de verwekkingen van alle boze dingen in
hun verscheidenheden bij hen nergens anders vandaan dan vanuit de paring [connubium]
(Het Latijn der Geschriften van Swedenborg druist hier wel regelrecht in tegen
het klassieke Latijn dat, net andersom, onder conjugium verstond lichamelijke
verbinding, daarentegen onder connubium de wettige en burgerlijke instelling van
het huwelijk. Vertaler) van de Duivel met een profane menigte. Wie weet niet,
of kan niet weten, dat de mens uit de Heer wederverwekt, dat is, opnieuw geschapen
moet worden, en dat hij, voor zoveel als dit geschiedt, voor evenzoveel in de
goede dingen is? Hieruit volgt mede dit, dat voor zoveel als de mens niet opnieuw
verwekt of opnieuw geschapen wil worden, hij voor evenzoveel de van zijn ouders
hem ingeënte boze dingen trekt en vasthoudt. Dit is het wat verborgen schuilt
in het Eerste Gebod van de Decaloog: "Ik, een ijverig God, bezoekende de ongerechtigheid
der vaderen over de zonen, over het derde en over het vierde geslacht dergenen
die Mij haten; doende echter barmhartigheid aan duizenden die Mij liefhebben en
Mijn geboden doen" (Exodus XX: 5, 6; Deut.V: 9, 10).
36.
VI. DE ZESDE STAAT DER MENSEN VAN DEZE KERK, WELKE, NA HET LAATSTE GERICHT,
BESTOND IN DE VERHEFFING VAN DE GELOVIGEN TOT GOD, VANUIT WIE EEN NIEUWE HEMEL
WERD GEMAAKT, EN DE VERWIJDERING VAN DE ONGELOVIGEN AF VAN GOD, VANUIT WIE EEN
NIEUWE HEL WERD GEMAAKT.
In
hetgeen hierboven (van n.10 tot 13, en van n. 14 tot 17) werd vooropgesteld, is
uiteengezet, dat na de voleinding een Laatste Gericht is geschied over allen die
tot elk der vier bovengenoemde Kerken behoorden, en dat daarna uit hen een nieuwe
hemel en een nieuwe hel werd gesticht; en dat er zo op deze aardbol over zijn
bewoners VIER GERICHTEN zijn gehouden, en vanuit hen VIER HEMELEN EN HELLEN geformeerd
zijn; en het werd mij te weten gegeven, dat zowel die hemelen als die hellen zó
volkomen van elkander zijn gescheiden, dat er geenszins iemand van zijn eigen
verblijfplaats naar die van de ander kan overgaan. Al deze hemelen zijn beschreven
in het Werkje over de ECHTELIJKE LIEFDE; en omdat de geestelijke oorsprong der
waarlijk echtelijke liefde nergens anders vandaan is dan vanuit het huwelijk van
de Heer en de Kerk, aldus vanuit de liefde des Heren jegens de Kerk, en van de
Kerk tot de Heer (hetgeen in dat Werkje van n. 116 tot 131 is getoond), en omdat
de Oudsten in deze ene en andere liefde waren geweest zolang zij het beeld Gods
in zich hadden behouden, kan ik derhalve uit dat Werkje dit volgende overschrijven
over dien hemel, waartoe mij toen toegang werd verleend, namelijk:
37.
Eens, toen ik nadacht over de Echtelijke Liefde, werd mijn gemoed gegrepen door
het verlangen te weten hoedanig die liefde was geweest bij hen, die in de GOUDEN
EEUW hebben geleefd; en daarna hoedanig in de volgende eeuwen, welke naar het
ZILVER, het KOPER en het IJZER worden genoemd. En omdat het mij bekend was, dat
allen die in die eeuwen goed geleefd hebben, in de hemelen zijn, zo bad ik tot
de Heer dat het mij vergund mocht worden, met hen te spreken en onderricht te
worden. En zie, daar stond een engel naast mij, en hij zeide: "Ik ben van de Heer
gezonden om uw gids en begeleider te zijn. En eerst zal ik u leiden en vergezellen
tot hen die in het eerste Tijdperk of in de eerste Eeuw, welke de Gouden eeuw
wordt genoemd, hebben geleefd." (De Gouden Eeuw is dezelfde als de Eeuw der Oudste
Kerk, welke wordt verstaan onder het HOOFD VANUIT GOED GOUD op het standbeeld,
door Nebucadnezar in de droom gezien, Daniël II: 32, waarover eerder)
De
engel zei: "De weg tot hen is moeilijk; hij leidt door een dicht donker woud,
waar niemand doorheen kan gaan, tenzij hem van de Heer een gids wordt gegeven.
Ik was in de geest en gordde mij aan tot de weg; en wij wendden onze aangezichten
naar het oosten; en bij het voortschrijden zag ik een berg, welks hoogte boven
de streek der wolken uitreikte. Wij doorgingen een grote woestijn, en bereikten
een woud uit verschillende soorten van bomen samengesteld, en duister door hun
dichtheid, zoals de engel tevoren had gezegd. Maar dit woud was doorsneden van
tal van nauwe paden; en de engel zeide dat het even zo vele kronkelwegen van dwalingen
waren, en dat wanneer de ogen niet door de Heer geopend werden, en zij de olijfbomen
zagen, omstrengeld van wijnranken, en de stappen geleid werden van olijfboom tot
olijfboom, de reiziger zou afdwalen in de Tartarus....Dit woud is van dien aard
opdat de toegang bewaakt worde; geen andere natie immers dan die uit het eerste
tijdperk woont op dien berg." Nadat wij het woud binnengetreden waren, werden
onze ogen geopend, en wij zagen hier en daar olijfbomen met wijnranken omwonden,
waarvan donkerblauw gekleurde trossen afhingen; en de olijfbomen waren in doorlopende
kringen gerangschikt; afgaande op de aanblik daarvan gingen wij dus rond en rond;
en tenslotte zagen wij een bos van hoge ceders, en op hun takken enige adelaars.
Toen de engel deze zag, zeide hij: "Nu zijn wij op de berg, niet ver van zijn
kruin" En wij gingen verder, en zie, achter het bos volgde een rond veld, waarin
lammeren van beiderlei geslacht graasden, welke uitbeeldende vormen waren van
de staat van onschuld en vrede van de bergbewoners. Wij doorschreden dit veld;
en zie, daar verschenen tabernakels en tabernakels, bij vele duizenden, aan de
voorzijde en aan weerszijden zover het gezicht reikte. En de engel zeide: "Nu
zijn wij in het KAMP, waar de HEIRSCHAREN VAN DE HEER JEHOVIH zijn; aldus noemen
zij zichzelf en hun woningen. Deze Oudsten hebben, toen zij in de wereld waren,
in tabernakels gewoond, en daarom wonen zij ook nu daarin." Maar ik zeide: "Laten
wij onze weg afbuigen naar het zuiden, waar de wijzeren van hen zijn, opdat wij
met iemand samenkomen met wie wij een gesprek kunnen voeren". Al gaande zag ik
uit de verte drie knapen en drie meisjes aan de deur van hun tabernakel zitten;
maar toen wij naderbij waren gekomen, verschenen de knapen en meisjes als mannen
en vrouwen van middelbare gestalte. En de engel zeide: "Alle inwoners van deze
berg verschijnen uit de verte als kleine kinderen, omdat zij in de staat der onschuld
zijn, en de kindsheid is de verschijning van de onschuld" Toen deze mannen ons
zagen, kwamen zij toelopen, en zeiden: "Vanwaar zijt gij, en hoe zijt gij hierheen
gekokmen? Uw aangezichten behoren niet tot de aangezichten van deze berg." Maar
de engel antwoordde, en verhaalde hoe wij gelegenheid hadden gevonden tot de toegang
door het woud heen; en hij zeide de oorzaak van onze komst. Dit gehoord hebbende,
nodigde een van de drie mannen ons uit, en hij leidde ons in zijn tabernakel binnen.
De man was gekleed in een hyacintkleurig opperkleed en een tunica uit blanke wol.
En zijn echtgenote was bekleed met een purperen rok, en daaronder een keurslijf
uit geborduurd fijn lijnwaad. Maar omdat in mijn denken het verlangen was iets
over de huwelijken der Oudsten te leren kennen, zag ik beurtelings de echtgenoot
en de echtgenote aan, en ik bespeurde als het ware de eenheid hunner zielen in
hun aangezichten; en ik zeide: "Gij beiden zijt één." En de man
antwoordde: "Wij zijn één, haar leven is in mij, en mijn leven in
haar; wij zijn twee lichamen, maar één ziel; er is tussen ons het
één-zijn als dat van twee tenten in de borst, welke hart en long
wordt genoemd. Zij is het invulsel [parenchyma] (Deze biologische term komt in
het Werk over de Echtelijke Liefde niet voor; -verder alleen nog in de W.C.G.
n. 665, pag 890- hierbij zij trouwens opgemerkt, dat telkens wanneer in de Geschriften
eigen passages worden geciteerd, deze aanhalingen zelden woordelijk eensluidend
zijn, maar in menig opzicht grotelijks verschillen; zoals nu ook hier. Hetgeen
bijzondere aandacht verdient) van mijn hart, en ik ben haar long; maar omdat wij
hier onder het hart de liefde verstaan, en onder de long de wijsheid (wij verstaan
deze dingen onder gene vanwege de overeenstemming), is zij de liefde van mijn
wijsheid, en ben ik de wijsheid van haar liefde. Daarvandaan is zoals gij gezegd
hebt, de verschijning der eenheid onze zielen in onze aangezichten. Vandaar is
het ons hier even onmogelijk, naar de echtgenote van een medegenoot in belustheid
te schouwen, als het onmogelijk is naar het licht van onze hemel te schouwen vanuit
de schaduw van de Tartarus" En de engel zeide tot mij: "Gij hoort nu de spraak
van deze engelen, namelijk dat zij de spraak der wijsheid is, omdat zij vanuit
de oorzaken spreken". Na deze woorden zag ik een groot licht op een heuvel tussen
de tabernakels; en ik vroeg: "Vanwaar is dat licht?" Hij zeide: "Vanuit het heiligdom
van de tabernakel van onze eredienst" En ik vroeg of het geoorloofd was om naderbij
te treden; en hij zeide dat het geoorloofd was; en ik trad toe, en zag een TABERNAKEL
welke volgens de beschrijving van buiten en van binnen volkomen eender was aan
de Tabernakel die gebouwd was voor de zonen Israëls in de woestijn, welks
vorm aan Mozes op de Berg Sinaï was getoond (Exodus XXV: 40; Hoofdstuk XXVI:
30) en ik vroeg: "Wat is binnen in deszelfs heiligdom, waarvandaan zoveel licht
komt?" En hij antwoordde: "Daar is de tafel waaraan is ingegrift HET VERBOND TUSSEN
DE HEER JEHOVIH EN DE HEMEL. Meer zeide hij niet. En toen vroeg ik hem aangaande
de Heer Jehovih, Die zij vereren, en ik zeide: "Is Hij niet God Vader, de Schepper
van het heelal?" En zij antwoordden: "Hij is het; maar wij verstaan onder de Heer
Jehovih Jehovah in Zijn Menselijke; niet kunnen wij immers Jehovah in Zijn binnenste
Goddelijkheid aanschouwen, dan alleen door middel van Zijn Menselijke". En toen
ontvouwden zij, wat zij verstonden, en ook heden verstaan, onder "het zaad der
vrouw dat den kop der slang zal vertreden" (Genesis III: 15), namelijk dat de
Heer Jehovih in de wereld zou komen, en allen zou verlossen en zaligmaken die
in Hem geloofd hebben en zullen geloven. Na dit gezegd te hebben, snelde de man
naar zijn tabernakel, en keerde terug met een granaatappel, waarin een menigte
zaden van goud was; en hij schonk mij deze, en ik nam hem mede; hetgeen een teken
was, dat wij met degenen geweest waren, die in de Gouden Eeuw hebben geleefd.
(Over de Hemelen der overige Kerken na de Oudste Kerk zie men in hetzelfde Werkje
over de ECHTELIJKE LIEFDE in haar volgorde van n. 76 tot 82 aldaar).
38.
De hel uit hen die van de oudste Kerk geweest zijn,, is van alle hellen de verschrikkelijkste.
