Hemelse Verborgenheden
Genesis hoofdstuk 2. 67. Aangezien het mij, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, gegeven
is, de Innerlijke Zin van het Woord te weten, en de diepste verborgenheden
die daarin vervat zijn, welke nooit eerder in de gedachte van enig
mens zijn opgekomen, nog ooit er in kunnen oprijzen, tenzij hij
weet hoe het met de dingen in het andere leven gesteld is
– want het merendeel van de verborgenheden die in de Innerlijke
Zin van het Woord liggen, betreft deze dingen, vermeldt en bevat
ze – zo is het mij vergund, deze verborgenheden
te onthullen, welke ik nu verscheidene jaren achtereen dat ik met
geesten en Engelen mocht omgaan, gehoord en gezien heb. 68. Ik ben me ervan bewust, dat velen zullen zeggen, dat nooit iemand met
geesten en Engelen kan spreken, zolang hij in het lichaam leeft.; en ook velen, dat het inbeelding is; weer anderen, dat ik
dergelijke dingen vertellen zou, om het vertrouwen te winnen; anderen
weer wat anders; maar al deze bedenkingen zullen mij niet weerhouden,
want ik heb gezien, gehoord en gevoeld. 69. De mens is door de Heer aldus geschapen dat hij, terwijl hij nog in het
lichaam leeft, ook met geesten en Engelen zou kunnen spreken, zoals
ook in de oudste tijden gebeurde: hij is immer
één met hen, omdat hij een geest is, met een lichaam bekleed. Omdat
de mens in de loop der tijden zich dermate
in lichamelijke en wereldse dingen gedompeld heeft, dat zij nauwelijks
om iets anders gaven, is die weg dan ook afgesloten; maar zodra
de lichamelijke dingen, waarin hij gedompeld is, terug treden, wordt
de weg geopend en is hij onder geesten en leeft met hen samen. 70. Omdat ik openbaar mag maken wat ik verscheidene jaren achtereen gehoord
en gezien heb, dient hier eerst gezegd, wat er met de mens gebeurt,
wanneer hij wordt opgewekt, of hoe hij uit het leven in het lichaam
tot het leven der eeuwigheid ingaat. En opdat ik weten zou dat de
mensen na de dood leven, is het mij gegeven
te spreken en mij te onderhouden met velen, die mij bekend waren
tijdens het leven van hun lichaam, en dat niet gedurende een dag
of een week, maar gedurende maanden en bijna een jaar, en met wie
ik gesproken en mij onderhouden heb als in de wereld. Zij verwonderden
zich ten zeerste dat zij, toen zij in het lichaam leefden, zoals
met anderen en met de meesten het geval is, in zulk een ongeloof
waren geweest, te menen, dat zij na de dood niet zouden leven, terwijl
toch nauwelijks enkele dagen verlopen na het afleggen van het lichaam
of zij zijn in het andere leven, want dit is een voortzetting van
het leven. 71. Maar daar deze verborgenheden verstrooid en onsamenhangend zouden blijven, indien zij
werden vermengd met wat de tekst van het Woord betreft, zo is
het mij vergund, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer,
deze toe te voegen in een zekere rangorde, en wel aan het begin
en het einde van elk hoofdstuk; behalve hetgeen in het voorbijgaan
zal ingelast worden. 72. Hoe dus de mens uit de dood wordt opgewekt en tot het eeuwige ingaat is mij vergund aan het einde van dit hoofdstuk mede
te delen.
INHOUD. 73.
Wanneer de mens van dood geestelijk is geworden, wordt hij van geestelijk hemels, waarover nu gehandeld wordt; vers 1. 74.
De hemelse mens is de zevende dag, waarop de Heer rust; vers 2,
3. 75.
Hetgeen behoort tot zijn weten en rede
wordt beschreven door struik en kruid uit de aardbodem, door damp
besproeid; vers 5, 6. 76.
Zijn leven door het inblazen van de levensziel; vers 7. 77.
Daarna zijn inzicht door de hof in Eden tegen het Oosten, waarin
het geboomte, begeerlijk om te zien, de innerlijke gewaarwordingen
van het ware zijn, en het geboomte, goed om te eten, de innerlijke
gewaarwordingen van het goede; de liefde door de boom der levens,
het geloof door de boom der kennis; vers 8, 9. 78. De wijsheid door de rivier in de hof; van daaruit vier rivieren, waarvan
de eerste het goede en het ware is; de tweede de erkentenis van
alles wat tot het goede en het ware, of tot de liefde en het geloof
behoort: deze zijn van de innerlijke mens. De derde is de rede,
de vierde de kennis: deze zijn van de uiterlijke mens. Uit wijsheid
komen zij alle voort, en deze ontspringt aan de liefde tot en het
geloof in de Heer; vers10, 11, 12, 13, 14. 79. De hemelse mens is zulk een hof; maar omdat deze van de Heer is, wordt
hem wel toegestaan van al die dingen te genieten, maar niet om ze
als het zijne te bezitten; vers 15. 80. Hij mag uit elke innerlijke gewaarwording van de Heer weten, wat goed en
waar is; doch niet uit zichzelf en de wereld, evenmin de verborgenheden
van het geloof navorsen door het zinnelijke en wetenschappelijke,
waardoor het hemelse van hem sterft; vers 16, 17. DE INNERLIJKE ZIN. 82. Vers 1. En volbracht zijn de hemelen en de
aarde en al hun heir. Hieronder wordt verstaan dat de mens nu geestelijk is geworden, in zoverre hij de zesde dag is. De hemel is zijn innerlijke mens en de aarde zijn uiterlijke mens; hun heir zijn de liefde, het geloof en de erkentenissen daarvan, die eerder zijn aangeduid door de grote lichten en de sterren. Dat de innerlijke mens hemel, en de uiterlijke mens aarde wordt genoemd, kan uit de aangehaalde plaatsen van het Woord in het voorgaande hoofdstuk blijken; waaraan ik mag toevoegen wat bij Jesaja staat: “Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir.; Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de HERE der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn.”( 13 : 12, 13).
En elders: “dat gij vergeet de HERE, uw Maker, die
de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de
gehele dag, verschrikt zijt vanwege de
grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven?
Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? Ik heb mijn woorden
in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de
aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt
mijn volk.” (51 :
13, 16). Hierbij blijkt dat bij de mens zowel van hemel als van
aarde gesproken wordt; weliswaar betreft het de Oudste Kerk, maar
het innerlijke van het Woord is van dien aard, dat al hetgeen
van de Kerk gezegd wordt, ook van ieder lid van de kerk gezegd wordt:
hij zou geen deel van de Kerk uitmaken als hij zelf geen Kerk was,
evenals hij, die geen tempel van de Heer is, niet datgene kan zijn
wat door de tempel wordt aangeduid, namelijk de Kerk en de Hemel.
Het is daarom dan ook dat de Oudste Kerk Mens in het enkelvoud wordt
genoemd. 83. Er wordt gezegd, volbracht zijn de hemelen en de aarde, en al hun
heir, wanneer de mens de zesde dag geworden is; want dan maken
geloof en liefde één uit, en wanneer zij één uitmaken, begint in
de plaat van het geloof de liefde het voornaamste te zijn, dat wil
zeggen, niet het geestelijke, maar het hemelse is het voornaamste,
wat betekent dat de mens hemels is. 84. Vers 2, 3. Als nu God op de zevende dag volbracht
had Zijn werk wat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op de zevende
dag van al Zijn werk dat Hij gemaakt had. En God heeft de zevende
dag gezegend en die geheiligd, omdat Hij op deze gerust heeft van
al Zijn werk, welke God geschapen had om het te volmaken.
De
hemelse mens is de zevende dag, en omdat de Heer zes dagen aan hen
gewerkt heeft, wordt hij Zijn werk genoemd. En omdat de strijd dan
ophoudt, wordt er gezegd, dat de Heer van al Zijn werk gerust heeft.
Daarom is de zevende dag geheiligd, en –naar die rust- Sabbath
genoemd; en zo is de mens geschapen, geformeerd en gemaakt; dit
kan men duidelijk uit de woorden zien. 85. Dat de hemelse mens de zevende dag is, en de zevende dag daarom
geheiligd en om de ingetreden rust Sabbath
genoemd is, zijn verborgenheden die nog niet onthuld zijn, ook omdat
men niet geweten heeft wat de hemelse mens is, weinigen wat de geestelijke
mens is, en zij konden uit onwetendheid niets anders dan de geestelijke
mens met de hemelse vereenzelvigen,
hoewel er toch een groot verschil tussen hen bestaat, men zie nr.
81. Wat de zevende dag betreft en dat de hemelse mens de zevende
dag of de Sabbath is, dit blijkt
hieruit, dat de Heer Zelf de Sabbath is,
waarom Hij ook zegt: “De Zoon des Mensen
is een Heer ook van de Sabbath”(Marcus
2 : 28). Hierin ligt opgesloten, dat de
Heer de Mens Zelf en de Sabbath Zelf is
Zijn Koninkrijk in de Hemelen en op de aarde wordt door Hem Zelf
Sabbath genoemd, of eeuwige vrede en rust.
De Oudste Kerk, waarvan hier sprake is, was meer dan de volgende
kerken de Sabbath van de Heer. Elke volgende,
meest innerlijke Kerk van de Heer was ook een Sabbath; ook een ieder die wedergeboren is, wanneer hij hemels
wordt, omdat hij dan een gelijkenis van de Heer is. Zes dagen van
strijd of van arbeid gaan vooraf. Deze zijn in de Joodse Kerk uitgebeeld
door de dagen van arbeid en door de zevende dag, die de Sabbath
is, want in die Kerk was niets ingesteld, of het was een uitbeelding
van de Heer en van Zijn Koninkrijk. Hetzelfde was ook uitgebeeld
door de Ark, wanneer zij optrok en wanneer zij rustte; door het
optrekken daarvan in de woestijn worstelingen en verzoekingen, door
het rusten de staat van vrede. Daarom zei Mozes, wanneer zij optrok:
“Sta op, Jehovah! En laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw
haters van Uw aangezicht wegvluchten”;
en wanneer zij rustte, zei hij: “Kom weer,
Jehovah! Tot de tien duizenden der duizenden van Israël” (Numeri
10 : 35, 36). Hier wordt van de Ark gezegd, dat zij reisde
van de berg van Jehovah om voor hen een rustplaats te zoeken (vers
33). De rust van de hemelse mens, door de Sabbath
uitgebeeld, wordt bij Jesaja beschreven: “Indien
gij niet over de sabbat heenloopt door
uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging
noemt, de heilige dag des HEREN van gewicht, en die eert door noch
uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele
taal uit te slaan, dan zult gij u verlustigen
in de HERE en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en
u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob,
want de mond des HEREN heeft het gesproken.” (58 : 13, 14). De hemelse
mens is van dien aard, dat hij niet handelt vanuit zijn eigen begeerte,
maar uit het welbehagen van de Heer, wat ook zijn begeerte is, zo
smaakt hij vrede en innerlijk geluk, hetgeen
hier wordt uigedrukt door het verheffen op de hoogten van de aarde.
En tegelijk geniet hij rust en uiterlijke genoegens, hetgeen
wordt aangeduid door het spijzigen van de erve Jakobs. 86. Wanneer de geestelijke mens, die een zesde dag geworden is, begint een
hemels mens te worden – waarvan hier voor het eerst sprake is -
dan is hij de Avond van de Sabbath,
hetgeen in de Joodse kerk is uitgebeeld met de heiliging
van de Sabbath, beginnende met de Avond.
De hemelse mens is de Morgen, zoals men straks zal zien. 87. De hemelse mens is ook Sabbath of rust, omdat
de strijd ophoudt, wanneer hij hemels wordt; de kwade geesten treden
terug, de goede geesten komen naderbij, zo ook de hemelse Engelen,
en wanneer deze bij de mens zijn, kunnen kwade geesten niet blijven,
maar vluchten ver weg. En omdat niet de mens zelf gestreden heeft,
maar de Heer alleen voor de mens, wordt gezegd dat de Heer gerust
heeft. 88. Wanneer de geestelijke mens hemels wordt, wordt hij het werk van God genoemd,
omdat de Heer alleen voor hem heeft gestreden, en hem geschapen,
geformeerd en gemaakt heeft. Daarom wordt hier gezegd: God heeft
Zijn werk op de zevende dag volbracht, en tweemaal, dat Hij rustte
van al Zijn werk. Bij de Profeten wordt de mens meer dan eens het
werk van de handen en de vingeren van Jehovah genoemd, zoals bij
Jesaja, waar over de wedergeboren mens gesproken wordt:
“Zo zegt de HERE, de Heilige Israëls,
en zijn Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen, vertrouwt
Mij mijn zonen en het werk mijner handen
toe. Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen
heb; mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heer
heb Ik mijn bevelen gegeven. Want zo zegt de HERE,
die de hemelen geschapen heeft – Hij is God – die de aarde geformeerd
en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een
baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar
geformeerd: Ik ben de HERE en er is geen ander. “(45 : 11, 12, 18). Hieruit volgt
dat de nieuwe schepping of wedergeboorte het werk van de Heer alleen
is. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt bij het gebruik van de
woorden scheppen, formeren en maken, zoals hier bij Jesaja: “ieder
die naar mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot mijn
eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb” (43
: 7). Evenals in het vorige hoofdstuk,
zo ook hier in dit hoofdstuk: Hij heeft gerust van al Zijn werk,
welke God geschapen heeft om te volmaken; en dit steeds met een
onderscheid makende gedachte in de innerlijke zin. En overal waar de Heer Schepper, Formeerder,
of Maker wordt genoemd. 89. Vers 4. Dit zijn de geboorten
van de hemelen en van de aarde, als zij geschapen werden, ten dage
als Jehovah God de aarde en de hemelen maakte. De geboorten van de hemelen en van de aarde stellen
de formering van de hemelse mens voor. Dat nu
over zijn formering gehandeld wordt, blijkt duidelijk, ook uit de
bijzonderheden die volgen. Zo bijvoorbeeld, dat nog geen
kruid was uitgesproten, dat er nog geen mens was om de aardbodem
te bouwen; vervolgens, dat Jehovah God de mens had geformeerd, en
daarna al het gedierte en het gevogelte van de hemelen, terwijl
deze toch reeds geformeerd waren, zoals
in het voorgaande hoofdstuk behandeld is. Daarom is hier sprake
van een andere mens, hetgeen ook nog hieruit blijkt, dat nu voor het eerst wordt
gesproken van Jehovah God, maar in het voorgaande, toen het de geestelijke
mens betrof, alleen van God. Verder wordt er nu gesproken van aardbodem
en veld, in het voorgaande alleen van aarde. En dat in dit vers
de hemel eerst wordt gesteld vóór aarde, en daarna aarde vóór hemel,
vindt hierin zijn reden, dat de aarde de uiterlijke mens betekent
en de hemel de innerlijke mens bij de geestelijke mens, in wie de
hervorming begint met de aarde of de uiterlijke mens; hier echter,
waar van de hemelse mens sprake, begint zij van de innerlijke mens,
of de hemel, uit. 90. Vers 5 en 6. En alle struik
van het veld, eer hij in de aarde was, en al het kruid van het veld,
eer het uitsproot, want Jehovah God had niet doen regenen op de
aarde, en er was geen mens geweest om de aardbodem te bouwen. En
een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde alle aangezichten
van de aardbodem. Onder struik van het veld en kruid van het veld wordt
in het algemeen verstaan al wat de uiterlijke
mens van hem voortbrengt; de aarde is de uiterlijke mens zolang
hij geestelijk was; aardbodem net zo als het veld, is de uiterlijke
mens, wanneer hij hemels wordt. Regen, onmiddellijk daarop damp
genoemd, is de rust van de vrede wanneer de strijd ophoudt. 91. Maar als men niet weet wat de staat van de mens is
wanneer hij van geestelijk hemels wordt,
kan men onmogelijk inzien wat deze dingen in zich bevatten, want
dat is diep verborgen. Wanneer de mens geestelijk is, wil de uiterlijke
mens aan de innerlijke mens nog niet gehoorzaam zijn, en hem ook
niet dienen, en daarom is er strijd. Maar wanneer hij hemels wordt,
begint de uiterlijke mens de innerlijke mens te gehoorzamen en te
dienen, zodat de strijd ophoudt en de rust intreedt (zie nr. 87).
Deze rust wordt aangeduid met regen en damp, want datgene waarmee
het uiterlijke van de mens door het innerlijke wordt bevochtigd
en besproeid, is als een damp. Deze rust, die de rust van de vrede
is, brengt de dingen voort, die struik van het veld en kruid van
het veld worden genoemd; deze zijn in het bijzonder het redelijke en het weten uit hemels
geestelijke oorsprong. 92. Van welke aard de rust van vrede is van de uiterlijke
mens, wanneer de strijd of de onrust door begeerten en valsheden
ophoudt, kan niemand weten, als hij niet de staat van vrede kent.
Deze staat is zo vreugdevol, dat hij ieder denkbeeld van vreugde
te boven gaat. Het is niet alleen een ophouden van de strijd, maar
het is het leven dat uit de innerlijke vrede komt en de uiterlijke
mens zo aandoet, dat het niet beschreven kan worden. Dan worden
de waarheden van het geloof en de goede dingen van de liefde geboren,
die van de verheugende vrede hun leven ontvangen. 93. De Heer beschrijft door Ezechiël de staat van de hemelse mens, begiftigd
met de rust van de vrede, verkwikt door regen, en bevrijd van de
dienstbaarheid aan het kwade en valse, aldus: “Ik zal een vredesverbond
met ze sluiten, ik zal het land vrij van wilde dieren maken, zodat
ze zelfs in de woestijn veilig kunnen wonen en in de bossen onbezorgd
kunnen slapen. Ik zal mijn schapen en het land rondom mijn heuvel
zegenen, en ik zal de regen op gezette tijden doen
neerdalen. Het zal regen zijn die zegen geeft.
De bomen zullen vrucht dragen, de akkers zullen een goede
opbrengst geven en zij zullen veilig leven in hun land. Ze zullen
beseffen dat ik de HEER ben wanneer ik het juk breek waaronder ze
gebukt gaan, en ze uit handen van hun onderdrukkers red. Jullie
zijn mijn schapen, de schapen die ik weid; jullie zijn mensen en
ik ben jullie God – zo spreekt God, de HEER.” (34 :
25, 26, 27, 32). En dat dit gebeurt op de derde dag, welke in het
Woord hetzelfde betekent als de zevende dag, wordt door Hosea
beschreven: “Hij redt ons na twee dagen
van de dood, de derde dag doet hij ons opstaan: in zijn nabijheid
zullen wij leven. Dan zullen wij hem kennen, ernaar jagen om de
HEER te kennen. Even zeker
als de dageraad zal hij komen, hij komt naar ons als milde regen,
als de lenteregen die de aarde drenkt."(6 : 2, 3). En dat dit wordt
vergeleken bij het gewas op het veld, zien we bij Ezechiël, waarvan
de Oude Kerk sprake is: “Ik heb u als het
gras op het veld gegeven, en gij zijt gegroeid en groot geworden,
en gij zijt gekomen tot sierlijkheid”
(16 : 7), en ook “met een scheut die Ik
gepland heeft en met een werk van de handen van Jehovah God.”