Zij bestaat uit hen die in de wereld geloofden dat zij als God waren, volgens
het arglistige gezegde der Slang (Genesis III: 5); en nog dieper in die hel zijn
zij die zichzelf hebben overreed dat zij geheel en al goden waren, krachtens de
fantasie dat God Zijn Goddelijkheid heeft overgegoten in de mensen, en dat aldus
geen God meer in het heelal was. Tengevolge van deze afgrijselijke fantasie wasemt
vanuit die hel een verpestende stank uit, welke de omgeving met zulk een dodelijke
pestilentie besmet, dat wanneer iemand nadert, hij eerst van zulk een uitzinnige
razernij wordt bevangen dat het hemzelf terstond daarop na enige stuiptrekkingen
toeschijnt in doodsstrijd te zijn. Ik zag iemand in de nabijheid aldaar als dood
neergezegen; maar nadat hij van daar was weggebracht, herleefde hij. Deze hel
ligt in het midden van de zuidelijke streek, en is rondom met wallen omgeven waarop
er staan die met stentorstem van een bazuin roepen: Kom niet naderbij! Van de
engelen die boven die hel in de hemel zijn, heb ik gehoord dat de drekdemonen
daar verschijnen als ringslangen welke in niet te ontwarren kluwens zijn opgerold,
hetgeen zij ontlenen aan hun ijdele listen en bezweringen, waarmede zij de eenvoudigen
daartoe hebben verleid om aan te nemen dat zij goden zijn, en dat er geen God
is behalve hen. De Ouden, die alle dingen tot fabels samenweefden, verstonden
hen onder de giganten, die het kamp der goden aanvielen, en die door Jupiter met
zijn bliksems nedergeworpen en onder de vuurspuwende berg Etna neergestoten werden,
en Cyclopen werden genoemd. Zij noemden ook hun hellen Tartarus, en de poelen
van de Archeron, en de diepten aldaar Styx, en hen die daar waren, Lernaeïsche
slangen; en zo voort.
CORONIS
- DERDE LEMMA. Over
de Noachietische, of de Oude Kerk van deze aardbol.
39.
Aangezien de Kerk drievuldig is, een binnenste of hemelse, een middelste of geestelijke,
en een uitwendige of natuurlijke, had derhalve Noach drie zonen; en met Schem
wordt de binnenste of hemelse Kerk aangeduid, met Jafet de middelste of geestelijke
Kerk, en met Cham de uitwendige of natuurlijke Kerk. Het is hier echter de plaats
niet, om te beschrijven bij wie de ene Kerk is, en bij wie de tweede en de derde,
alsmede hoedanig zij in zich en in verhouding onderling zijn; het zijn immers
de hemelen, de hoogste, de middelste en de laagste, waarmede deze drie graden
der Kerk overeenstemmen. Bovendien was deze Noachietische of Oude Kerk over gans
Azië verspreid, voornamelijk in Syrië, Mesopotamië, Assyrië,
Chaldea, het Land Kanaän en zijn omstreken, Filistea, Egypte, Tyrus, Zidon,
Ninive, en eveneens in Arabië en Ethiopië, en in de loop des tijds in
Groot Tartarije, en van daar naar beneden tot aan de Zwarte Zee, en van hier over
alle streken van Afrika. Dat de natiën dier landen overal, waar dan ook,
in een eredienst uit enige godsdienst zijn geweest, is bekend; doch godsdienst
is niet bestaanbaar tenzij door een zekere ONTHULLING, en door haar verbreiding
van natie tot natie; men zie in het voorafgaande Werk Ware Christelijke
Religie (n. 273 tot 276), waar het ook duidelijk is gemaakt, dat
er vóór het Israëlitische Woord een Woord is geweest, hetwelk
mettertijd teloor is gegaan; maar nochtans door des Heren Goddelijke Voorzienigheid
in Groot Tartarije bewaard is gebleven, vanwaaruit hun Goddelijke eredienst tot
op de huidige dag is; men zie eveneens in gezegd Werk n. 264 tot 266 en n. 279.
40.
Wie kan ontkennen, dat het heelal geschapen is ter wille van het menselijk geslacht,
opdat daaruit een engellijke hemel zou worden geformeerd, waarin God zou kunnen
wonen in de heerschappij van Zijn Heerlijkheid? Welke bemiddelende oorzaak, die
dit einddoel bewerkstelligt, is er anders dan de godsdienst? En wat is godsdienst
anders dan wandelen met God? En de godsdienst is als een zaad hetwelk gerechte
en ware verlangens voortbrengt, en vandaar oordelen en daden, in geestelijke dingen,
en door deze in zedelijke dingen, en door deze en gene in burgerlijke dingen.
Opdat men derhalve zal weten, hoedanig de mens is die godsdienst heeft, en hoedanig
hij is die geen godsdienst heeft, zal het gezegd worden. De mens die godsdienst
heeft, is in de geestelijke dingen als een pelikaan, welke zijn jongen met zijn
bloed voedt; de mens echter die geen godsdienst heeft, is in deze dingen als een
gier, welke in hongersnood zijn eigen kroost verslindt. De mens die godsdienst
heeft, is in de zedelijke dingen als een tortelduif in het nest met zijn wijfje
op haar eieren of jongen; de mens echter die geen godsdienst heeft, is in deze
dingen als een wouw of een havik in het hok van een duiventil. De mens die godsdienst
heeft, is in de politieke dingen als een zwaan, welke vliegt met een druiventros
in de bek; doch de mens die geen godsdienst heeft, is in deze dingen als een basilisk
met een vergiftigd kruid in de bek. De mens die godsdienst heeft, is in de rechtszaken
als een tribuun, die op een edel paard rijdt; doch de mens die geen godsdienst
heeft, is in deze dingen als een slang in de woestijn van Arabië, welke met
de bek in haar eigen staart bijt, en zich kronkelend op een paard werpt om de
ruiter te omstrengelen. De mens die godsdienst heeft, is in de overige burgerlijke
dingen als een prins, de zoon van een koning, die de tekenen der naastenliefde
en de bevalligheden der waarheid ten toon spreidt; doch de mens die geen godsdienst
heeft, is als de driekoppige hond Cerberus in de ingang tot het hof van Pluto,
welke uit zijn drievoudige bek akoniet spuwt.
41.
De opeenvolgende staten van deze Kerk, zijnde de opgang of morgen, de voortschrijding
tot het licht en de dag, de verwoesting of de avond, en de voleinding of de nacht,
mogen niet worden gevolgd door een beschrijving zoals eerder die van de staten
der Oudste Kerk, aangezien de staten van gene Kerk niet op eendere wijze uit ons
Woord kunnen worden verzameld; het nageslacht immers van Noach met zijn drie zonen
wordt daar slechts in het kort vermeld, in een of twee bladzijden; en bovendien
was die Kerk over tal van rijken verspreid, en in elk rijk was zij verschillend,
en vandaar onderging en doorliep zij de genoemde staten op verschillende wijze.
DAT
HAAR EERSTE EN TWEEDE STAAT in de rijken rondom de Jordaan en rondom Egypte als
een tuin van Jehovah was, staat vast uit het volgende: "De Vlakte van den Jordaan
als de Tuin van Jehovah, als het Land van Egypte als gij komt te Zoar" (Genesis
XIII: 10). En dat het eender gesteld was met Tyrus, uit het volgende: Gij vorst
van Tyrus, vol van wijsheid, en volmaakt in schoonheid, gij waart in de Tuin Gods;
alle kostbare steen uw deksel. Gij waart volmaakt in uw wegen, van den dag af
dat gij geschapen zijt, totdat er verkeerdheid in u werd gevonden" (Ezechiël
XXVIII: 12 tot 15). Dat Aschur was als een ceder in de Libanon, uit het volgende:
"Zie, Aschur een ceder in de Libanon, schoon van tak, hoog in hoogte. In zijn
takken nestelden alle vogelen der hemelen, en onder zijn takken teelden alle beesten
des velds, en in zijn schaduw woonden alle grote natiën. Alle boom in de
Tuin Gods was hem niet gelijk in schoonheid, en alle bomen van Eden, welke in
de Tuin Gods waren, benijdden hem" (Ezechiël XXXI: 3 tot 9). Dat de wijsheid
in Arabië bloeide, staat vast uit de reis van de Koningin van Scheba naar
Salomo (I Koningen X: 1 tot 13): verder uit de drie Wijzen die tot den pasgeboren
Jezus kwamen, terwijl de ster hun vóórging (Mattheüs II: 1
tot 12).
DE
DERDE EN VIERDE STAAT van die Kerk, welke haar verwoesting en voleinding was,
wordt in het Woord hier en daar in zijn historische en hier en daar in zijn profetische
dingen beschreven. De voleinding der natiën rondom de Jordaan of het Land
Kanaän wordt beschreven met de vernietiging van Sodom, Gomorrha, Adma en
Zeboïm (Genesis XIV en XIX). De voleinding der Kerk van de natiën binnen
de Jordaan of in het Land Kanaän met de verdrijving en gedeeltelijke uitroeiing
(bij Jozua en in het Boek der Richteren). De voleinding dier Kerk in Egypte met
het verdrinken van Farao en van de Egyptenaren in de Zee Suph (Exodus XIV) en
zo voort.
42.
Het is zeker, dat deze Oude Kerk een uitbeeldende Kerk is geweest, welke in zichtbare
en natuurlijke toonbeelden en tekens [typis et signis] de onzichtbare en geestelijke
dingen voorstelde van de Kerk die dan eerst komen zou wanneer Jehovah Zelf Zich
zou openbaren in de Natuurlijke Menselijke Vorm, en daardoor aan Zichzelf toegang
tot de mensen zou verschaffen, en aan de mensen toegang tot Hem, en Zichzelf aldus
van de toonbeelden ontdoen, en een Kerk stichten met geboden, welke allen die
in Hem als Mens geloven, en Zijn bevelen doen, langs een verkortende binnenweg
[compendiaria via] voeren zouden naar de Hemel, het habitakel van Zijn Goddelijkheid.
Maar omdat deze Oude Kerk, een toonbeeld van de Kerk die komen zou, de uitbeeldende
overeenstemmingen had verdraaid tot magische en afgodische, en zo tot helse dingen,
verwekte Jehovah de Israëlitische Kerk, waarin Hij de oorspronkelijke toonbeelden,
welke hemels waren geweest, herstelde; dergelijke toonbeelden waren alle tabernakels,
feesten, slachtoffers, priesterlijke ambten, de klederen van Aharon en van zijn
zonen, de zalvingen, en bovendien de inzettingen die in een lange reeks door Mozes
werden gegeven.
43.
Met enkele woorden zal ik aanstippen hoe de uitbeeldende Kerk bij hen verdraaid
werd in een afgodische: alle geestelijke dingen, welke des Hemels en der Kerk
zijn, werden vóór hen vertoond in zichtbare en tastbare vormen,
zoals kort tevoren werd gezegd; deze vormen waren ontleend aan de subjecten der
drie rijken van de Natuur, het dieren-, planten- en delfstoffenrijk, waardoor
zulke dingen werden uitgebeeld als tot het hemelse rijk behoren. Deze een toonbeeld
aangevende vormen plaatsten zij in hun heiligdommen, in de binnenkamers van hun
huizen, en op de pleinen en straten; en zij rangschikten ze naar hun betekenissen.
Maar een later tijdperk begon, nadat de wetenschap der overeenstemmingen in vergetelheid
was geraakt en vandaar de erkentenis van haar betekenis te gronde was gegaan,
deze voorwerpen te bezien en te erkennen als even zo vele Godheden en Heiligheden;
en toen bogen zij voor sommige de knieën, andere kusten zij, sommige dosten
zij uit en versierden met halsketens, met reukdoosjes en linten, juist zoals kleine
kinderen met hun poppen doen, en de Papisten met hun beelden; ja zelfs maakten
zij van sommigen hun Huisgoden, van andere beschermende Halfgoden, en van sommige
Pythons; sommige droegen zij echter aan hun boezem, streelden ze, en fluisterden
daaraan hun smeekbeden in; en zo voort. Aldus verdraaiden zij de hemelse toonbeelden
in helse toonbeelden, en de Goddelijke dingen des Hemels en der Kerk in afgoden.
Vanwege deze vervorming en misvorming van de hemelse dingen, werd een nieuwe uitbeeldende
Kerk bij de zonen Israëls opgewekt, waarin, zoals boven werd gezegd, werkelijke
uitbeeldingen werden ingesteld; en aan die Kerk werd het verboden, de Goddelijke
eredienst met andere uitbeeldingen te instaureren, zoasl duidelijk blijkt uit
het volgende in het Eerste Gebod van de Dekaloog: "Gij zult u geen gesneden beeld,
noch enig figuur maken, dat in de hemelen is van boven, en dat in de aarde is
beneden, en dat is in de wateren onder de aarde. Niet zult gij u voor dezelve
knielen, en niet zult gij dezelve vereren" (Exodus XX: 4, 5; Deuteronomium V:
8, 9).
44.