(Jesaja 60 : 21). 94. Vers 7. En Jehovah God had de mens geformeerd
uit het stof van de aarde, en in zijn neusgaten de levensadem geblazen,
en de mens gemaakt tot een levende ziel. Met
de mens te formeren uit het stof van de aarde wordt de uiterlijke
mens van hem bedoeld, die tevoren nog geen mens was, want in vers
5 is gezegd, dat er nog geen mens was om de aardbodem te verbouwen.
In zijn neusgaten de levensadem te blazen betekent: hem het leven van geloof
en liefde geven; de mens gemaakt tot een levende ziel, wil zeggen
dat de uiterlijke mens ook levend geworden is. 95. Er wordt hier over het leven van de uiterlijke mens gehandeld, in de beide
vorige verzen over het leven van zijn geloof of verstand, in dit
vers over het leven van zijn liefde of zijn wil. De uiterlijke mens
wilde tevoren de innerlijke mens niet gehoorzamen en dienen, maar
streed voortdurend tegen hem, om welke reden de uiterlijke mens
toen geen mens was. Maar nu de mens hemels is
geworden, begint de uiterlijke mens de innerlijke mens te gehoorzamen
en te dienen en wordt hij ook een mens, en wel door het leven van
het geloof en door het leven van de liefde; het leven van het geloof
bereidt hem voor, het leven van de liefde maakt dat hij een mens
is. 96. Dat gezegd wordt Jehovah God blies in de neusgaten, heeft deze grond: bij
de Ouden en in het Woord wordt onder neusgaten verstaan al wat aangenaam
is, wegens de reuk, die de innerlijke gewaarwording betekent. Zo
wordt herhaaldelijk van Jehovah gezegd dat Hij de reuk van de vrede
rook, welke uitging van de brandoffers en van de dingen welke Hem
en Zijn Koninkrijk uitbeeldden; en omdat al datgene tot de liefde
ent tot het geloof behoort, Hem in de hoogste mate aangenaam is,
wordt gezegd dat Hij in de neusgaten de levensadem blies. Vandaar
ook wordt de Gezalfde van Jehovah, of de Heer “Adem der neuzen”genoemd
(Klaagliederen 4 : 20). En het is uit hoofde
van deze betekenis dat de Heer zelf op de discipelen blies:
“Hij blies en zei: ontvang de Heilige
Geest” (Johannes 20 : 22). 97. Dat het leven door inblazing en door adem
wordt beschreven, is ook om deze reden, dat de mensen van de Oudste
Kerk de staten van liefde en van het geloof innerlijk gewaar werden
door de staten van ademhaling, welke staten in hun nageslacht langzaamaan
veranderd zijn. Over deze ademhaling kan nog niets gezegd worden,
omdat heden ten dage alles dienaangaande
verborgen is. De Oudsten wisten dit wel, en die in het andere leven
zijn, weten het, maar op deze aarde weet dit nog niemand;
vandaar dat de geest of het leven met de wind werd vergeleken; wanneer
de Heer spreekt van de wedergeboorte van de mens, bedient
Hij zich ook van deze gelijkenis: “De wind
blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet
niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die
uit de Geest geboren is” ( Johannes 3 : 8). Bij David
evenzo: “Door het woord des HEREN zijn
de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer.”
(Psalm 33 : 6). En bij dezelfde:
“verbergt Gij uw aangezicht,
zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren
weder tot hun stof; zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen,
en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem.”(Psalm
104 : 29, 30). Dat de adem wordt genomen
voor het leven van het geloof en van de liefde, blijkt bij
Job: “Voorwaar,
het is de geest in de stervelingen en de adem des Almachtigen,
die hun inzicht geeft. “ (Job
32 : 8), voorts bij dezelfde: “De Geest
Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen
doet mij leven.” ( Job 33 :
4). 98. Vers 8. En Jehovah God had een hof geplant
in Eden tegen het Oosten; en Hij stelde aldaar
de mens, die Hij geformeerd had.
Onder
hof wordt het inzicht verstaan, onder Eden de liefde, onder Oosten
de Heer. Vandaar onder een hof in Eden tegen het Oosten het inzicht
van de hemelse mens, welke door de liefde van de Heer invloeit. 99. Bij de geestelijke mens is het leven zo gesteld of geordend, dat
de Heer weliswaar invloeit door het geloof in de dingen van zijn
verstand, van zijn rede en van zijn kennis, maar omdat zijn uiterlijke
mens in strijd is met zijn innerlijke mens, schijnt het hem toe,
dat het inzicht niet van de Heer, maar van hemzelf
door middel van de dingen van zijn wetenschap en rede; daarentegen
is het leven of de orde van het leven van de hemelse mens zo, dat
het de Heer is, die door de liefde en door het geloof van de liefde
invloeit in de dingen van zijn verstand, van zijn rede en van zijn
kennis. En daar hij niet in strijd is, voelt hij dat dit zo
is; dus, de orde die bij de geestelijke mens nog verstoord is, is
bij de hemelse mens hersteld. Deze orde, of deze mens, wordt een
hof van Eden tegen het Oosten genoemd. In de hoogste zin, is de
hof geplant door Jehovah God in Eden tegen het Oosten, de Heer Zelf;
in de meest innerlijke zin, die tevens ook de algemene is, het Rijk
des Heren en de Hemel, waarin de mens wordt gesteld wanneer hij
hemels is geworden. Zij staat is dan deze, met de Engelen in de
Hemel te zijn, en als het ware één van hen; want de mens is zo geschapen
dat hij gedurende zijn leven op aarde tegelijkertijd in de Hemel
is; dan zijn al zijn gedachten en alle
de voorstellingen van zijn gedachten, ja, zelfs de woorden en handelingen
geopend, en het hemelse en geestelijke is daarin, en zij staan open
tot aan de Heer toe, want het leven van de Heer is in een ieder
en maakt, dat hij de innerlijke gewaarwording heeft. 100. Dat de hof het inzicht betekent, en eden de liefde, komt ook uit bij Jesaja:
“Jehovah zal Zion
troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen , en Hij zal
haar woestijn maken als Eden, en haar verlatenheid als de hof van
Jehovah; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging
en een zangstem” (Jesaja 51 : 3), waar woestenij, vreugde
en dankzegging woorden zijn bij de Profeet, die de hemelse dingen
van het geloof uitdrukken, of die van de liefde zijn; verlatenheid
, blijdschap en een zangstem betreffen de geestelijke dingen van
het geloof, die ook de dingen van het verstand zijn. Het ene staat
in betrekking tot Eden, het andere tot de hof; want bij deze Profeet
ontmoet men regelmatig twee uitdrukkingen voor één en het zelfde
ding, waarvan het ene de hemelse en de andere de geestelijke dingen
aanduidt. Overigens zal in vers 10 gezien worden wat de hof in Eden
betekent. 101. Dat de Heer het oosten is, blijkt ook herhaaldelijk uit het woord, zo bij
Ezechiël: “Hij leidde mij tot de poort,
de poort die we weg naar het oosten zag. En ziet, de heerlijkheid
van de God van Israël kwam van de weg van het oosten en Zijn stem
was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht van
Zijn heerlijkheid” (Ezechiël 43 :
1, 2, 4). Omdat de Heer het oosten is, daarom werd in de uitbeeldende
Joodse Kerk, voor de oprichting van de tempel, voorgeschreven, het
gelaat bij het bidden naar het oosten te
wenden. 102. Vers 9. En Jehovah God had alle geboomte uit
het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed
om te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, en de
boom der kennis van het goede en het kwade.
Boom
betekent de innerlijke gewaarwording; boom begeerlijk voor het gezicht,
de innerlijke gewaarwording van het ware;
boom goed om te eten, de innerlijke gewaarwording van het goede;
boom des levens de liefde en het geloof daaruit; boom der kennis
van het goede en van het kwade, het geloof dat voortkomt uit het
zinnelijke of de kennis. 103. Dat bomen hier innerlijke gewaarwordingen betekenen,
vindt daarin zijn oorzaak, dat hier gehandeld wordt over de hemelse
mens, anders wordt het wanneer er sprake is van de geestelijke mens,
want zoals het subject is, zo is ook het predicaat. 104. Maar wat innerlijke gewaarwording is,, is
heden ten dage onbekend. Zij is een soort van innerlijk gevoel,
enkel en alleen van de Heer komend, of iets waar en goed is; in
de Oudste Kerk was zij zeer wel bekend; bij de engelen is zij zó
voor de dag tredend, dat zij door haar weten en kennen wat waar is en goed, wat van de Heer komt en
wat van henzelf, en dat zo iemand hen nadert, zij weten wie hij
is, alleen al aan zijn nadering en aan een enkele van zijn gedachten.