Gezegd is dat vanuit de volken van elke Kerk aan haar einde een nieuwe Hemel en
een nieuwe Hel gemaakt is; en aangezien ik in het voorafgaande lemma melding heb
gemaakt van de Hemel en de Hel vanuit hen die tot de Oudste Kerk behoorden, is
het wenselijk om ook van dezen melding te maken; want mij werd toegang tot hen
verleend, aangezien het gegeven is om de geestelijke wereld door te zwerven en
te bezichtigen, met het doel dat de Nieuwe waarlijk Christelijke Kerk niet in
donkerheid zal verkeren aangaande de Hemel en de Hel, aangaande hun lot na de
dood, volgens de daden van hun leven. Deze dingen komen ook voor in het Werkje
over de Echtelijke Liefde (n.76): Over de uit hen gevormde Hemel: "De engel kwam
tot mij, en hij zeide: Wilt gij dat ik u vergezel tot de volken die in het Zilveren
Tijperk of in de Zilveren Eeuw hebben geleefd, opdat wij van hen horen aangaande
de zeden en het leven van hun tijd? En hij deelde mede dat men niet tot hen gaan
kan tenzij onder het toezicht des Heren. "Ik was in de geest, en vergezelde mijn
gids, en eerst tot een heuvel op de grens van het oosten en het zuiden; en toen
wij op de helling daarvan waren, toonde hij mij een grote uitgestrekte landstreek,
en wij zagen in de verte een verhevenheid als van een berg, en tussen deze en
de heuvel waarop wij stonden, was een dal, en daarachter een vlakte, en van daar
een langzaam oprijzende helling. "Wij daalden van de heuvel af om het dal door
te gaan, en wij zagen aan de zijden hier en daar stukken hout en steen, welke
uitgesneden waren tot figuren van mensen, en van verschillende beesten, vogels
en vissen. En ik vroeg de engel: Wat is dat? Zijn het geen afgodsbeelden? "En
hij antwoordde: Geenszins; het zijn uitbeeldende figuren van verschillende zedelijke
deugden en geestelijke waarheden. Bij de volken van dat tijdperk bestond de wetenschap
der overeenstemmingen; en omdat een beest, een vogel, een vis met enige hoedanigheid
overeenstemt, beeldt derhalve elk gesneden beeld uit en betekent het iets bijzonders
van een deugd of van een waarheid, en meerdere tezamen de deugd of de waarheid
zelf in een zekere gemene uitgebreide vorm; deze dingen zijn het, die in Egypte
hieroglyphen werden genoemd. "Wij doorschreden het dal, en toen wij de vlakte
binnenkwamen, zie, daar zagen wij paarden en wagens; de paarden waren verschillend
opgetuigd en getoomd, en de wagens verschillend van vorm, sommigen uitgesneden
als adelaars, sommige als eenhoorns, sommige als walvissen; en eveneens aan het
einde enige karren, en rondom aan de zijden stallen. Doch toen wij naderbij kwamen,
verdwenen zowel de paarden als de wagens, en in plaats daarvan zagen wij mensen,
paren bij paren, wandelen, samen spreken en redeneren. En de engel zeide tot mij:
De gedaanten der paarden, wagens, en stallen, uit de verte gezien, zijn verschijningen
van het redelijk inzicht der mensen van dat Tijdperk; het paardimmers betekent
krachtens de overeenstemming het verstand van het ware, de wagen de leer ervan,
en de stallen de plaatsen van onderricht. Het is u bekend dat alle dingen in deze
wereld volgens de overeenstemmingen verschijnen."Maar wij gingen hieraan voorbij,
en klommen langs de helling op. En eindelijk zagen wij een stad, welke wij binnengingen,
en bij het doorwandelen beschouwden wij van de straten en pleinen uit haar huizen.
In het midden der stad waren paleizen uit marmer gebouwd; daarvoor waren albasten
treden, en aan de zijden der treden zuilen van jaspis. Wij zagen ook tempels van
kostbare steen, van de kleur van saffier en lazuursteen. En de engel zeide tot
mij: De huizen van hen zijn van stenen, omdat stenen natuurlijke waarheden betekenen,
en kostbare stenen geestelijke waarheden; en al degenen die in het Zilveren Tijdperk
hebben geleefd, hadden inzicht vanuit geestelijke waarheden, en daaruit natuurlijke
waarheden; iets eenders immers betekent het zilver. "Bij het bezichtigen van de
stad zagen wij hier en daar lieden in elkanders gezelschap, voorts mannen met
hun vrouwen. Wij waren in verwachting dat wij ergens uitgenodigd zouden worden;
en daar dit ons in de zin lag, werden wij door twee van hen teruggeroepen in hun
huis, en wij traden binnen. En de engel sprak voor mij met hen, en legde de oorzaak
bloot van onze komst in deze hemel, namelijk dat het was om onderricht te worden
aangaande de zeden bij de Ouden, tot wie zij behoorden. En zij antwoordden: Wij
behoorden tot de volken in Azië, en het streven van ons tijdperk was ons
streven naar waarheden door welke wij inzicht hadden. Dit streven was het streven
van onze ziel en van ons gemoed, maar het streven der zinnen van onze lichamen
ging uit naar de uitbeeldingen der waarheden in natuurlijke vormen; en de wetenschap
der overeenstemmingen verbond de zinlijke dingen van ons lichaam met de doorvattingen
van onze gemoederen, dus de natuurlijke en de lichamelijke dingen met de geestelijke
en de hemelse dingen, en verschafte ons gemeenschap met de engelen des hemels.
"Toen wij dit gehoord hadden, vroeg de engel, of zij iets over de huwelijken bij
hen wilden mededelen. En de echtgenoot zeide: Er is een overeenstemming tussen
het geestelijk huwelijk, hetwelk het huwelijk van het goede en het ware is, en
tussen het natuurlijk huwelijk, hetwelk het huwelijk van de man met de echtgenote
is; en omdat wij ons op de overeenstemmingen hebben toegelegd, hebben wij gezien,
dat de Kerk met haar ware en goede dingen geenszins kan bestaan bij anderen dan
bij hen die in de waarlijk echtelijke liefde leven; het huwelijk immers van het
goede en het ware is de Kerk bij de mens. Daarom zeggen wij allen die hier zijn,
dat de echtgenoot het ware is, en de echtgenote het goede van zijn ware, en dat
het goede geen ander ware kan liefhebben dan hetgeen het zijne is, en dat ook
het ware geen ander goede wederkerig kan liefhebben dan hetgeen het zijne is;
als zij een ander liefhadden, zou het inwendig of geestelijk huwelijk, hetwelk
de Kerk maakt, te gronde gaan, en zou slechts een uitwendig of natuurlijk huwelijk
worden, waarmede afgodendienst en niet de Kerk overeenstemt. "Nadat hij dat gezegd
had, werden wij in een voorkamer geleid, waar tal van kunstwerken aan de wanden
waren, en kleine als uit zilver gegoten beelden. En ik vroeg wat dat was. Zij
zeiden: Het zijn uitbeeldende schilderijen en vormen van tal van geestelijke hoedanigheden,
eigenschappen, en verkwikkelijkheden, zoals ook de Cherubs en de Palmen waren
op de wanden van de tempel in Hierosolyma. "Hierna verscheen uit de verte een
wagen, getrokken door witte paardjes; op het zien hiervan zeide de engel: Die
wagen is ons een teken om heen te gaan. De gastheer gaf ons toen, terwijl wij
de treden afdaalden, een tros blanke druiven bevestigd aan de bladeren van een
wijnstok; en zie, de bladeren werden in onze handen van zilver; en wij namen die
mede ten teken dat wij met de volken der Zilveren Eeuw hadden gesproken".
45.
Over de uit hen gevormde Hel: "De hellen uit de mensen der Noachietische of Oude
Kerk bestaan voor het merendeel uit magiërs, die hutten en kermistenten hebben,
in een woestijn verspreid. Zij gaan daar met stokken in de hand, welke van verschillende
vormen zijn, en sommige zijn doortrokken van toversappen. Hier oefenen zij, als
oudtijds, hun kunstgrepen uit, welke bewerkt worden door een misbruik van overeenstemmingen,
door fantasieën, door overredende verzekeringen, waardoor het wondergeloof
ontstond en oudtijds wonderen werden gedaan; voorts door duivelbanningen, bezweringen,
toverijen, betoveringen, en giftmengerijen, en meer andere demonische kunsten,
waaardoor zij drogbeelden als werkelijke verschijningen vertonen. De grootste
verlustiging van hun hart bestaat daarin, profetieën en voorzeggingen te
uiten, en als Pythons op te treden. Voornamelijk uit hen zijn de geestdrijvers
in de Christelijke wereld ontstaan.
CORONIS
- VIERDE LEMMA. Over
de Israëlitische en de Joodse Kerk.
46.
Om de staten van deze Kerk grondig te doorvorsen en duidelijk voor ogen te stellen,
is het val belang dat wij dezelve in deze orde nagaan:
I.
Dat de eerste staat van deze Kerk was de Verschijning van de Heer Jehovah, en
de Oproep en het Bondgenootschap, en toen haar Opkomst en Morgen.
II.
Dat de tweede staat van deze Kerk was het Onderricht, en tenslotte de Binnenleiding
in het Land Kanaän, en haar Voortschrijding tot het licht en de Dag.
III.
Dat de derde staat van deze Kerk was de Afwijking van de ware uitbeeldende
Eredienst tot een afgodische, en toen haar Verwoesting en Avond.
IV.
Dat de vierde staat van deze Kerk was de Ontwijding van de Heiligheden, en toen
haar Voleinding en Nacht.
V.
Dat vóór en na deze staat de belofte is gedaan van de Komst van
de Heer Jehovih in de wereld, en van een Nieuwe Kerk, waarin gerechtigheid en
gericht zullen regeren.
VI.
Dat de vijfde staat van deze Kerk was de Scheiding der goeden van de bozen, en
toen het Gerciht over hen die van deze Kerk geweest waren; maar dit in de geestelijke
wereld.
VII.
Iets over de Hemel en de Hel vanuit die natie.
47.
I. DAT DE EERSTE STAAT VAN DEZE KERK WAS DE VERSCHIJNING VAN
DE HEER JEHOVIH, EN DE OPROEP EN HET BONDGENOOTSCHAP, EN TOEN HAAR OPKOMST OF
MORGEN.
Dat
in de aanvang van elke der vier Kerken van deze aardbol de Heer Jehovih is verschenen,
wordt ons vanuit het Woord geleerd. De oorzaak hiervan is deze, dat God is het
Al in alle dingen van de Kerk en van haar godsdienst, en de erkenning van God
is daar als de ziel in het lichaam, welke zowel haar innerlijke als haar uiterlijke
dingen levend maakt; en zij is als het ware het teelkrachtige in het zaad, hetwelk
het binnenst in al het uit de aarde door de wortel opgezogen sap, medegaat van
de eerste ontkieming af tot de vrucht toe en daarin is, en het gedijen regelt,
opdat het in zijn orde voortschrijdt. Daarom is de mens der Kerk zonder de erkenning
van God in de aanblik der engelen redeloos als het wild gedierte des wouds, of
als een nachtvogel, of als een monster der zee; ja, de mens zonder de erkenning
van gOd is als een boom waarvan de takken afgesneden zijn, en de stam stuk gehakt
is, en alles tezamen tot een hoop is bijeengebracht, gereed voor het vuur; want
de Heer zegt: "Zonder Mij kunt gij niet wat ook doen; zo iemand in Mij niet gebleven
zal zijn, die is uitgeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord, en zij verzamelen
hem, en werpen hem in het vuur, en hij wordt verbrand" (Johannes XV: 5, 6). De
mens zonder erkenning van God is van binnen ten aanzien van zijn redelijke dingen
als de puinhopen van een verbrande stad; en eveneens is hij als een spijs die,
wanneer haar voedende bestanddelen uitgedroogd zijn, tot vuilnis overgaat. En
zo voort.
48.
Maar het is onmogelijk dat een mens God en iets van Hem kan erkennen, tenzij God
Zich in Persoonlijke Menselijke Vorm heeft geopenbaard: de natuur der wereld immers
omstuwt de mens, en hij ziet, voelt en ademt niet wat ook dan hetgeen daarvandaan
is, en hetgeen de organen van zijn lichaam aanraakt; daaruit ontvangt zijn gemoed
en neemt een redelijke op dat midden in de schoot der natuur ligt, als een embryo
in de baarmoeder; ook ziet het hoegenaamd niet wat ook, voordat het wordt uitgebracht
en gezicht krijgt. Hoe kan dan ook de mens in deze staat op enige wijze door de
Natuur heen zien, en iets erkennen dat daarboven is, zodanig als al het Goddelijke,
hemelse en geestelijke is, en vandaar al het godsdienstige, welke dingen in zich
boven de natuurlijke dingen zijn? Deswege is het volstrekt noodzakelijk, dat God
Zich openbaart, en aldus bewerkt dat Hij wordt erkend; en na de erkenning blaast
Hij hem Zijn Goddelijke adem in, en door middel daarvan, wanneer deze in het hart
is opgenomen, leidt Hij hem, en ten slotte tot Zich in de hemel; hetgeen geenszins
kan geschieden tenzij door onderrichtingen. Laat ook niet een keizer en een koning
zich eerst erkennen en kronen, vooraleer hij zijn regering aanvaardt? Wordt hij
ook niet, alvorens gekroond te worden, voorzien van de tekenen der heerschappij,
en bekleed, en gezalfd, en gaat hij niet een verbintenis aan met het volk door
overeengekomen verdragen van beide zijden met een eed bevestigd: waardoor, dit
eenmaal geschied zijnde, het volk des konings en de koning des volks wordt. Moet
een bruidegom zich niet eerst laten zien vóór hij de verloving en
daarna het huwelijk voorstelt? Moet een vader zich niet voor zijn kleine kind
vertonen, het omhelzen, en kussen, voordat het kleine kind kan zeggen: "Abba,
Vader"? En zo voort. Zoveel te meer de Heer Jehovih, Die is "Koning der koningen
en Heer der heren" (Apocalyps XVII: 14), de Bruidegom en Echtgenoot der Kerk"
(Apocalyps XXI: 9), en vandaar de Vader van al haar Kroost? Onder de Heer Jehovih
verstaan wij de Heer onze Heiland en Verlosser; Deze wordt bij Daniël en
bij de Profeten overal de Heer Jehovih genoemd.
49.
Er is boven vooropgesteld dat de eerste staat bij de zonen Israëls geweest
is de Verschijning van de Heer Jehovih, de Oproep en het Bondgenootschap; en vanuit
het Woord leren wij, dat deze drie dingen het eerst zijn gegeven bij Abraham,
voor de tweede keer bij Mozes, en voor de derde keer bij het algehele volk. DE
VERSCHIJNING VAN DE HEER JEHOVIH VOOR ABRAHAM wordt in Genesis aldus beschreven:
"Jehovah verscheen aan Abraham in de vlakten van Mamre; hij was zittende aan de
ingang van zijn tent, en toen hij zijn ogen ophief, en zag, zie, drie Mannen stonden
nabij hem; en zodra als hij Hen zag, snelde hij Hen tegemoet van de ingang der
tent, en kromde zich ter aarde. En hij zeide: Adonai, als ik genade heb gevonden
in Uw ogen, zo ga, ik bid U, niet door voorbij Uw knecht" (Hoofdstuk XXVII: 1
tot 3, en vervolg). Het was de Heer, onze Heiland, Die verscheen in Zijn Goddelijke
Drievuldigheid, welke de drie engelen uitbeeldden; want de Heer zeide: "Abraham
sprong op van vreugde om Mijn dag te zien, en hij heeft gezien en is verblijd
geweest. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik" (Johannes VIII:
56, 58). In de Heer is de Goddelijke Drievuldigheid; en de Goddelijke Eenheid
in de Goddelijke Drievuldigheid werd uitgebeeld door de drie Mannen, die ook engelen
werden geheten (Genesis XIX: 1). In Zijn Goddelijke Eenheid werd Hij echter ADONAI
geheten (Genesis XVIII: 3, Hoofdstuk XIX: 18), alsmede JEHOVAH (zeer dikwijls,
Gen. XVIII: 13, 14, 17, 19, 20, 22, 26, 33). De Verschijning van de Heer Jehovih
voor Mozes wordt beschreven in Exodus aldus: De Engel van Jehovah verscheen aan
Mozes tot de berg Choreb, in een vlam des vuurs vanuit het midden van de braamstruik.
Daarom zeide Mozes: Ik zal mij daarheen wenden, en ik zal zien dat grote gezicht,
waarom de braamstruik niet verbrandt. En Jehovah zag dat hij zich daarheen wendde;
daarom riep tot hem God vanuit het midden van de braamstruik, en zeide Mozes,
Mozes. En verder zeide Mozes tot God: Wat is Uw naam? God zeide: IK BEN DIE IK
BEN. Zo zult gij tot de zonen Israëls zeggen: IK BEN heeft mij tot u lieden
gezonden" (Hoofdstuk III: 1, 2, 3, 4, e.v. 14, e.v.). De verschijning van de Heer
Jehovih voor het ganse Vol wordt ook in Exodus beschreven, aldus: "Jehovah zeide
tot Mozes: Zeg den zonen Israëls, dat zij bereid zijn op de derde dag, omdat
op de derde dag Jehovah in de ogen van al het volk zal nederdalen op de berg Sinai.
En het geschiedde op de derde dag, dat er stemmen en bliksemen waren, en zware
wolken op den berg, en de stem ener zeer sterke bazuin, zodat sidderde al het
volk dat in het kamp was. De ganse berg Sinai rookte, omdat Hij nederdaalde op
deze in vuur, en de Wet verkondigde vóór het volk"(Exodus Hoofdstuk
XIX: 9 tot 24; Hoofdstuk XX: 1 tot 15). De Heer verscheen ook aan Joschua als
"de Vorst van het heir van Jehovah, vóór Wie Joschua met het aangezicht
op de aarde viel, en hij noemde Hem zijn Adonai", (Jozua V: 13, 14).
49
[B]. DE OPROEP VAN DE ZONEN ISRAËLS TOT HET LAND KANAÄN, DUS
TOT DE KERK, IS OOK DRIEMAAL GESCHIED; eerst tot Abraham, dat dat hij uit zijn
vaderland daarheen zou gaan, en verder de belofte, dat zijn zaad dit land zou
erven (Genesis XII: 1 tot 7), de oproep is ook door Mozes gedaan (Exodus III:
16, 17); en verder door Joschua (Jozua I: 3 e.v., en 11).
50.
HET VERBOND WERD OOK VERSCHEIDENE MALEN GESLOTEN; eerst met Abraham (waarover
Genesis XVII: 1 tot 14); daarna met het Volk (Exodus XXIV: 7, 8 en verder Jozua
XXIV: 24, 25). Hieruit nu blijkt, dat de eerste staat van deze Kerk is geweest
de Verschijning van de Heer Jehovih, en de Oproep en het Bondgenootschap, en toen
haar Opkomst of Morgen. Dat onder de HEER JEHOVIH overal in het Woord Jehovah
in Zijn Menselijke wordt verstaan, Die de Heer onze Verlosser en Heiland is, zal
men in hetgeen volgt zien.
51.
II. DAT DE TWEEDE STAAT VAN DEZE KERK WAS HET ONDERRICHT, EN TEN SLOTTE
DE BINNENLEIDING IN HET LAND KANAÄN, EN TOEN HAAR VOORTSCHRIJDING TOT HET
LICHT EN DE DAG.
Boven
werd nagewezen, dat zowel de Oude of Noachietische Kerk als deze Israëlitische
Kerk, ten aanzien van haar gehele eredienst uitbeeldend is geweest. De oorzaak
hiervan was in de Goddelijke Voorzienigheid gelegen, omdat Jehovah nog niet het
Natuurlijk Menselijke had aangetrokken, hetwelk Hij door de Vleeswording in de
baarmoeder van Maria, dus volgens de van de schepping aan vastgestelde orde, aannam;
en Hij kon niet eerder met de mens ten aanzien van de innerlijke dingen van diens
geest worden verbonden, en zo daarin Zijn Goddelijke dingen tot de doorvatting
openbaren, welke dingen hemels en geestelijk zijn, en dus vèr boven het
bereik der zinnen van het lichaam. Dit was even onmogelijk als het voor een vogel
is om in de ether te vliegen, en als voor en vis om in de lucht te lopen. Want
indien Jehovah anders dan door middel van Zijn Menselijke bij de mens zou binnentreden,
zo zou dat zijn alsof men een boomtakje midden in het brandpunt van een brandglas
hield, of kwikzilver op brandend hout in een haard, waardoor het terstond zou
uiteenspatten. Jehovah immers is vanwege de ijver van Zijn Goddelijke Liefde als
een brandend vuur; indien Hij hierin, zonder het Menselijke, de mens zou binnentreden,
zo zou hij hem doen uiteenspatten, zoals daar zoëven is gezegd; en daarom
zeide Hij tot Mozes, toen deze met zijn ogen Zijn Heerlijkheid wilde zien, dat
geen mens Hem kon zien en leven. Anders was het echter gesteld nadat Hij het Natuurlijk
Menselijke had aangenomen, en dit, na verheerlijkt te zijn, verenigd had met Zijn
Goddelijke, en aldus in Zich het Goddelijk Hemelse, het Goddelijk Geestelijke
en het Goddelijk Natuurlijke tot één verbonden had. Door middel
hiervan kon Hij Zich toen met de mens in het natuurlijke verbinden, ja zelfs in
diens zinlijke en tevens diens geest of gemoed in diens redelijke, en aldus diens
natuurlijk schijnsel met het hemelse licht verlichten. Dat na de Komst van Jehovah
in de wereld een zodanige verbinding is geschied, blijkt ten duidelijkste uit
de woorden van de Heer Zelf: "In dien dag zult gij bekennen dat Ik in Mijn Vader,
en gij en Mij, en Ik in u" (Johannes XIV: 20). Te dien tijde nu vóór
de Vleeswording van Jehovah plaats greep, kon de verbinding niet anders geschieden
dan door middel van een engel, dus door een uitbeeldend menselijke; daarom ook
werden alle dingen van hun Kerk uitbeeldend gemaakt; bijgevolg vereerden zij Jehovah
door middel van toonbeelden welke de zinnen van hun lichaam aandeden, en tevens
met geestelijke dingen overeenstemden. Vandaar was het, dat de mensen van de Oude
Kerk, en nog meer de mensen van de Israëlitische Kerk, uitwendige en natuurlijke
mensen waren, en ook niet inwendig en geestelijk konden worden, zoals de mensen
na de Komst van de Heer kunnen worden. Doch nochtans ontvingen zij die Jehovah
erkenden, en tevens met Hem Adonai, dat is, de Heer Die komen zou, Die in het
Woord wordt genoemd de Heer Jehovih, de God Israëls en diens Heilige, Messias
of de Gezalfde van Jehovah, Koning, Rots, en op sommige plaatsen Zoon, en Hen
tegelijk vereerden, het heilige in hun geesten en vandaar in de toonbeelden van
hun godsdienst opnamen. De overigen echter namen niet op, omdat hun godsdienst
geen godsdienst was, maar bijgeloof, en hun eredienst niet uitbeeldend maar afgodisch;
en hoewel deze eender was in de uitwendige vorm, was hij in de inwendige vorm
nochtans niet eerder. Maar opdat dit onderwerp enige licht behoeft, zal het door
vergelijkingen worden toegelicht. De afgodische eredienst is gelijk iemand die
een koning, een vorst, een rijksgrote, of enig man van verheven waardigheid, alleen
vereert om de praal van zijn hofhouding, om de pracht van zijn rijtuigen en ruiterij,
of van hen die voor hem uitlopen, en om zijn blinkend en purperen kleed; daarentegen
is de echte uitbeeldende eredienst gelijk iemand die een koning, een vorst, een
rijksgrote, of enig man van verheven waardigheid, beschouwt naar diens godsdienst
en diens wijsheid, en naar diens gerechtigheid en oordeel, en met het oog hierop
ziet hij naar bovengenoemde tekenen van diens eer. Verder is de afgodische eredienst
gelijk aan iemand die de primaat der Kerk alleen beschouwt naar diens tulband
en naar de kleinodiën daarin, of een andere prelaat of voorganger naar hun
hoofdband of mijter; maar de echte uitbeeldende eredienst is als iemand die hen
beschouwt naar de ijver der liefde voor de zielen van de mensen der Kerk, en voor
hun eeuwig heil, en met het oog hierop ziet hij naar de onderscheidingstekenen
van hun hoofd. En verder nog is de afgodische eredienst gelijk een veld vol halmen
zonder aren, of met aren zonder graan daarin, of met aren zonder korrel in het
graan, en zo voort; de echte uitbeeldende eredienst is echter als een veld vol
rijp gewas, waarvan de granen zwellen van de korrels, waaruit meel en brood in
voorraad voortkomt. De afgodische eredienst is ook als een ei waarin het bevruchtende
niet is; doch de echte uitbeeldende eredienst is als een ei waarin het teelkrachtige
beginsel is, waaruit het kuiken voortkomt. Om nog verder voort te gaan met de
vergelijking van die twee erediensten: de afgodische eredienst is als iemand die
door een katarrh de reukzin en de smaakzin heeft verloren; wanneer deze
een druif naar zijn neusgaten brengt, of wijn op zijn tong giet, ontwaart hij
van deze dingen niets dan hun aanraking; doch de echte uitbeeldende eredienst
is als iemand die tegelijk de geur van de druif en de smaak van de wijn ontwaart
en beproeft, en aldus van beide in hun zoetheid geniet.
52.
Dat de tweede staat van deze Kerk het Onderricht is geweest, volgt vanuit de orde;
want wanneer iemand tot de Kerk wordt geroepen, wordt hij onderricht aangaande
de geboden van de godsdienst, waarnaar hij heeft te leven. Dat dit na de Oproep
met de zonen Israëls is geschied, blijkt uit de afkondiging der Wet op de
Berg Sinaï, waarin alle geboden van de liefde tot en van het geloof in God,
en alle geboden van de liefde en van de getrouwheid jegens de naaste zijn vervat.