De geestelijke mens heeft geen innerlijke gewaarwording, maar een
geweten; de dode mens heeft nog niet eens een geweten, en het merendeel
weet niet eens wat een geweten is, nog minder wat innerlijke gewaarwording
is. 105. De boom des levens is de liefde en het geloof daaruit; in het midden van
de hof is, in de wil van de innerlijke mens. Het voornaamste wat
de Heer bij de mens en de engel bezit, is de wil, welke in het Woord
hart genoemd wordt; maar omdat niemand het goede kan doen vanuit
zichzelf, is de wil of het hart niet van de mens, alhoewel
het de mens toegeschreven wordt; de mens heeft begeerten, en deze
noemt hij wil. Aangezien de wil het midden van de hof is, al waar
de boom des levens is, en de mens geen wil heeft, maar begeerten,
daarom is de boom des levens de Barmhartigheid van de Heer, uit
Wie alle leifde en geloof zijn, bijgevolg
alle leven. 106. Maar, in hetgeen volgt, zal nog meer worden uitgeweid
over wat de boom van de hof is, of de innerlijke gewaarwording;
wat de boom des levens of de liefde en het geloof daaruit; wat de
boom der kennis, of het geloof uit het zinnelijke en de kennis. 107. Vers 10. En een rivier was voortgaande uit
Eden, om deze hof te bewateren; en werd vandaar
verdeeld, en werd tot vier hoofden. Rivier
uit eden betekent de wijsheid uit de liefde die Eden is; het hof
bewateren is inzicht geven; vandaar verdelen
in vier hoofden, is de beschrijving van het inzicht door vier rivieren,
zoals uit het vervolg zal blijken. 108. Wanneer de Oudsten de hof bij een mens vergeleken, vergeleken zij ook de
wijsheid en al de dingen die van de wijsheid zijn, bij rivieren,
ja, zij vergeleken ze niet alleen daarmee, maar noemden ze zo, want
zo was hun spraakgebruik. Zo was het ook later bij de Profeten,
die zich nu een van een vergelijking, dan weer van een benaming
bedienden, zoals bij Jesaja: “Uw licht
zal in de duisternis opgaan, en uw donkerheid zal zijn als
het licht van de dag, en gij zult zijn
als een gewaterd hof, en als een springader van wateren, welke wateren
niet ontbreken.” (Jesaja 58 :
10, 11), waar sprake is van hen, die het geloof en de liefde ontvangen.
En ook: “Gelijk de dalen worden zij geplant,
gelijk de hoven aan de rivieren, Jehovah heeft ze geplant als tenten,
als de cederbomen aan de wateren” (Numeri
24 : 6), waar het de wedergeborenen betreft. Bij Jeremia: “Gezegend de man, die op
Jehovah vertrouwt, hij zal zijn als een boom die aan het water geplant
is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier” (Jeremia
17 : 7, 8). Dat het niet
meer een vergelijking met een hof en bomen aan rivieren betreft,
maar een werkelijke benaming, blijkt bij Ezechiël:
“maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden;
die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant
was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen van het veld; Schoon
was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want
zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods
hof evenaarden hem niet, cypressen waren
niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij
zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid.
Schoon had Ik hem gemaakt
met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof
stonden, benijdden hem.” (Ezechiël 31
: 4, 7, 8, 9). Uit deze aanhalingen blijkt, dat wanneer de
Oudsten de mens en al wat van de mens is, wat hetzelfde is, met
een hof vereenzelvigden, zij daar ook wateren en rivieren aan toevoegden, waardoor hij besproeid
werd, en dat zij onder wateren en rivieren al de dingen verstonden,
die hem in wasdom deden toenemen. 109. Dat de wijsheid en het inzicht, ofschoon het schijnt dat zij van de mens
waren, enkel en alleen van de Heer zijn. Zoals
eerder gezegd wordt dat het duidelijkst uitgesproken door dergelijke
uitbeeldingen bij Ezechiël: “Toen bracht
hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water
onder de drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde
van het huis was op het oosten; het water vloeide onder de rechter
zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. Hij
zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek,
vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het
uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende
wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en
er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan
wordt (het water van de zee) gezond. Overal waar de beek komt, zal
alles leven. Langs de beek zullen op haar oevers
aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof
niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht
dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen
tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel.” (Ezechiël
47 : 1, 8, 9, 12). Hier wordt de Heer aangeduid
door het Oosten en door het heiligdom waarvan de wateren
en de rivieren uitgaan. Zo ook bij Johannes: “En
hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal,
ontspringende uit de troon van God en van het Lam. Midden op haar
straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens,
dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende;
en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren."
(Openbaring 22 : 1, 2). 110. Vers 11, 12. De naam van de eerste rivier is
Pison; deze is het die het gehele land
van Havila omloopt, waar goud is. En het
goud van dit land is goed; daar is ook bdellium
en de steen schoham.
De
eerste rivier of Pison betekent het inzicht
van het geloof uit liefde; het land Havila
het gemoed; goud het goede; bdellium en
schoham het ware. Dat het goud tweemaal
genoemd wordt, komt omdat het betekent het goede van de liefde en het goede van het geloof
uit liefde; en dat er van bdellium en
schoham gesproken wordt, komt omdat het ene staat voor het
ware van de liefde, het andere voor het ware van het geloof uit
liefde. Van dien aard is de hemelse mens. 111. Maar het is uiterst moeilijk om te zeggen hoe deze dingen zich in de innerlijke
zin verhouden, want zij zijn heden ten dage
onbekend, zo wat geloof uit liefde is, wat wijsheid en wat het inzicht
daaruit. Want de uiterlijke mensen kennen nauwelijks iets anders
dan wetenschap, wat zij ook wel inzicht, wijsheid en geloof noemen.
Zij weten zelfs niet wat liefde is en velen van hun niet wat wil
en verstand is, en dat deze samen één gemoed
uitmaken, alhoewel deze dingen onderscheiden zijn, zelfs streng
en scherp onderscheiden en dat de gehele hemel door de Heer zeer
onderscheidenlijk is geordend al naar de verschillen van liefde
en geloof, welke ontelbaar zijn. 112. Maar men moet weten, dat nooit enig wijsheid kan bestaan tenzij uit liefde,
dus uit de Heer; noch ooit enig inzicht tenzij uit het geloof, en
dus eveneens uit de Heer. Evenmin ooit enig goede zo niet uit de
liefde en dus uit de Heer; noch ooit enig ware zo niet uit het geloof,
en dus uit de Heer. Al hetgeen uit de liefde en het geloof, en dus uit de Heer, niet
voortkomt, wordt weliswaar ook zo genoemd, maar het is onecht. 113. Niets is gebruikelijker in het Woord dan dat het goede van de wijsheid
of van de liefde wordt aangeduid en uitgebeeld door goud. Al het
goud in de Ark, in de tempel, in de gouden tafel, in de kandelaren,
in de vaten, op de gewaden van Aäron, betekende en beeldde
uit het goede van de wijsheid of van de liefde. Zo is het ook bij
de Profeten, als bij Ezechiël: “door uw
wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in
uw schatkamers “(Ezechiël 28 : 4), waar duidelijk gezegd
wordt dat uit wijsheid en inzicht goud en zilver komt, of het goede
en het ware, zo ook het zilver in de Ark en in de Tempel. Bij
Jesaja: “Een menigte kamelen zal u overdekken,
jonge kamelen van Midjan en Efa;
uit Sheba zullen zij allen komen; goud
en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des HEREN
blijde verkondigen. (Jesaja 60
: 6). Zoals ook de wijzen uit het oosten die tot Jezus kwamen,
toen Hij geboren was, en neervielen en Hem aanbaden, hun schatten
openden en Hem ten geschenke boden goud, wierook en myrrhe
(Mattheus 2 : 1, 11). Ook daar betekent
goud het goede, wierook en myrrhe de dingen die aangenaam zijn, omdat zij uit de liefde
en uit het geloof voortkomen, waarom zij ook de overvloedige lof
van Jehovah genoemd worden. Ook bij David: “En
hij zal leven; men zal hem van het goud van Sheba
geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen”
(Psalm 72 : 15). 114. Het ware van het geloof is ook in het Woord aangeduid en uitgebeeld door
edelstenen, zoals door die op de borstlap van het gericht en op
de schouderbanden van Aäron’s efod;
op de borstlap beeldden goud, hyancinth,
purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen de dingen
die van de liefde zijn; edelgesteente al die dingen die van het
geloof uit de liefde komen; zo is het ook met de twee stenen ter
gedachtenis op de schouderbanden van de efod, welke van schoham waren, omvat
in gouden kastjes . (Exodus 28 : 9 tot
22). Wat nog duidelijker wordt gezegd bij Ezechiël, waar sprake
is van de mens die de hemelse rijkdommen bezit, de wijsheid en het
inzicht: “Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid,
volkomen schoon. In Eden waart gij, Gods
hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet
en prasem, turkoois chrysopraas en
nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk,
waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij
geschapen werd, waren zij gereed. Onberispelijk waart gij
in uw wandel, 115. Wanneer de Oudsten een land noemden, dachten zij aan de betekenis welke
dat land had; zoals heden ten dage zij, die begrijpen, dat het land
Kanaän en de berg Zion de Hemel betekenen,
wanneer deze namen genoemd worden, geenszins
denken aan dat land, noch aan die berg, maar alleen aan hetgeen
zij betekenen. Zo is het hier met het land Havila,
dat ook nog genoemd wordt in Genesis 25 : 18, waar sprake is van
de zonen van Ismaël, die “woonden van
Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover de aangezichten van Egypte is, daar gaat
gij naar Assur”. Zij, die een hemels denkbeeld
hebben, zien in deze woorden alleen het inzicht en wat aan het inzicht
ontvloeit; zo ook voelen
zij in het omgeven van de rivier Pison,
die het gehele land van Havila omloopt, het invloeien, zo ook in het omvat
zijn in de gouden zetting van de schoham-stenen
op de schouderbanden van de efod van Aäron (Exodus 28 : 11), dat het goede
van de liefde en het ware van het geloof invloeide. Zo ook op vele
andere plaatsen. 116. Vers 13. En de naam van de tweede rivier is
Gihon; deze is het die het gehele land
Cusch omloopt.