Na het onderricht aangaande de gemene geboden van leven en geloof volgde de bekendmaking
van de verschillende wetten, welke de gerichten en inzettingen werden genoemd,
en deze handelden over de Heiliging van de Sabbat, over de vastgestelde Feesten,
over de Offeringen, over het Priesterschap, over de Tabernakel, over de heilige
Eredienst daarin en op het altaar daarbuiten, en over de Sameneting [comessatio]
van de geheiligde dingen, over de bediening van Aharon en van zijn Zonen, en over
hun Kleding, en over hun Wijding, en de Heiliging van alle dingen van de Tabernakel
door de olie der zalving; en verder over de Levitische Orde, over de Echtverbintenissen
[matrimonia] en de Echtscheidingen, over de Reinigingen; over de Spijzen, over
de Vrijplaatsen; behalve tal van andere dingen, welke allemaal natuurlijke uitbeeldingen
waren, welke met de geestelijke dingen overeenstemden; in één woord:
de vier latere Boeken van Mozes zijn niet anders dan Boeken van Onderricht voor
die Kerk. Na deze onderrichtingen werden de zonen Israëls in het Land Kanaän
binnengelaten, bijgevolg in de Kerk zelf; want het Land Kanaän beeldde de
Kerk uit en betekende vandaar de Kerk; ook lag dat land in het midden van onze
ganse aardbol, want aan de vóórzijde schouwde het naar Europa, aan
de linkerzijde naar Afrika, en aan de achterzijde en ter rechterzijde naar Azië.
Maar de door Mozes gegeven voorschriften werden, nadat zij in dat Land waren gekomen,
door de Profeten aangevuld, daarna door Koning David, en tenslotte door Salomo,
nadat de Tempel gebouwd was; hetgeen blijkt uit de Boeken der Richteren, van Samuel
en der Koningen. Dit was derhalve de tweede staat der Kerk, welke haar voortschrijding
tot het licht of de dag was.
53.
Op die twee staten van deze Kerk kunnen de volgende plaatsen in het Woord worden
toegepast: "Jehovah zal ons levend maken na twee dagen; op de derde dag zal Hij
ons oprichten, opdat wij leven vóór Hem. Jehovah, Zijn uitgang is
bereid als de dageraad, en Hij zal ons komen als de regen, als de spade regen
zal Hij het land bevochtigen", Hosea VI: 2, 3. "De God Israëls heeft gezegd,
de Rots Israëls heeft tot mij gesproken; Hij is gelijk het licht des morgens,
een morgen zonder wolken", II Samuel XXIII: 3, 4. En bij Mozes: "Mijn leer zal
neervloeien als een regen; Mijn woord zal druipen als dauw, als droppels op het
tedere gras, en als druppeltjes op het kruid. Ik zal de naam van Jehovah uitroepen;
geeft onze God grootheid. De Rots, Wiens werk volkomen is, alle Zijn wegen zijn
gericht; God der getrouwheid, niet verkeerdheid, gerecht en recht is Hij" (Deuteronomium
XXXII: 2 tot 4). Hierdoor wordt het eveneens bevestigd, dat deze twee staten van
die Kerk uitgingen van onze Heer, Die de God Israëls en de Rots is; dat Hij
de Rots is, blijkt uit deze woorden bij Paulus: "De Rots was Christus", I Korinthiers
X: 4.
54.
III. DE DERDE STAAT VAN DEZE KERK WAS DE AFWIJKING VAN DE WARE UITBEELDENDE
EREDIENST TOT DE AFGODISCHE, EN TOEN HAAR VERWOESTING OF AVOND.
Over
het onderscheid tussen een uitbeeldende eredienst en een afgodische eredienst
zijn boven enige gedenkwaardigheden aangevoerd; waaruit kan worden gezien, dat
toen de toonbeelden, figuren en tekenen, welke door de mensen der Noachietische
en Israëlitische Kerk met de zinnen des lichaams als objecten van godsdienst
werden opgevat, niet tevens werden beschouwd vanuit een hogere en innerlijke idee,
welke de geestelijke idee nabij komt, de waarlijk uitbeeldende eredienst bij hen
gemakkelijk verviel tot een afgodische. Zoals bij voorbeeld: als zij over de Tabernakel
niet tegelijk zo dachten als over de Hemel en over de Kerk, en over het Habitakel
Gods daarin; over de broden der aangezichten daarin niet tegelijk zo als over
het hemelse brood tot voedsel der ziel; over de wierook en het reukwerk op het
gouden altaar aldaar, niet tegelijk over de eredienst vanuit het geloof en de
naastenliefde, namelijk dat deze als een aangename geur tot Jehovah opstijgt;
over de schijnsels [lumines] in de lampen van de aangestoken gouden kandelaar,
niet tegelijk zo als over de beschijning [illuminatio] van het verstand in de
objecten van hun godsdienst; en over het sameneten uit de geheiligde dingen, niet
tegelijk zo, dat zij over de toe-eigening van de hemelse spijzen dachten, en ook
over de heilige verkwikking van hun geesten vanwege de volbrachte offeringen;
en eender over de overige dingen. Hieruit blijkt, dat als de mens der uitbeeldende
Kerk de dingen die tot die eredienst behoorden, niet tevens aanschouwde met een
redelijke geest, verlicht [illustrato] door het hemelse licht uit de Heer, maar
alleen met een redelijke geest onderricht door het natuurlijk schijnsel der wereld
uit zichzelf, hij gemakkelijk van de echte uitbeeldende eredienst kon worden weggesleurd
naar een afgodische, en aldus verwoest worden. Want verwoesting is niet iets anders
dan een wending, afwijking, en afglijden van de uitbeeldende eredienst tot een
afgodische, welke twee erediensten eender zijn naar het uitwendig aangezicht,
niet echter naar het inwendig aangezicht. Wegens deze neiging, om van de ene eredienst,
welke in zichzelf hemels was, af te glijden tot een andere, welke in zich hels
was, konden de innerlijke dingen van de Kerk en van de Godsdienst niet worden
onthuld vóór de Komst van de Heer, en wel toen door het van Hem
uitgaande licht, namelijk aangaande de hemel en de hel, aangaande de wederopstanding
en het leven van hun geesten na de dood, en aangaande de onsterfelijkheid van
hun zielen, aangaande de wederverwekking, en in het kort samengevat de innerlijke
dingen aangaande het geloof en de naastenliefde; aangezien zij deze dingen nauwelijks
anders zouden hebben aangezien dan als vogels boven hun hoofd, of als meteoren
in de lucht; en bovendien zouden zij deze dingen zo dicht hebben ontwikkeld met
de baarlijke begoochelingen der zinnen, dat er niets hoegenaamd van de onthulde
geestelijke dingen zou overblijven, dan alleen zoveel als het topje van de neus
vergeleken bij het aangezicht, en als een vingernagel vergeleken bij de handen;
en ook zouden zij die dingen dermate hebben misvormd, dat zij voor de Engelen
niet anders zouden verschijnen dan als een zeemonster, bekleed met een mantel,
een mijter op de kop, en met een aangezicht, na geschoren en geverfd te zijn,
als van een aap, die een kaal bakkes heeft: en eveneens zouden ze voor de engelen
verschijnen als een gesneden beeld, voorzien van bewegelijke geledingen en uitgehold,
waarbinnen de een of andere man - Leviet zou zijn geplaatst, die zou wandelen,
optreden, en spreken, en ten slotte de bijgelovige menigte toeroepen: "Werpt u
neder, roept mij aan; zie mij, uw Huisgod, uw Beschermer, die heiligheid en goddelijke
mogendheid bezit". Zouden hun denkbeelden aangaande de geestelijke dingen der
Kerk wel hoger zijn dan de denkbeelden over de wederverwekking van Nicodemus,
die een geleerde was, namelijk dat de ganse mens in de baarmoeder der moeder moest
worden wedergeboren? Hij zeide immers: "Hoe kan een mens opnieuw worden wederverwekt;
kan hij ook andermaal in de baarmoeder der moeder ingaan? De Heer antwoordde hem:
Gij zijt een leermeester in Israël, en gij kent deze dingen niet? Indien
Ik u de aarden dingen [terrena] heb gezegd, en gij niet gelooft, hoe zult gij
geloven, indien Ik u de boven-hemelse dingen zou zeggen", Johannes III: 3, 4,
9, 10, 12. Op eendere wijze zouden zij geijld hebben als hun aangaande het geloof
en de naastenliefde de innerlijke dingen waren onthuld, welke in hun wezen geestelijk
zijn, en eveneens aangaande het leven na de dood, en aangaande de staat van de
hemel en de hel. Daarom was het even onmogelijk om het inwendig gezicht van hun
gemoed of geest te openen ten aanzien van het hogere gebied ervan, hetwelk alleen
het hemelse licht verlicht, vóór de Komst des Heren, Die als het
Licht in de wereld kwam, zoals Hijzelf zegt (Johannes I: 1 tot 4; Hoofdstuk VIII:
12; Hoofdstuk XII: 35, 36, 46), als het onmogelijk is om een paard te laten vliegen
en hem in een Pegasus te veranderen, om een hert in de lucht te laten rennen,
een kalf over het water; ja zelfs als het zou zijn om een agaat te veranderen
in een robijn, een kristal in een diamant, en aan een gewone steen een zilverader
te verlenen; of om te maken dat een laurier druiven voortbrengt, een ceder olijven,
een populier en een eik peren en appels, dus ook even onmogelijk als het is om
de toehoorder Davus het inzicht van de voortreffelijke Oedipus in te gieten. (Ook
in DE REDELIJKE PSYCHOLOGIE, 50 jaar eerder geschreven, worden Davus en Oedipus
geneomd (pag. 82), indachtig het blijspel Andria van Menander - Terentius, waarin
de schalkse slaaf Davus uitroept: "Ik ben Davus, geen Oedipus!").
55.
Wat echter de verwoesting is, en vanwaar deze over het volk der Israëlitische
Kerk kwam, kan men halen uit de plaatsen waar zij bij de Profeten vermeld wordt,
en die daarom in groot aantal daaruit zullen worden aangevoerd. Van te voren worde
in herinnering gebracht, dat in de volgende en in de later volgende herhalingen,
die vanuit het Woord zijn, met het Land aldaar de Kerk wordt aangeduid, omdat
het Land Kanaän wordt verstaan, waarin de Kerk geweest was; met ZION de Kerk
ten aanzien van het Woord; met HIEROSOLYMA de Kerk ten aanzien van de leer vanuit
het Woord; met de steden aldaar de leerstellige dingen der Kerk; en met de landstreken
aldaar de gemene dingen [communia] der Kerk, en wel volgens de uitbeelding van
de Stam in het bezit van wie zij waren.
56.
De plaatsen vanuit het Profetische Woord, waarin wordt gehandeld over
de Israëlitische Kerk, in welke plaatsen van verwoesting, verlating, verbreking
sprake is, en die worden vermeld, alsmede de woestijn, zijn de volgende: "O, bewoner
van Hierosolyma en man van Jehudah, wat zal Ik doen met Mijn wijngaard dat Ik
niet gedaan heb; Ik had gedacht dat hij druiven zou maken, maar hij heeft wilde
wingerds gemaakt; Ik zal hem tot verlating stellen; hij zal niet besnoeid noch
gewied worden, opdat de doornstruik opkome; en de huizen zullen tot verwoesting
zijn; zij zien immers niet in het werk van Jehovah, en zij zien niet het maaksel
Zijner handen" (Jesaja V: 3 tot 12). "Vele herders hebben Mijn wijngaard verdorven,
zij hebben Mijn veld vertreden, zij hebben het veld van Mijn verlangen teruggebracht
tot een woestijn van eenzaamheid; hij heeft het gesteld tot een eenzaamheid...O,
verlaten is het ganse land, omdat niemand het op zijn hart stelt. Op alle heuvelen
in de woestijn zijn de verwoesters gekomen; zij hebben tarwe gezaaid, en doornen
geoogst" (Jeremia XII: 10, 11, 13). "Een natie is geklommen op Mijn land, en heeft
Mijn wijnstok tot een woestheid teruggebracht" (Joël I: 6). "Het veld is
verwoest, de most is verdroogd, de olie verslapt" (Joël I: 10); met wijngaard
en veld wordt in deze plaatsen, evenals in de andere plaatsen in het Woord, de
Kerk aangeduid. "In al uw woningen zullen de steden verwoest, en de hoogten verlaten
worden, opdat uw altaren verwoest en verlaten worden, en uw afgoden ophouden,
en uw beelden afgehouwen worden, uw werken verdelgd worden" (Ezechiël VI:
6; men zie voorts ook Vers 14). "Mijn volk, zij hebben Mij vergeten, zij hebben
der ijdelheid gerookt; om het land te stellen tot een woestheid" (Jeremia XVIII:
15, 16): het land staat hier voor de Kerk. "De hoogten van Jischak zullen verwoest
worden, en de heiligdommen van Israël zullen verlaten worden" (Amos VII:
9). "Ga heen, en zeg tot dit volk: hoort door te horen, maar verstaat niet, en
ziet door te zien, maar erkent niet; maak het hart dezes volks vet, en bestrijk
hun ogen. Toen zeide de Profeet: Hoe lang Adonai? En Hij zeide: Totdat de steden
verwoest worden, en het land wordt teruggebracht tot eenzaamheid; Jehovah zal
de woestijnen vermenigvuldigen in het midden des lands" (Jesaja VI: 9 tot 12).