De
tweede rivier die Gihon wordt genoemd,
betekent de erkentenis van alle dingen die tot het goede en het
ware behoren, of tot de liefde en het geloof; het land Cusch
het gemoed of het vermogen. Het gemoed bestaat uit wil en verstand;
de dingen die de eerste rivier betreffen, hebben betrekking op de
wil; die welke de tweede rivier betreffen, op het verstand, waartoe
de erkentenissen van het goede en ware behoren. 117. Het land Cusch of Ethiopië vloeide ook over van
goud, van edelgesteente en van reukwerken, welke, als gezegd, het
goede en het ware betekenen en al het welbehagen dat daarvan uitgaat,
zoals het welbehagen dat de erkentenissen van de liefde en van het
geloof geven, wat gezien kan worden uit de eerder gedane aanhalingen,
nr. 113, bij Jesaja 60 : 6; Mattheüs 2 : 1, 11; David, Psalm 72
: 15. Dat onder Cusch, of Ethiopië, alsmede onder
Scheba in het Woord dergelijke dingen worden verstaan, blijkt
bij de Profeten, zoals bij Zefanja, waar
de rivieren van Cusch ook genoemd worden:
“De HERE is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht;
elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het
niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte. Maar dan zal
Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam
des HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder;
Van gene zijde der rivieren van Ethiopië
zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen."
(Zefanja 3 : 5, 9, 10). En bij Daniël, wanneer gehandeld wordt over de Koning van het noorden
en van het zuiden: “maar hij zal de schatten
bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte;
en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn.” (Daniël
11 : 43), waar Egypte staat voor de verzamelde kennis, Ethiopië
voor de erkentenissen. Bij Ezechiël: “De
kooplieden van Sheba en Rama dreven handel met
u: het fijnste van alle specerijen, allerhande edelgesteente en
goud leverden zij voor uw waren.”
(Ezechiël 27 : 22), waarmee ook de erkentenissen van het geloof
zijn bedoeld.. Bij David, waar van de Heer
sprake is, dus van de hemelse mens: “In
zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan
meer is. de koningen van Tarsis
en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en
Sheba hem schatting offeren,” ( Psalm 72 : 7, 10).
Door hetgeen hier voorafgaat en volgt, wordt duidelijk dat er sprake
is van de hemelse dingen van het geloof. Dezelfde betekenissen zijn
uitgedrukt door de koningin van Sheba
die tot Salomo kwam en hem raadselen stelde, en hem geurige specerijen,
goud en edelgesteente bracht ( I Koningen 10 :
1, 2, 3). Want al hetgeen vervat is in de Historische Boeken van het woord,
betekent, beeldt uit en omsluit verborgenheden evengoed als al hetgeen
de Profeten bevatten. 118. Vers 14. En de naam van de derde rivier is
Hiddékel: deze is gaande naar het oosten
van Assur. En de vierde rivier is Frath.
De
rivier Hiddékel is de rede, of het doorzicht
van de rede; Assur is het redelijke gemoed;
de rivier die oostwaarts naar Assur gaat,
betekent, dat het inzicht van de rede van de Heer komt door de innerlijke
mens heen in het redelijke gemoed, dat van de uiterlijke mens is.
Frath of Eufrath is de wetenschap welke de laatste graad is of het
uiteinde. 119. Dat Assur het redelijke gemoed, of het redelijke
van de mens betekent, komt duidelijk uit bij de Profeten. Zo ook
bij Ezechiël: “Zie, Assur
was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk
loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken, Water
maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die
liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was,
en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds”
(Ezechiël 31 : 3, 4). Het redelijke
wordt ceder op de Libanon genoemd; top tussen de dichte takken,
betekent de verzamelde kennis van het geheugen, waarmee het zo aldus
gesteld is. Nog duidelijker komt het uit bij Jesaja:
”Te
dien dage zal er een heerbaan wezen van
Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen
en Egypte in Assur, en Egypte zal met
Assur (de HERE) dienen. Te dien dage zal Israël de derde zijn
naast Egypte en Assur, een zegen in het
midden der aarde, omdat de HERE der heerscharen
het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte
en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël." (Jesaja 19 : 23, 24, 25). Hier en op verscheidene andere plaatsen betekent
Egypte de kennis, Assur de rede en Israël
het inzicht. 120. Evenals Egypte staat ook de Eufrath zowel voor
de wetenschap of de verzamelde kennis als voor het zinnelijke waaruit
de verzamelde kennis voortkomt, wat duidelijk uit het woord blijkt
bij de Profeten, zoals bij Micha: “Mijn
vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot
mij zeide: Waar is de HERE,
uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden
worden, als slijk der straten. Op de dag dat men uw muren herbouwt,
op die dag zal de afbakening ruim zijn; die dag, waarop men tot
u komen zal van Assur tot Egypte, en van
Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg.”
(Micha 7 : 10, 11, 12). Zo drukten
zij de Komst van de Heer uit, die de mens tot wedergeboorte zou
brengen teneinde hem aan de hemelse mens gelijk te maken. Bij Jeremia: “Nu dan, wat hebt gij
naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat
hebt gij naar Assyrië te gaan om het water
van de Eufraat te drinken?”
(Jeremia 2 : 18), waar Egypte en Eufrath op dezelfde manier voor de verzamelde kennis staan.
Assur voor de redeneringen daarover. Bij
David: “Gij hebt een wijnstok uit Egypte
uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant. hij
breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de
Rivier.” (Psalm 80 : 9, 12),
waar eveneens de rivier Eufrath staat
voor het zinnelijke en voor de verzamelde kennis. Want de Eufrath
was de grens
tegen Assur en tot zover
reikte de heerschappij van Israël, zoals de in het geheugen verzamelde
kennis de grens is van het inzicht en van de wijsheid van de geestelijke
en van de hemelse mens. Hetzelfde wordt bedoeld met hetgeen
tot Abraham gezegd is: “Te dien dage
sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende:
Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte
tot de grote rivier, de rivier de Eufraat:”
(Genesis 15 : 18). Deze beide grenzen betekenen iets dergelijks. 121. Uit deze rivieren kan men opmaken hoedanig de hemelse orde is, of op welke
wijze alle leven voortschrijdt: te weten, van de Heer uit Die de
Opgang is; van Hem gaat de wijsheid uit; door de wijsheid het inzicht;
door het inzicht de rede;en zo wordt door
de rede de verzamelde kennis, welke tot het geheugen behoort, levend
gemaakt. Dit is de orde van leven, zo zijn de hemelse mensen. Daarom
werden dan ook de Oudsten van Israël waar zij de hemelse mensen
uitbeelden, wijze, verstandige en ervaren mannen genoemd (Deuteronomium
1 : 13, 15), evenals Bezaleël, die de
ark bouwde, van wie gezegd wordt: “dat
hij vervuld werd met de Geest Gods, in wijsheid, in inzicht, en
in wetenschap, en in alle handwerk” (Exodus 31 : 3; 35
: 31; 36 : 1, 2). 122. Vers 15. En Jehovah God nam de mens, en zette
hem in de hof van Eden, om die te bouwen en om die te bewaren.
Onder
hof van Eden worden alle dingen verstaan welke bij de hemelse mens
zijn, waarover hiervoor geschreven; die bouwen en bewaren, betekent,
dat hem wordt toegestaan van al deze dingen te genieten, maar niet
om ze als het zijne te bezitten, want zij zijn van de Heer. 123. Dat deze dingen alle tezamen en elk afzonderlijk
van de Heer zijn, erkent de hemelse mens, want hij voelt het; de
geestelijke mens erkent dat ook, maar met de mond, want hij weet
het vanuit het Woord. De wereldse en lichamelijke mens erkent dit
niet, noch geeft hij het toe, maar al wat bij hem is, noemt hij
het zijne en hij is er van overtuigd dat,
als hij het verliest, hijzelf geheel te gronde gaat. 124. Dat wijsheid, inzicht, rede en wetenschap niet van de mens, maar van de
Heer zijn, blijkt nu duidelijk uit wat de Heer ons leert, bijvoorbeeld
bij Mattheüs, waar de Heer Zich vergelijkt met de heer des huizes,
die een wijngaard plantte en die aan de landlieden verhuurde (Mattheüs
21 : 33). Bij Johannes: “doch
wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen
tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar
al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen.
Hij zal Mij verheerlijken,
want Hij zal het uit het mijne nemen en
het u verkondigen.” (Johannes 16 : 13, 14). Verder
nog bij Johannes: “Johannes antwoordde
en zeide: Geen mens kan iets aannemen,
of het moet hem uit de hemel gegeven zijn.” (Johannes
3 : 27). Wie het gegeven is enkele verborgenheden
van de hemel te weten, die weet dat het zo is. 125. Vers 16. En aangaande die hof gebood
Jehovah God de mens, zeggende: van alle bomen des hofs,
zult gij etende eten.