"Zie, Jehovah ledige het land, en Hij maakt het te niet; door uit te ledigen zal
het land uit-geledigd worden, hierom omdat zij de wetten overtreden hebben, aan
het statuut zijn voorbijgegaan, het verbond der eeuwigheid te niet hebben gedaan;
daarom zal in de stad woestheid zijn, en tot aan verwoesting toe zal de poort
gebroken worden" (Jesaja XXIV: 1, 3, 5, 12). "De paden zijn verwoest, die door
de weg gaat, heeft opgehouden, hij heeft het verbond teniet gedaan. Ontvangt kaf,
baart stoppelen" (Jesaja XXXIII: 8, 11). "Ik heb van eeuwigheid aan gezwegen.
Ik zal verlaten maken en tezamen verslinden. Ik zal bergen en heuvelen woest maken"
(Jesaja XLII: 14, 15). "Uw vernietigers en uw verwoesters zullen van u uitgaan;
want aangaande uw verwoestingen en uw verlatingen, en het land uwer verwoesting,
de verslinders zullen verre heengaan" (Jesaja XLIX: 17, 19). "Uw ongerechtigheden
waren verdelers tussen u en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht,
weg van u lieden. Zij legden addereieren, en zij weefden spinnenwebben. Verwoesting
en verbreking in hun paden. Wij verwachten het licht, maar zie, duisternis; wij
tasten gelijk blinden de wand, wij stoten ons op de middag als in de schemering"
(Jesaja LIX:2, 5, 7, 9, 10). "De steden uwer heiligheid zijn een woestijn geworden,
Zion is een woestijn geworden, en Hierosolyma een woestheid. Ons huis der heiligheid
is tot een brand des vuurs geworden, en alle onze verlangenswaardige dingen zijn
tot woestheid geworden" (Jesaja LXIV: 9, 10). "De jonge leeuwen brullen tegen
Israël; zij brengen zijn land terug tot woestheid" (Jeremia II: 15). "Wee
ons, want wij zijn verwoest; was uw hart van boosheid, o Hierosolyma; hoelang
zullen in uw midden het denken der ongerechtigheid vertoeven" (Jeremia IV: 13,
14). "Gelijk een fontein haar wateren doet opwellen, aldus doet Hierosolyma haar
boosheid opwellen. Geweld en verwoesting wordt daarin gehoord; laat kastijding
toe, opdat Ik u niet terug breng tot woestheid. O dochter Mijns volks, omgord
u met een zak, en wentel u in as, omdat plotseling de verwoester zal komen over
ons" (Jeremia VI: 7, 8, 26). "Een stem van weeklage is gehoord vanuit Zion: Hoe
zijn wij verwoest, daarom wijl wij het land verlaten hebben" (Jeremia IX: 18);
het land staat voor de Kerk. "Mijn tent is verwoest, en al mijn zelen zijn verscheurd;
aangezien de herders dwaas zijn geworden, en hebben Jehovah niet gezocht" (Jeremia
X: 20, 21); de tent staat voor de eredienst. "Zie een stem des geruchts komende,
en een groot tumult uit het land van het noorden, om de steden van Jehudah terug
te brengen tot woestheid, een habitakel der draken" (Jeremia X: 22). "Het ganse
land zal zijn tot een verlating, tot een verwoesting" (Jeremia XXV: 11); het land
staat voor de Kerk. "Een stem des gekrijts uit Choronaïm, verwoesting en
een grote verbreking. De verwoester zal komen over alle stad" (Jeremia XLVIII:
3, 5, 8, 9, 15, 18); dit aangaande Moab, onder wie het vertrouwen in zijn eigen
werken en in het eigen inzicht wordt verstaan (zoals blijkt uit Vers 29 aldaar).
"Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de man en zijn broeder eenzaam
gelaten worden, en wegkwijnen ter oorzaak van hun ongerechtigheid" (Ezechiël
IV: 17); het brood en het water staat voor het goede en het ware. "Van dronkenschap
en droefenis zult gij vervuld worden, met de beker der verwoesting en der verlating"
(Ezechiël XXIII: 33). "Wee hun, want zij zijn afgezworen, verwoesting over
hen" (Hosea VII: 13) "Het land zal zijn tot verlating ter oorzaak zijner bewoners,
ter oorzaak van de vrucht hunner werken" (Micha VII: 13; behalve op vele andere
plaatsen, zoals in Jesaja VII: 18, 19; Hoofdstuk XVII:4 tot 6 en 9 tot 14; Hoofdstuk
XXII: 4 tot 9; Hoofdstuk XXIX: 10, 11, 12; Hoofdstuk LI: 19; Jeremia XIX: 8; Hoofdstuk
XXV: 9, 10, 11, 18; Hoofdstuk XLIV: 2, 6, 22; Ezechiël X: tot einde; Hoofdstuk
XII: 19, 20; Hoofdstuk XXXIII: 24, 28, 29; Hosea X: 14; Hfdst XII: 2; Joël
II: 20; Amos V: 9; Micha VI: 13; Habakuk I: 3; Hagaï I: 4, 9; Zacgaria VII:
14; Hoofdstuk XI: 2, 3).
Uit
al deze plaatsen kan men zien wat verwoesting en verlating is, namelijk dat het
niet een verwoesting en verlating is van het land en van de steden wat betreft
de volken, maar van de Kerk naar de goede en de ware dingen, waardoor er niets
is dan boze en valse dingen.
57.
IV. DE VIERDE STAAT VAN DEZE KERK WAS DE ONTWIJDING VAN DE HEILIGHEDEN,
EN TOEN HAAR VOLEINDING OF NACHT.
De
verwoesting en de voleinding verschillen onderling zoals de schaduw van de avond
en de donkerheid van de nacht onderling; de verwoesting immers is een terugtreden
weg van de Kerk, doch de voleinding is de volledige afscheiding van haar. De verwoesting
is derhalve als wanneer iemand vanuit de Hemel afdaalt, maar nog niet tot de hel
toe, en in het midden vertoeft, staande aan beider zijde; doch er is voleinding,
wanneer iemand die aldus staat, zich met het aangezicht en de borst naar de hel
keert, en met de rug en het achterhoofd naar de Hemel; eender als met de Draak
en zijn engelen gebeurde, toen zij uit de Hemel werden neergeworpen (waarover
Apocalyps XII): toen zij met Michaël streden, waren zij in het midden; doch
toen zij overwonnen waren, in de hel. De verwoesting vond plaats, wanneer de mens
de heilige dingen der Kerk beschouwt vanuit valse dingen en vervalste ware dingen;
doch de voleinding vindt plaats, wanneer hij leeft in boze dingen of in ver-echtbreukte
goede dingen. Maar opdat dit verschil en onderscheid tussen de staat van verwoesting
en de staat van voleinding nog duidelijker wordt begrepen, zal dit door vergelijkingen
worden toegelicht. De staat van verwoesting kan worden vergeleken met een zekere
tuin of een bos rondom een tempel, in welke tuin, die vanwege de Goddelijke eredienst
als geheiligd wordt beschouwd, plaatsen zijn om te drinken, te eten, te dansen,
en voor toneelspelen en kluchten, met toeschouwers in de voorhoven en vensters
van de tempel: doch de staat van voleiding kan vergeleken worden met dezelfde
tuin of hetzelfde bos, waarin saters en priapen zijn met hoeren en waarzegsters,
en dezen gaan met genen in reien de tempel binnen, en vieren profane feesten,
zoals de Pythons op haar sabbatten. De staat van verwoesting kan ook worden vergeleken
met een vijandelijk leger wanneer het de voorsteden van een belegerde stad binnendringt
en daarover regeert; doch de staat van voleinding kan worden vergeleken met hetzelfde
leger wanneer de muur is afgebroken, en het in de stad doorbreekt en de bewoners
aan de vervloeking prijs geeft. De staat van verwoesting kan ook worden vergeleken
met een schip wanneer het op zandbanken of zandige bodem geschud en heen en weer
wordt gerukt, en dan weeklagen de stuurman, de kapitein, en de matrozen, omdat
zij in gevaar zijn; doch de staat van voleinding is daar, wanneer de kiel van
het schip stuk wordt geschuurd door het kiezelzand daaronder, en het schip dan
doorgebroken en vol gaten vergaat, en de schepelingen met de lading in zijn ondergang
verloren gaan. De staat van verwoesting kan met elke ziekte worden vergeleken,
die de ledematen, ingewanden en organen van het lichaam binnendringt, waardoor
de zieke de dood voorziet, en een geneesheer raadpleegt, en de geneesmiddelen
inneemt, en zolang te bed blijft in hoop op genezing; doch de staat van voleinding
kan met dezelfde ziekte worden vergeleken, wanneer zij de borst aangrijpt, waarin
het hart en de long als in hun tabernakel zetelen; en wanneer die ziekte daarin
binnendringt, is het met het leven van zijn lichaam gedaan.
58.
De staat van voleinding der Israëlitische Kerk wordt zowel in de historische
dingen van het Woord als in zijn profetische dingen beschreven: in de historische
dingen van het Woord met de buitensporige daden der koningen, eerst van die der
Israëlieten, en daarna van die der Joden; er wordt gezegd dat het land door
hen en onder hen werd ontwijd: het is echter onnodig om deze dingen op te sommen,
omdat zij bekend zijn; alleen zullen slechts plaatsen worden aangevoerd vanuit
de profetische dingen, waar gehandeld wordt over de VOLEINDING en de VERWOESTING
van die Kerk. In deze plaatsen worden met het land, Zion, Hierosolyma, steden,
bergen, heuvelen, dalen, rivieren eendere dingen aangeduid als boven (n.55).
Uit
de profetische dingen van het Woord zijn de volgende dingen: "Ik zag het land,
en zie, ledig en ijl; en naar de hemelen, en niet hun licht. Ik zag, en zie, Karmel
een woestijn, en alle steden waren verlaten vóór Jehovah. Want zo
zeide Jehovah: Het ganse land zal woestheid zijn; doch voleinding zal Ik niet
maken; hierom zal het land treuren, en de hemelen daarboven zullen zwart zijn.
Wat zult gij dan doen, gij verwoeste?" (Jeremia IV: 23 tot 31; Hoofdstuk V: 10,
18). "De leeuw is opgeklommen uit zijn doornhaag, en de verderver der natiën
is uitgegaan van zijn plaats om het land tot woestheid terug te brengen; in die
dag zal het hart des Konings en het hart der vorsten vergaan, en de priesters
zullen zich verbazen (Jeremia IV: 7, 9). "In dien dag zal elke plaats, alwaar
duizend wijnstokken geweest zijn, tot doornbossen en doornstruiken zijn, omdat
het ganse land doornbos en doornstruik zal zijn" (Jesaja VII: 23, 24). "Een stem
van het roepen der herders, en der machtigen der kudde, omdat Jehovah hun weide
verwoest; vandaar zijn de schaapskooien des vredes verwoest. Jehovah heeft Zijn
tabernakel verlaten, omdat hun land is teruggebracht tot verlating"(Jeremia XXV:
36 tot 38). "Dit huis zal zijn als Schilo, en Hierosolyma zal een verwoesting
zijn (Jeremia XXVI: 9); Hoofdstuk XXVII: 17). "Hierosolyma en alle steden van
Jehudah zullen te dezen dage een verlating en verwoesting zijn; vanwege de boosheid
uwer werken, is uw land geworden tot een verlating, tot een verbazing en een vloek
(Jeremia XLIV: 2, 6, 22). "Ik zal het land tot verwoesting geven, omdat zij met
overtreding overtreden hebben" (Ezechiël XV: 8). "Zij zullen verwoest worden
in het midden der verwoeste landen, en haar steden in het midden der verlaten
steden. Dan zal Ik de rivier tot droogte geven, het land in de handen der bozen,
en Ik zal het land en zijn volheid verwoesten" (Ezechiël XXX: 7, 12). "Wanneer
Ik u zal hebben uitgeblust, zal Ik de Hemelen bedekken, en hun sterren zwart maken.