Eten
van alle boom betekent: uit innerlijke gewaarwording kennen en weten
wat goed en waar is, want, zoals gezegd, boom staat voor innerlijke
gewaarwording. De mensen van de Oudste Kerk ontvingen de erkentenissen
van het ware geloof door openbaringen, want zij spraken met de Heer
en met de Engelen; ook werden zij onderwezen door visioenen en dromen,
hoogst verrukkelijke en paradijselijke. Van de Heer hadden zij een
voortdurende innerlijke gewaarwording, van dien aard, dat zodra
zij aan dingen dachten, welke tot het geheugen behoorden, zij terstond voelden of deze wel waar en goed waren, in die mate
dat wanneer het valse zich aan hen voordeed, zij er zich niet alleen
van afkeerden, maar er zelfs van walgden; zo is ook de staat van
de Engelen. Maar op de innerlijke gewaarwording van de Oudste Kerk
is toen de erkentenis van het ware en het goede gevolgd, uit hetgeen
geopenbaard werd in de eerste tijden, daarna uit hetgeen geopenbaard
werd in het Woord. 126. Maar van de boom der kennis van het goed
en het kwaad, daarvan zult gij niet eten:
want ten dage dat gij daarvan eet, stervende zult gij sterven. Het
voorafgaande en dit hier betekent, dat het de mens vergund is uit
alle innerlijke gewaarwording welke van de Heer komt, te
kennen wat het ware en het goede is, maar niet uit zichzelf
en uit de wereld; dat wil zeggen dat het niet vergund is de geheimen
van het geloof te voorvorsen door middel van het zinnelijke en de
verzamelde kennis, waardoor het hemelse wezen afsterft. 127. Dat de mensen door het zinnelijke en door de verzamelde kennis de
geheimen van het geloof wilden doorvorsen, was niet alleen de oorzaak
van de val van de Oudste Kerk, te weten van haar nageslacht, waarover
in het volgende hoofdstuk, maar is ook de oorzaak van de val van
elke Kerk , want daaruit vloeien niet alleen
valsheden, maar ook de kwade dingen van het leven voort. 128. De wereldse en de lichamelijke mens zegt in zijn hart: Als ik over het
geloof en de dingen over het geloof niet onderwezen wordt door het
zintuiglijke, zodat ik deze zie, of door de verzamelde kennis, zodat
ik deze begrijp, zal ik niets geloven.. Hij bevestigt zich hierin,
dat de natuurlijke dingen net met de geestelijke in tegenspraak
kunnen zijn; daarom wil hij vanuit het zintuiglijke onderwezen worden
over de hemelse en Goddelijke dingen, wat echter even onmogelijk
is als voor een kameel door het oog van een naald te gaan. Hoe meer
hij langs de zintuiglijke weg te weten wil komen, des te meer verblindt
hij zich, tot hij ten slotte niets meer gelooft, zelfs niet eens
dat er iets geestelijks bestaat, en dat er een eeuwig leven is.
Vanuit het beginsel dat hij aannam komt dit voort. Dit is eten
van de boom der kennis van het goede en het kwade; hoe meer hij
daarvan eet, des te meer sterft hij de dood. Wie evenwel
niet uit de wereld wil weten, maar uit de Heer, zegt in zijn hart
dat men aan de Heer moet geloven, dat is: aan de dingen welke
de Heer in het Woord gesproken heeft, want deze zijn waarheden.
En vanuit het beginsel denkt hij; hij bevestigt zich door het redelijke,
door de verzamelde kennis, door het zintuiglijke en het natuurlijke,
en al wat niet tot deze bevestiging dient, doet hij verre van zich. 129. Een ieder kan het bekend zijn, dat de eenmaal aangenomen beginselen, zoals
de meest valse, de mens regeren, en dat deze beginselen in iedere
wetenschap en in elke redenering steun vinden, want talloze bevestigingen
stromen toe, en zo wordt dan de mens in het valse bevestigd. Daarom
kan hij die in de beginsel niet wil geloven
voordat hij gezien en begrepen heeft, nooit geloven, want het geestelijke
en het hemelse ziet hij niet met zijn ogen, noch vat hij het met
zijn verbeelding. Maar de ware orde is deze dat
de mens wijs wordt uit de Heer, dat is: uit Zijn Woord; dan volgt
het ene op het andere en wordt hij ook verlicht in de dingen van
de rede en van de kennis. Nergens toch is het verboden de wetenschappen
te beoefenen, want zij strekken het leven tot nut en veraangenamen
het; en hem die in het geloof is, is het nooit ontzegd te denken
en te spreken zoals de geleerden van de wereld; maar uit dít beginsel
dan, dat hij gelooft in het Woord van de Heer, en dat hij de hemelse
en geestelijke waarheden zoveel als mogelijk bevestigt met de in
de geleerde wereld gebruikelijke termen. Het beginsel moet
dus vanuit de Heer genomen worden en niet vanuit de mens-zelf; het ene is het leven, maar het andere de dood. 130. De tuin van hem die uit de wereld wijs wil zijn, bestaat uit zintuiglijke
waarneming en verzamelde kennis; zijn Eden is de liefde tot zichzelf
en tot de wereld; zijn Opgang is de Ondergang of hijzelf; zijn rivier
Eufrath is al zijn verzamelde kennis, welke verdwijnen zal;
de andere rivier gaande naar Assur zijn
zijn dwaze redeneringen waaruit valsheden voortkomen.; de derde rivier gaande naar Cusch
zijn de beginselen van het kwade en het valse welke daaruit ontstaan,
en dit zijn de erkentenissen van zijn geloof; de vierde is de wijsheid
die daaruit voortkomt, welke in het Woord magie wordt genoemd. Daarom
duidt Egypte, dat voor wetenschap staat, wanneer zij magisch is
geworden, een dergelijk mens aan, en dit, zoals vaak in het Woord,
omdat de mens uit zichzelf wijs wil worden, waarover bij Ezechiël:
“Spreek en zeg: zo zegt de Here
HERE: zie, Ik zàl
u, Farao, koning van Egypte! gij machtig
monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen,
dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt. zodat het land
Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten,
dat Ik de HERE ben. Omdat gij gezegd hebt:
Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt,” (Ezechiël 29 : 3, 9). Zulke mensen worden ook bomen
van Eden in de hel genoemd, bij dezelfde Profeet, ter plaatse waar
ook van Farao of de Egyptenaar sprake is, is met deze woorden:
“Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen
Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve
zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen
van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers.
Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald, naar hen die
met het zwaard gedood zijn, zijn helpers die in zijn schaduw hadden
gewoond te midden der volken. Aan wie onder de bomen van Eden zijt
gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk?
Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen
worden in de onderwereld, liggen te midden van onbesnedenen,
bij hen die met het zwaard gedood zijn. Zo gaat het Farao met zijn
gehele mensenmenigte, luidt het woord van de Here
HERE.” (Ezechiël 31 :
16-18). Hier betekenen de bomen van eden de uit het Woord geputte
kennis en erkentenissen, welke zij zo door redeneringen ontwijden.
INHOUD. 131. Er wordt hier gehandeld over het nageslacht van de Oudste Kerk, dat naar
het eigene streeft. 132. Omdat de mens van dien aard is, dat hij er niet mee tevreden is, door de
Heer geleid te worden, maar door zichzelf en door de wereld, dat
is: door het eigen-ik geleid willen worden,
handelt het hier over het eigene dat de mens is toegestaan.. Vers
18. 133. Eerst worden hem de neigingen van het goede en de erkentenissen van het
ware, hem door de Heer verleend, te kennen gegeven; maar hij blijft
toch naar het eigene streven. Vers 19, 20. 134. Dus wordt hij in de staat van het eigene gesteld, en hem wordt een eigen-ik gegeven, hetgeen wordt beschreven
met de tot vrouw gebouwde rib. Vers 21, 22, 23. 135. Dan wordt het hemelse en geestelijke leven aan het eigen ik verbonden,
zodat het lijkt alsof zij tezamen
een geheel zijn. Vers 24. 136. En er wordt door de Heer onschuld in het eigene gelegd, opdat het niet
onwelgevallig zou zijn. Vers 25. DE INNERLIJKE ZIN. 137. De eerste drie hoofdstukken van Genesis handelen in het algemeen
over de Oudste Kerk, welke Mens genoemd werd, van de eerste tijd
af tot de laatste toen zij ten onder ging.;
in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk was van haar staat van
hoogste bloei sprake, toen de mens hemels was; nu betreft het hen
en het nageslacht van die Kerk, die naar het eigene streefden. 138. Vers 18. En Jehovah God zei: het is niet goed
dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken die als bij hem
zij.