Ik zal de zon met een wolk bedekken, en de maan zal haar schijnsel niet laten
lichten; en Ik zal een duisternis over het land geven, wanneer Ik uwe verbreking
zal aanbrengen" (Ezechiël XXXII: 7, 8, 9). Op eendere wijze zoals de Heer
heeft voorzegd aangaande de voleinding der huidige Christelijke Kerk (Mattheüs
XXIV: 29). "Ik zal de berg Seïr geven tot woestheid en verwoesting; woestheden
der eeuwigheid zal Ik u geven" (Ezechiël XXXV: 3, 4, 7, 9, 12, 14, 15). "Te
dien dage zullen zij een spreekwoord over u lieden opheffen, en zij zullen zeggen:
Door te verwoesten zij wij verwoest" (Micha II: 4). "De vrees en de kuil zijn
over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking" (Klaaglieden III: 47). "De
berg Zions is verwoest" (Klaagliederen V: 18). "Uwe ongerechtigheid is voleindigd,
dochter Zions" (Klaagliederen IV: 22). "Wee, de zondige natie, zwaar van ongerechtigheid;
zij hebben den Heilige Israëls getart. Van de voetzool af tot het hoofd toe
is er geen ongereptheid. Uw land is een verlatenheid. De dochter Zions is achtergelaten
als een tent in de wijngaard, als een belegerde stad" (Jesaja I: 4 tot 9 e.v.).
"Wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking en der verwoesting? De voleinding
is vastelijk besloten, de gerechtigheid is overstroomd, want Adonai Jehovih maakt
een voleinding en beslissing in het ganse land" (Jesaja X: 3 e.v., 22, 23). Voleinding
en beslissing heb ik gehoord van met Adonai Jehovih Zebaoth over het gehele land"
(Jesaja XXVIII: 22). "De profeet viel neder op het aangezicht en zeide: Adonai
Jehovih, Gij voleinding makende met de overblijfselen van Israël (Ezechiël
XI: 13). "Mijn heiligdom is ontwijd, en het land Israëls is verwoest" (Ezechiël
XXV: 3). "Ook Noach, Daniël en Job waren in deszelfs midden; zij alleen zouden
ontrukt worden, het land echter zal verlatenheid worden" (Ezechiël XIV: 16).
Het laatste der voleinding van de Israëlitische en Joodse Kerk werd voltrokken,
toen de Heer onze Heiland, nadat Hij de spons met edik had genomen, op het kruis
uitriep: "Het is voleindigd" (Johannes XIX: 29, 30), want er wordt bij David gezegd:
"Zij hebben gal tot Mijn spijs gegeven, en in Mijn dorst hebben zij Mij edik te
drinken gegeven, hun woning zij verwoest" (Psalm LXIX: 22, 26) . En elders: "Zij
hebben zonder oorzaak de kuil van het net voor Mij verborgen, zij hebben zonder
oorzaak gegraven voor Mijn ziel. De verwoesting overkomt hem vóór
dat hij het weet; hij zal vallen in verwoesting. Breng Mijn ziel weder van hun
verwoesters en Mijne Enige van de welpen der leeuwen" (Psalm XXXV: 7, 8, 17);
Mijne Enige, dat is de Kerk. "Ik zal Hierosolyma geven tot steenhopen, een woning
der draken; de steden van Jehudah zal Ik terugbrengen tot de woestheid. Zie, Ik
spijzigende hen, dit volk, met alsem; en Ik zal hen drenken met wateren van gal"
(Jeremia IX: 9 tot 15). De volledige voleinding na dezen wordt aldus beschreven
bij Hosea: "De zonen Israëls zullen vele dagen zitten; geen koning, geen
vorst, geen slachtoffer, geen opgericht beeld, geen efod, en geen terafim" (Hoofdstuk
III: 4). Van dien aard is hun staat heden ten dage. De gelegenheid ontbreekt om
meer plaatsen aan te voeren. Alleen die plaatsen zullen worden aangehaald, waarin
verder nog de verwoesting, de verlating en de voleinding van die Kerk vermeld
worden, zoals Jesaja IX: 12 tot 20; Hoofdstuk XXII: 4 tot 14; Jeremia VII: 30
tot 34; Hoofdstuk XXV: 33; Hoofdstuk XLVII: 4; Ezechiël XIII: 14, 15; Hoofdstuk
XIV: 8, 15; Hoofdstuk XIX: 7; Hoofdstuk XXV: 12, 13; Hoofdstuk XXVI: 2; Hoofdstuk
XXIX: 9, 10, 12; HoofdstukXXXII: 12, 15; Joël I: 15 tot 20; Hoofdstuk II:
3; Hoofdstuk IV: 19; Nahum I: 8, 9; Zefanja I: 15; Hoofdstuk II: 9; Klaagliederen
I: 16; Psalm LXXIII: 17 tot 19; Psalm LXXIV: 3. De verwoesten worden ook doorstokenen
genoemd, Ezechiël XI: 6, 7; Hoofdstuk XXI: 30, 34; Hoofdstuk XXXII: 6; Hoofdstuk
XXVIII: 8, 23; Hoofdstuk XXXI: 17, 18; Hoofdstuk XXXII: 20 tot 24, 28 tot 32;
Hoofdstuk XXXV: 8; Zefanja II: 12; Klaagliederen IV: 9; Psalm LXIX: 27, en elders;
doorstokenen worden zij geheten, omdat het zwaard waarmede dit geschiedt, betekent
het valse dat het ware vernietigt.
59.
VóóR DEZE STAAT EN DAARNA IS EEN BELOFTE GEDAAN VAN DE
KOMST VAN DE HEER JEHOVIH IN DE WERELD, EN ALSDAN VAN EEN NIEUWE KERK, WAARIN
GERECHTIGHEID EN GERICHT ZULLEN REGEREN.
Het
is uit het lezen van het Profetische Woord van het Oude Testament bekend, dat
daar op vele plaatsen de Komst van onze Heer is voorzegd, voorts ook, dat de Heer
daar met verschillende namen is aangeduid, zoals dat Hij wordt genoemd JEHOVAH
ZEBAOTH, JEHOVAH ONZE GERECHTIGHEID, JEHOVAH ONZE HEILAND en VERLOSSER, DE HEER
JEHOVH, ADONAI, IMMANUEL of GOD MET ONS, GOD ISRAëLS, HEILIGE ISRAëLS,
ROTS ISRAëLS, MESSIAS of GEZALFDE VAN JEHOVAH, KONING, DAVID, STERKE JAKOBS,
HERDER ISRAëLS, HOGEPRIESTER, PRIESTER NAAR DE WIJZE VAN MELCHIZEDECH, ZOON
GODS, ZOON DES MENSEN, ENGEL VAN JEHOVAH, ENGEL DES VERBONDS, DE GROOTSTE PROFEET,
SCHILOH; en bij Jesaja: RAAD, VORST DES VREDES, VADER DER EEUWIGHEID, en in het
nieuwe Verbond JEZUS CHRISTUS en ZOON GODS.
Dat
de Komst van onze Heer in zeer vele plaatsen bij de Profeten voorzegd is, zal
in hetgeen volgt uit de aanhaling van de voorzeggingen worden gezien. Maar gevraagd
wordt: Waarom is zo vaak voorzegging gedaan van Zijn Komst: hiervoor waren tal
van oorzaken, sommige met het oog op het Israëlitische en Joodse Volk, sommige
met het oog op het Christelijke Volk na hen. Maar wij zullen de oorzaken opsommen
die hoofdzakelijk betrekking hebben op het Israëlitische en het Joodse Volk.
De eerste oorzaak was, dat zij, door Zijn naam te noemen en Zijner te gedenken,
in de innerlijke eredienst van Jehovah zouden worden samengehouden, omdat er daarzonder
geen in-schrijden van Jehovah tot iemand van hen was, noch een toe-schrijden van
iemand uit hen tot Jehovah. Het was toen evenzo als heden: "dat God Vader niemand
ooit heeft gezien; de Enig-verwekte Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die
heeft Hem uiteengezet" (Johannes I: 18; Hoofdstuk V: 37); voorts: "Niemand komt
tot den Vader dan door Mij" (Johannes XIV: 6). De tweede oorzaak met betrekking
tot dat Volk, was, dat de uitbeeldende typen van hun Kerk alle gericht waren op
onze Heer en op de Kerk die uit Hem na Zijn Komst moest worden gesticht, en hun
van dienst zouden zijn als even zovele aanwijzingen en symbolen van hun eredienst;
bijgevolg, dat zij Hem wanneer Hij komen zou, zouden erkennen, en dat zij zich
zouden laten inleiden in de inwendige dingen van Zijn eredienst, en tezamen met
de natiën die rondom hen waren, Christenen zouden worden. De derde oorzaak
was, dat, door Zijn Komst indachtig te zijn, iets van begrip of iets van idee
aangaande de wederopstanding en aangaande het eeuwige leven in hun denken zouden
binnengaan. Wie immers van hen had niet innerlijk in zich of in zijn hart kunnen
denken: "Wat is voor ons de Messias nadat wij gestorven zijn, tenzij wij dan terugkeren.
Zijn heerlijkheid zien, en met Hem zouden regeren?" Hieruit sproot dit godsdienstige
van hen voort, dat zij te dien tijde weder op zouden staan, een ieder vanuit zijn
eigen graf, en dat zij in het land Kanaän zouden terugkeren. De vierde oorzaak
was, dat zij in hun staat van verwoesting en verdrukking, wanneer zij in verzoekingen
en verslagenheden [afflictiones] waren, opgeheven en geheeld zouden worden, zoals
hun vaders en broeders in de woestijn, (Numeri XXI: 1 tot 9; Johannes III: 14,
15;); want zonder die opheffing en heling zouden zij op Jehovah ergernissen hebben
kunnen werpen, en bij massa's van de uitbeeldende eredienst van Hem afwijken tot
een afgodische. De verzoekingen en verslagenheden immers in een staat van verwoesting
en verdrukking, zijn niets anders dan gevechten van de Heer met de Duivel om de
mens, dat is, om diens ziel, wie haar bezitten zal; en van dien staat kan worden
gezegd, dat de God Israëls of de Heer Messias aan de ene zijde staat, en
Beëlzebub en de Slang Duivel aan de andere zijde; en dat deze als een stroom
uit zijn mond ergernissen tegen de Heer uitwerpt, en de Heer wendt ze af en neemt
ze weg, en bevrijdt de mens aldus uit de geestelijke gevangenschap en slavernij;
deze strijd wordt in de mens gevoeld als van hemzelf uitgaande.
Dat
de verzoeking een zodanige strijd is, en dat de doorvatting uit de mens van dien
aard is, en dat er vandaar medewerking is, kan ik met een eed getuigen, want daar
ik het meermalen heb ondervonden, ken ik haar. Dat de strijd buiten de mens plaats
vindt, en wordt gevoeld in hem als van hemzelf uitgaande, en dat de mens in het
midden staat, en medewerkt, geschiedt te dien einde dat hem de beloning wordt
toegerekend wanneer hij overwint: maar alleen die mens overwint, die tot de Heer
opziet, en zich verzekerd houdt, dat van Hem alleen de hulp komt. Dat een ieder
die in verzoekingen de Heer te hulp roept, overwint, en dat hij anders bezwijkt,
zal door vergelijkingen worden toegelicht. Hij is als een schip dat door stormen
naar klippen wordt gedreven; indien dan de kapitein niet uit zijn eigen ervaring
[peritia] weet hoe het schip daarvan af te keren, en naar een uitgang om te wenden,
en zo naar de haven, moet het vergaan. Hij is als een door vijanden belegerde
stad; tenzij er ergens een uitweg is of hulp, wordt zowel de aanvoerder als de
soldaat wanhopig en moedeloos, en geeft zich aan hen gevangen, en laat zijn leven
aan hun willekeur over. Hij is als iemand die, terwijl hij reist, argeloos een
huis binnengaat waar rovers zijn, tenzij er, wanneer hij opgesloten is, een vriend
komt en aan de deur klopt, of zich aan het venster vertoont, en zo die schurken
verschrikt, en de geweldpleging afwendt. Hij is als iemand die in een spelonk
valt, waar een beer met jongen is, of in een kuil, waar een wolf en een luipaard
zijn, indien niet zijn vader of broeder, dit ziende, onmiddellijk tot hem een
ladder of een touw neerlaat, en hem daaruit ophaalt. Hij is als iemand die overdag
in een dichte nevel staat of wandelt, en vandaar niet weet waarheen hij zich moet
wenden, tenzij hij een lamp aansteekt, en zo de plaats waar hij staat, of de weg,
die hij moet gaan, zichtbaar maakt. Hij is als iemand die midden in de winter
is, en dan gebrek aan leeftocht heeft, tenzij hij dan hoop koestert op de volgende
oogst bij het terugkeren van de zon. Desgelijks is hij iemand die midden in de
nacht in een woud dwaalt, tenzij hij zich sterkt door de hoop op licht, en zich
in die verwachting neerlegt, en gerust tot aan de morgenstond slaapt. Hij is eveneens
als iemand die ter wille van zijn heil onderricht wenst te worden in de dingen
die tot de Christelijke Godsdienst behoren, en gemijterde dokters en gelauwerde
leermeesters ontmoet, die deze dingen uitleggen in termen, ontleend aan de metafysische
kunst, en ze hullen in mystische dingen, tenzij iemand anders deze uitdrukkingen
ontleedt, en zo de dooreengewarde dingen ontrafelt, en de heilige dingen der Kerk
vanuit het Woord, aldus vanuit de Heer, in een klaar licht te voorschijn brengt.