Onder
alleen wordt verstaan dat de mens niet meer tevreden was door de
Heer geleid te worden, maar door zichzelf en door de wereld geleid
wilde worden. Met hulp als bij hem, wordt het eigene aangeduid,
dat naderhand ook tot vrouw gebouwde rib wordt genoemd. 140. Uit het wezen van de eigenliefde en uit wat volgt kan men zien, dat het
eigen ik van de mens is bedoeld met een hulp als bij hem. Maar omdar
deze mens van de Kerk, waarover het nu gaat, goed van inborst was,
werd hem het eigene toegestaan, maar zó dat het leek het zijne
te zijn; vandaar dat er wordt gezegd: een hulp als bij hem. 141. Men zou talloze dingen kunnen zeggen over het eigene van de mens; bijvoorbeeld
hoe het daarmee gesteld is bij de lichamelijke en wereldse mens,
hoe bij de geestelijke mens en hoe bij de hemelse mens. Bij de lichamelijke
en de wereldse mens maakt het eigene zijn gehele wezen uit. Hij
kent niets anders dan het eigen ik, en verloor hij dit eigene dan
zou hij, zoals eerder gezegd, denken dat hij te gronde gaat. Ook
bij de geestelijke mens doet zich het eigene
op dergelijke wijze voor, want hoewel hij weet dat de Heer het leven
van allen is en dat Hij de wijsheid en het inzicht geeft, en zo
ook het denken en het handelen, gelooft hij het toch niet, zelfs
al zegt hij het. De hemelse mens daarentegen
erkent dat de Heer het leven van allen is, het denken en het
handelen geeft, want hij voelt dat het zo is, en hij begeert nooit
het eigene. En hoewel hij het eigene nooit begeert, wordt het hem
toch door de Heer gegeven en het is verbonden met alle innerlijke
gewaarwording van het goede en het ware en met alle gelukzaligheid.
De Engelen zijn in zulk een eigene en dan in een volmaakte staat van vrede
en rust, want in het eigene van hen zijn de dingen die van de Heer
zijn, Die het eigene van hen leidt of hen leidt door het eigene
van hen. Dit eigene is het allereigenlijkste
wezen van de hemel, maar het eigene van de lichamelijke mens is
hels. Maar over het eigene in het volgende meer. 142. Vers 19, 20. En Jehovah God formeerder
uit de aarde alle beest van het veld en al het gevogelte der hemelen,
en Hij bracht die bij de mens om te zien hoe hij ze noemen zou: en
zoals de mens alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn.
En de mens had de namen genoemd van alle beesten en van het gevogelte
der hemelen en van al het wilde gedierte op het veld; voor de mens
vond Hij geen hulp als die bij hem ware.
Met
beesten worden de hemelse neigingen aangeduid, net gevogelte der
hemelen de geestelijke neigingen; of met beesten de dingen van de
wil, met vogels de dingen van het verstand. Ze tot de mens brengen
om te zien hoe hij ze noemen zou, betekent, hem te weten geven,
van welke aard zij waren. En hoewel hij wist van welke aard de neigingen
van het goede en de erkentenissen van het ware, hem door de Heer
verleend, waren, bleef hij toch naar het eigene streven, wat met
dezelfde woorden als even te voren wordt aangeduid: hij vond geen
hulp als bij hem. 143. Het mag nu vreemd lijken, dat in de oudheid met beesten en dieren neigingen
en dergelijke dingen bij de mens werden aangeduid; maar omdat de
mensen toen in hemelse voorstelling leefden en deze dingen in de
wereld van de geesten ook worden uitgebeeld door dieren, en wel
met zulke dieren als met deze dingen overeenkomst vertonen, zo verstonden
zij er niets anders onder, wanneer zij zich aldus uitdrukten. Evenzo
wordt in het Woord, overal waar beesten vermeld staan, hetzij in
het a;gemeen of in het bijzonder, nooit
iets anders bedoeld. Het gehele Profetische Woord is vol van dergelijke
uitdrukkingen. Wie dan ook niet weet wat elk beest in het bijzonder
betekent, kan nooit begrijpen wat het Woord in de innerlijke zin
bevat. Maar zoals eerder gezegd, zijn de beesten van tweeërlei soort:
de kwade omdat zij schadelijk zijn, de goede omdat zij onschadelijk
zijn. De goede, zoals schapen, lammeren, duiven betekenen goede
neigingen. Dergelijke worden hier bedoeld, want er is sprake van
de hemelse, of van de hemels-geestelijke
mens. Dat de beesten in het algemeen neigingen
betekenen, is al uit verscheidene plaatsen in het Woord vastgesteld
-zie nrs. 45, 46- zodat dit geen verdere bevestiging behoeft. 144. Om te begrijpen dat namen noemen betekent: weten van welke aard zij zijn,
moet men weten dat de Ouden onder de naam niets anders verstonden
dan het wezen van de zaak, en onder zien en namen noemen, weten
van welke aard zij zijn. Om deze reden is het dat zij aan hun zonen
en dochters amen gaven overeenkomstig de dingen welke werden voorgesteld, want elke
naam had iets bijzonders, waaruit en waardoor men zijn oorsprong
en aard wist, zoals men naderhand ook zal zien als er, door de Goddelijke
Barmhartigheid van de Heer, gehandeld zal worden over de twaalf
zonen van Jakob. Omdat dus de naam de
herkomst en de hoedanigheid bevat, verstonden zij onder namen noemen
niets anders; een dergelijke spreekwijze was hun vertrouwd, en wie
deze niet verstaat, zal verwonderd zijn dat de namen deze betekenis
hebben. 145. Ook in het Woord duidt de naam het wezen van de zaak aan, en zien en namen
noemen weten van welke aard; zoals bij Jesaja: “En
Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen
plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, het ben,
die u bij uw naam riep, de God van Israël. Ter wille van mijn knecht
Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam,
gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet
kende.” (Jesaja 45 : 3, 4),
waar met naam roepen en toe noemen wordt aangeduid het vooruit weten
van welke aard hij is. En ook bij Jesaja: “Volken
zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u
noemen met een nieuwe naam, die de mond des HEREN zal bepalen”
(Jesaja 62 : 2), waarmee gezegd
is dat hij een ander zal worden, zoals men kan zien aan wat voorafgaat
en wat volgt. Weer bij Jesaja: “Maar nu,
zo zegt de HERE, uw Schepper, o Jakob, en uw
Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb
u bij uw naam geroepen, gij zijt
Mijn.” (Jesaja 43 : 1), dat
is, Hij heeft geweten van welke aard hij was. Eveneens bij Jesaja:
“Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie
heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in
groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door
de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is;
er blijft niet één achter. “ (Jesaja 40
: 26), dat is: Hij kent allen. In de Openbaring: Doch
gij hebt weinig namen te Sardes, die hun klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen
met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn.
Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik
zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn
naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen.”
(Openbaring 3 : 4, 5) en ook: “En allen,
die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder, wiens
naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat
geslacht is, sedert de grondlegging der
wereld. “ (Openbaring 13 : 8).
Onder namen worden op al deze plaatsen helemaal geen namen bedoeld,
maar van welke aard zij zijn. Zo wordt ook in de hemel nooit iemands
naam geweten, maar men weet van welke aard hij is. 146. Hieruit kan men het verband zien van de dingen welke hier worden aangeduid.
In vers 18 was gezegd: het is niet goed dat de mens alleen zij;
Ik zal hem een hulp maken die als bij hem zij.
Direct daarna is er sprake van beesten en vogels, waarvan toch al
veer eerder gesproken was en ook onmiddellijk daarna wordt eveneens
gezegd, dat de mens geen hulp vond die als bij hem ware; namelijk
dat hij, hoewel het hen te weten werd gegeven, van welke aard hij
was, wat de neigingen van het goede en de erkentenissen van het
ware betreft, hij toch bleef streven naar het eigene; inderdaad,
zij die van die aard zijn dat zij een eigen
ik begeren, beginnen alles wat van de Heer is als minderwaardig
te zien, op wélke wijze het hun ook voorgesteld en voorgelegd wordt. 147. Vers 21. En Jehovah God deed de mens in een
diepe slaap vallen, en hij sliep; en Hij nam één van zijn ribben
en sloot de plaats toe met vlees. Onder
rib, welke een been van de borst is, wordt het eigene van de mens
verstaan, waarin
weinig leven is, en wel het eigen ik dat hem lief is. Onder vlees
op de plaats van de rib wordt het eigene verstaan waarin leven is.