Zou hij anders niet begoochelt worden door de valsheden aangaande het geloof en
in de overige dogma's, welke van een vastgesteld geloof afhangen gelijk de schakels
van een ketting in een onafgebroken reeks hangen aan een haak die aan de wand
is bevestigd. Eender zou het gesteld zijn in de verzoekingen en in de aanvechtingen
alsdan door de satans, als de mens niet vol vertrouwen tot de Heer zou opzien,
en dat door Hem alleen het ganse werk der bevrijding en de hulp wordt gewrocht.
Om deze oorzaken is de Komst des Heren zo vaak in het Oude Profetische Woord voorzegd,
en om dezelfde oorzaken is de Heer bekend gemaakt in het Nieuwe Evangelische en
Apostolische Woord, en is Zijn Wederkomst voorzegd; waarover in hetgeen volgt.
60.
Thans volgen de plaatsen aangaande de Komst des Heren, verzameld uit de profetieën
van het Oude Woord, zijnde deze: "Jehovah God zeide: Zie, Ik kom; in de rol des
Boeks is van Mij geschreven" (Psalm XL: 8). "Jehovah God zeide tot de Slang: Wees
vervloekt; Ik zal onmin [inimicitia, niet hostilitas] zetten tussen u en de vrouw,
en tussen uw zaad en haar Zaad, en Dit [hier HOC, niet ILLE] zal u de kop vertrappen,
gij echter zult het de verzenen kwetsen" Genesis III: 14, 15). " De scepter zal
niet wijken van Jehudah, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Schiloh
komt; tot Hem de aankleving der volken" (Genesis XLIX: 9 tot 12); dit staat in
de profetie van de Vader Israël aangaande zijn zonen. "Een ster zal opgaan
vanuit Jakob, en een Scepter zal oprijzen vanuit Israël" (Numeri XXIV: 17).
"Een Profeet uit het midden van uw broederen, als Mij, zal u Jehovah, uw God,
opwekken; Hem zult gij gehoorzamen. En Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven.
Vandaar zal het geschieden, dat de man die Zijn woorden niet zal hebben gehoorzaamd,
Ik zal het zoeken met hem" (Deuteronomium XVIII: 15 tot 29). "Adonai Zelf geeft
ulieden een teken; zie, een Maagd zal ontvangen, en zij zal een Zoon baren, en
de naam noemen: God met ons" (Jesaja VII: 14). "Een Knaap is ons geboren; een
Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het Oppergezag; Zijn naam zal genoemd worden
Wonderlijk, Raad, GOD, Held, Vader der eeuwigheid, Vorst des Vredes. Der vermenigvuldiging
van het oppergezag zal geen einde zijn" (Jesaja IX: 5, 6). "Er zal een Roede uitgaan
van de tronk van Jischaï, en een scheut uit zijn wortel zal vrucht dragen.
Op Hem zal rusten de geest der wijsheid en van het inzicht, de geest des raads
en der deugd" (Jesaja XI: 1 tot 5). "Te dien dage zullen de natiën vragen
naar de Wortel van Jischaï, die staat tot een banier der volken, en Zijn
rust zal heerlijkheid zijn" (Jesaja XI: 10). "Zendt het lam van den Heerser des
lands, van de rots naar de woestijn; Zijn troon is bevestigd door barmhartigheid,
en Hij zal in waarheid daarop zitten in de tabernakel Davids, oordelende en gericht
zoekende en de gerechtigheid verhaastende" (Jesaja XVI: 1, 5). "Te dien dage zal
gezegd worden: Zie, onze God Deze, Dien wij verwacht hebben, opdat Hij ons zou
bevrijden; Deze Jehovah, Dien wij verwacht hebben; wij zullen opspringen en ons
verblijden in Zijn heil" (Jesaja XXV: 9); Hoofdstuk XXVI: 8, 9). "De stem eens
roepende in de woestijn: Bereidt de weg voor Jehovah, effent in de eenzaamheid
een pad voor onze God. De heerlijkheid van Jehovah zal onthuld worden, en zij
zullen zien, alle vlees tegelijk" (Jesaja XL: 3, 5). "Klim op een hogen berg,
o Zion, gij verkondigster van goede boodschap; zeg tot de steden van Jehudah:
Zie, uw God. Zie, Adonai Jehovih komt in sterkte, en Zijn arm zal voor Hem heersen;
zie, Zijn loon met Hem, gelijk een herder zal Hij Zijn kudde weiden, in Zijn arm
zal Hij de lammeren verzamelen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij
zachtkens leiden" (Jesaja XL: 9, 10, 11). "Mijn volk zal Mijn Naam in dien dag
bekennen, want Ik ben Hij, Die spreekt, zie Mij. Hoe verkwikkelijk zijn op de
bergen de voeten van de evangelist, die de vrede doet horen, die het goede evangeliseert,
die heil doet horen, die zegt tot Zion: Uw God regeert. Zij zullen de stem verheffen
en zij zullen zingen, wanneer zij oog aan oog zullen zien dat Jehovah Zion weder
brengen zal. Hij heeft Zijn volk vertroost, Hij heeft Hierosolyma verlost; alle
de einden der aarde zullen zien het heil onzes Gods" (Jesaja LII: 6 tot 12). "Zegt
tot de dochter van Zion: Zie, uw heil komt; Zijn loon met Hem, en de prijs van
Zijn werk vóór Hem " (Jesaja LXII: 11). "Juich en verblijd u, gij
dochter Zions, zie Ik komende, om in het midden van u te wonen...Dan zullen vele
natiën Jehovah aankleven" (Zacharia II: 14, 15). "Spring grotelijks op, dochter
Zions; maak klank, dochter van Hierosolyma; zie, uw Koning komt u, gerecht (Zacharia
IX: 9)."Zie, de dagen komen, wanneer Ik David een rechtvaardige Spruit zal opwekken,
Die als Koning zal regeren en voorspoedig zijn, en gericht en gerechtigheid zal
doen op de aarde; en dit Zijn Naam: Jehovah onze Gerechtigheid" (Jeremia XXIII:
5, 6; Hoofdstuk XXXIII: 15, 16). "Zie, Ik zendende Mijn Engel, Die den weg bereiden
zal vóór Mij; en snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, Dien
gijlieden zoekt, en de Engel des Verbonds, Dien gij verlangt; zie, Hij zal komen"
(Maleachi III: 1). "Gij Betlechem Efratah, het is slechts weinig dat gij zijt
onder de duizenden van Jehudah; vanuit u zal Mij uitgaan, Die Heerser zal zijn
in Israël, en Wiens uitgangen van ouds, van de dagen der eeuwigheid; Hij
zal staan, en zal weiden in de sterkte van Jehovah, en Hij zal groeien tot aan
de einden der aarde" (Micha V: 1, 3). "Ik zalf Mijn Koning over Zion. Ik zal verkondigen
van het statuut; Jehovah zegt tot Mij: Mijn Zoon, Gij; heden heb Ik U verwekt;
vraag van Mij, en Ik zal natiën geven tot Uw erfenis; en de einden der aarde
tot Uw bezitting. Kust den Zoon, opdat Hij niet toornen zal, en gij op den weg
vergaat; gezegend allen, die in Hem vertrouwen" (Psalm II: 6 tot 12). "Zie, de
God van mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen. Roep uit en juich, bewoonster
van Zion, omdat groot in het midden van u de Heilige Israëls" (Jesaja XII:
2, 6). "Te dien dage zal de mens omzien naar zijn Maker, en zijn ogen zullen schouwen
tot den Heilige Israëls" (Jesaja XVII: 7). "Mijn Beminde had een wijngaard
in de hoorn van olie" (Jesaja V: 1)."Jehovah Zebaoth, Dien zult gijlieden heiligen;
Hij zal tot een heiligdom zijn, maar tot een steen des aanstoots, en tot een rots
der struikeling, en tot een strik en tot een net voor de bewoner van Hierosolyma"
(Jesaja VIII: 13, 14; Mattheüs XXI: 42, 43, 44; Lukas XX: 17, 18). "Het volk,
de wandelenden in duisternis, zullen een groot Licht zien; de bewoners in het
land der schaduw des doods, over hen zal het Licht opflitsen" (Jesaja IX: 1).
"Uit Zion zal God opflitsen. Onze God zal komen, en zal niet zwijgen" (Psalm L:
2, 3). "Nog is het gezicht tot een bestemden tijd, en doet uitspraak in het einde,
maar zal niet liegen; zo Hij vertoeft, verwacht Hem, want door te komen zal Hij
komen, Hij zal niet verdagen" (Habakuk II: 3). "Jehovah, ik heb Uw faam gehoord;
ik heb, o Jehovah, Uw werk geëerbiedigd; maak dat tegenwoordig in het midden
der jaren; God zal uit Theman komen, en de Heilige van de berg Paran. Zijn eer
bedekte de Hemelen, en de aarde was vol van Zijn lof. Zijn glans zal zijn als
het licht, stralen uit Zijn hand, en daar in de verberging van Zijn sterkte" (Habakuk
III: 2, 3, 4, 13, 18, 19). "Zo zeide Adonai Jehovih: zie, Ik zal een steen in
Zion grondvesten, een steen der beproeving, een hoeksteen van prijs, van gegrondveste
grondvesting; dan zal Ik het gericht stellen tot een regel, en gerechtigheid tot
een paslood" (Jesaja XXVIII: 16, 17). Ten aanzien van het Woord wordt de Heer
beschreven verschijnende op het uitspansel der cherubim en Hij wordt genoemd ADONAI
JEHOVIH, Ezechiël I: 26, 27, 28; Hoofdstuk III: 4; Hoofdstuk III: 11, 27;
Hoofdstuk IV: 14; Hoofdstuk V:7, 11; Hoofdstuk VI: 3, 11; Hoofdstuk VII: 2, 5;
Hoofdstuk VIII: 1). Bij Jesaja in het ganse 53-e Hoofdstuk, wordt over de Heer
gehandeld, en de staat van Zijn leven in de wereld wordt met het volgende beschreven:
"Hij had geen vorm noch eer; Hij was veracht en niet gewaardeerd; Hij werd doorboord
om onze overtredingen, verbrijzeld om onze ongerechtigheden; Jehovah deed de ongerechtigheden
van ons allen op Hem instormen; Hij werd als Lam ter slachting geleid; Hij werd
afgesneden uit het land der levenden; Omdat Hij hun schuld op Zijn ziel had gesteld,
zullen Zijn dagen verlengd worden; en voor hen heeft Hij Zijn ziel ontledigd tot
den dood toe; Hij werd met de overtreders geteld, en Hij is voor de overtreders
als Bemiddelaar opgetreden. Ik heb Hem opgewekt in gerechtigheid; Hij zal Mijn
stad bouwen, en zal Mijn gevangenschap loslaten, niet voor prijs, noch voor gave.
Voorwaar, Gij zijt een verborgen God, de God Israëls, de Heiland" (Jesaja
XLV: 13, 15). "Wat onzen Verlosser betreft, Jehovah Zebaoth Zijn naam, en de Heilige
Israëls" (Jesaja XLVII: 4). "Jehovah, onze Heer, hoe groots is Uw Naam op
de algehele aarde, waaraan Gij eer geeft boven de hemelen. Gij hebt Hem een klein
weinig minder doen aanslaan dan de engelen, maar Gij hebt Hem met heerlijkheid
en eer gekroond. Gij hebt Hem doen heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt
alle dingen onder Zijn voeten gezet" (Psalm VIII: 2, 6, 7, 10). "God zal nederdalen
als een regen op het gras, Hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de
stroom tot aan de einden der aarde. Voor Hem zullen de barbaren knielen, en Zijn
vijanden zullen het stof lekken. De koningen van Tharschisch en van de eilanden
zullen hun gave aanbrengen; de koningen van Scheba en van Seba zullen hun gift
aandragen. Alle koningen zullen zich voor Hem knielen, alle natiën zullen
Hem dienen; omdat Hij zal bevrijden den ellendige die geen helper heeft. Van list
en geweld zal Hij hun ziel verlossen. Zijn Naam zal zijn tot in het eeuwige; vóór
de zon zal Hij den naam van Zoon hebben, en zij zullen in Hem gezegend worden.
Gezegend zij God, de God Israëls; gezegend zij de Naam Zijner heerlijkheid;
de gehele aarde zal met Zijn heerlijkheid vervuld worden. Amen en Amen" (Psalm
LXII: 1 tot 19). "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene: Tot in het
eeuwige zal Ik Uw zaad bevestigen, en Ik zal Uw troon opbouwen van geslacht tot
geslacht; en de hemelen zullen Uw wonderen belijden" (Psalm LXXXIX: 4, 5, 6).
Emanuel
Swedenborg, 1771.