Diepe slaap is de staat waarin de mens gebracht is, opdat het hem
toescheen het eigene te bezitten; deze staat is als een slaap, want
in deze slaap weet de mens niet beter, of hij leeft, denkt, spreekt
en handelt vanuit zichzelf; maar wanneer hij begint te beseffen
dat dit onwaar is, ontwaakt hij als uit een slaap en wordt wakker. 148. Dat het eigene van de mens rib genoemd wordt, welke een been is van de
borst en wel het eigen ik dat hem lief is, vindt hierin zijn oorzaak,
dat bij de Oudsten de borst de naastenliefde betekende, want deze
bevat het hart en de longen; en benen betekent dingen van minder
waarde, omdat daarin het minste leven zetelt. Vlees daarentegen
betekende dingen die een weinig leven bezaten. Aan deze betekenissen
ligt een diepe verborgenheid ten gronde, welke de Oudsten bekend was, en waarover, door
de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, hier meer zal volgen. 149. Ook in het Woord betekent gebeente het eigene, en wel het door de heer
levend gemaakt eigene; bij Jesaja: “Jehovah
zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig
maken; en gij zult zijn als een gewaterd
hof” (Jesaja 58 :11) en bij dezelfde profeet: “Wat jullie
daar zien, zal je hart verblijden, je botten zullen gedijen als
het jonge groen. “ (Jesaja 66 :
14a). Bij David: “Al mijn beenderen zullen
zeggen: Jehovah, wie is U gelijk” (Psalm 35 : 10). Nog sterker komt het uit bij Ezechiël:
“De hand des HEREN kwam op mij, en de HERE
voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal;
dat was vol beenderen. Toen
zeide Hij tot mij: Profeteer over deze
beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen,
hoort het woord des HEREN. Zo spreekt de Here
HERE tot deze beenderen: Zie, Ik breng
geest in u, en gij zult herleven; Ik zal
spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken
en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat
Ik de HERE ben.” (Ezechiël 37
: 1, 4, 5, 6). Wanneer het eigene van de mens van de hemel
uit gezien wordt, verschijnt het geheel als iets benigs, onbezields
en dat hoogst wanstaltig is, dus dood in zichzelf; maar als het
door de Heer wordt levend gemaakt, verschijnt het als vlees, want
al schijnt het eigene van de mens iets, zelfs alles toe, zo is het
toch niets anders dan een dood ding; al wat bij hem leeft komt uit
het leven van de Heer, en indien dit leven zich terug zou trekken,
dan zou de mens dood neervallen als een steen; want de mens is alleen
een orgaan van het leven, maar zoals het orgaan is, zo is ook de
neiging van het leven. De Heer Alleen heeft het Eigene; uit het
Eigene heeft Hij de mens verlost, en uit het Eigene maakt Hij de
mens zalig; het Eigene van de Heer is het leven; uit het Eigene
van Hem wordt het eigene van de mens, dat in zichzelf dood is, levend
gemaakt. Het Eigene van de Heer is ook bedoeld met deze woorden
van de Heer bij Lukas; “Een geest heeft
geen vlees en geen benen gelijk gij
Mij ziet hebben” (Lukas 24 : 39, 40), en eveneens daarmee
aangeduid dat het been van het Paaslam niet gebroken werd. (Exodus
12 : 46). 150. De staat van de mens, waarin hij in het eigene
is, of uit zichzelf denkt te leven, wordt bij een diepe slaap vergeleken,
ja door de Ouden zelfs een diepe slaap genoemd; in het Woord wordt
gezegd dat zij met de geest van diepe slaap overgoten worden en
inslaap verzinken. Dat het eigene van de mens in zichzelf dood is,
of dat niemand enig leven uit zichzelf heeft, is mij in de wereld
van de geesten aangetoond en wel zo, dat kwade geesten die alleen
het eigen ik liefhebben en hardnekkig volhouden dat zij uit zichzelf
leven, proefondervindelijk werden overtuigd en toegaven, niet uit
zichzelf te leven. Hoe het met het eigene van de mens gesteld is,
is mij meer dan enig ander te kennen gegeven, nu reeds
verscheidene jaren achtereen, namelijk, dat ik niet het minste uit
mijzelf gedacht heb, en het is mij duidelijk voelbaar gemaakt dat
iedere voorstelling van gedachte invloeit, en soms over hoe en vanwaar
zij invloeit. De mens die denkt uit zichzelf, is dus in het valse
en door te geloven dat hij uit zichzelf leeft, eigent hij zich al
het kwade en valse toe, hetgeen hij zich
nooit zou toe-eigenen, wanneer hij zo geloofde als het met deze
dingen in werkelijkheid gesteld is. 151. Vers 22. En Jehovah God bouwde de rib,
die Hij van de mens genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar
tot de mens. Bouwen
betekent oprichten wat gevallen is; rib het niet levend gemaakte
eigene; vrouw het door de Heer levend gemaakte eigene; tot de mens
brengen, dat hem een eigen ik gegeven is. Daar het nageslacht van
deze Kerk niet als hun vaderen, een hemels mens wilde zijn, maar
zichzelf wilde leiden en zo dus naar een eigen ik streefde, werd
hun dit ook toegestaan, maar toch door de Heer levend gemaakt, en
vandaar vrouw, later zijn vrouw genoemd. 152. Wie ook maar even nadenkt kan weten dat
de vrouw niet uit de rib van een man is voortgekomen en dat dit
diepere verborgenheden bevat, dan tot op heden ooit iemand wist,
en dat het eigene van hem met vrouw is aangeduid, dat het de vrouw
was die bedrogen werd, bedriegt toch niets de mens dan enkel en
alleen het eigene, of wat hetzelfde is, de eigenliefde en de liefde
tot de wereld. 153. Er wordt gezegd: rib tot een vrouw gebouwd, maar niet dat de vrouw werd
geschapen, of geformeerd, of gemaakt, zoals tevoren toen er van
de wedergeboorte sprake was. Er wordt van bouwen gesproken, omdat
bouwen betekent: oprichten wat gevallen is. Zo
wordt in het Woord bouwen gezegd met betrekking tot het kwade, oprichten
met betrekking tot het valse, vernieuwen met betrekking tot beide;
zoals bij Jesaja: “De oude ruïnes worden
opgebouwd, de puinhopen van vroeger hersteld; de verwoeste steden
worden herschapen, die puinhopen van vroegere geslachten.”
(Jesaja 61 : 4). Hier en elders staat verwoesting
voor het kwade, verstoring voor het valse; het ene gaat met “bouwen”
samen, het andere met “oprichten”, zoals ook elders bij de profeten
en dit wordt streng in acht genomen. Bij Jeremia:
“Ik zal u verder bouwen, opdat gij gebouwd
zult zijn, Maagd Israëls” (Jeremia
31 : 4). 154. Er is geen kwaadheid of valsheid of zij is het eigene en komt daaruit voort,
want het eigene van de mens is het kwade zelf, vandaar dat de mens
niets dan kwaad en vals is. Ik heb mij daarvan kunnen overtuigen:
wanneer het eigene zich in de wereld van de geesten voor het oog
vertoont, verschijnt het zó wanstaltig dat men het niet wanstaltiger
zou kunnen voorstellen en dit verschillend
a naar de natuur van het eigene, zodat wie zijn eigen ik te zien
krijgt, van zichzelf terugdeinst en zichzelf als een duivel wil
ontvluchten. Daarentegen verschijnt het
eigene dat door de Heer levend is gemaakt, schoon en lieflijk, met
de verscheidenheid al naar het leven, waarbij het hemelse van de
Heer zich kan aanpassen, en wel verschijnt het eigene, aangedaan
met of levend gemaakt door naastenliefde, in zijn verscheidenheid
als knapen en meisjes met allerliefste gezichten; het eigene met
onschuld verbonden als naakte kinderen op verschillende wijze versierd,
met bloemenslingers om de borst gewonden, met diademen om het hoofd;
zij leven en spelen in een sfeer van diamanten helderheid, en smaken
de gelukzaligheid welke uit het diepste innerlijke opwelt. 155. Deze woorden: de tot een vrouw gebouwde rib, bevatten meer innerlijke verborgenheden,
dan ooit iemand uit de letter kan weten, want het Woord van de Heer
is van dien aard, dat het in zijn diepste wezen op de Heer Zelf
ziet en op Zijn Koninkrijk; geheel het leven van het Woord gaat
daarvan uit.. Dit is dan ook, naar zijn diepste innerlijk genomen, het
Hemelse Huwelijk. Het Hemelse Huwelijk is van dien aard, dat het
in het eigene is, en het eigene door de Heer levend gemaakt, wordt
door Hem Bruid en ook Vrouw genoemd. Het aldus door de Heer levend
gemaakt eigene heeft de innerlijke gewaarwording van al het goede
der liefde en van al het ware van het geloof, en dus alle wijsheid
en alle inzicht verbonden met een onuitsprekelijke gelukzaligheid.
Het laat zich intussen niet in een paar woorden zeggen van welke
aard dat eigene is,, hetwelk, levend gemaakt,
door de Heer bruid en Vrouw wordt genoemd. Hier zij alleen gezegd
dat de Engelen voelen dat zij uit de Heer leven, en wanneer zij
dit niet indachtig zijn, weten zij niet anders of zij leven uit
zichzelf; maar er is één algemene neiging welke van dien aard is,
dat zij, als zij ook maar even van het goede der liefde en het ware
van het geloof afwijken, de verandering gewaar worden; waarom zij
in hun vrede en in hun gelukzaligheid zijn, die onuitsprekelijk
is, wanneer zij in de algemene gewaarwording zijn dat zij uit de
Heer leven, Dit eigene is ook bij Jeremia
bedoeld, als gezegd wordt: “Jehovah heeft
wat nieuws op de aarde geschapen, de vrouw zal de man omgeven” (
Jeremia 31 : 22). Het is het Hemelse
Huwelijk dat hier ook is aangeduid, en onder vrouw wordt het door
de Heer levend gemaakte eigene verstaan; van die vrouw wordt gezegd
dat zij omgeeft, want het eigene is van doen aard, dat het omgeeft,
zoals het vlees geworden rib het hart omgeeft. 156. Vers 23. En de mens zei: Deze is ditmaal
been van mijn been en vlees van mijn vlees! Daarom zal zij mijn
vrouw heten, omdat zij uit de man genomen is. Been
van mijn benen en vlees van mijn vlees betekent het eigene van de
uiterlijke mens; been het niet levend gemaakt eigene, vlees het
levend gemaakte eigene. Man echter betekent de innerlijke mens,
en omdat hij met de uiterlijke mens aldus verbonden is, zoals in
het volgende vers wordt gezegd, wordt het eigene dat eerder vrouw
heette, nu mijn vrouw genoemd. Ditmaal betekent
het, dat het nu zo geschied is, want de staat is veranderd. 157. Daar been van gebeente en vlees van vlees betekende het eigene van de uiterlijke
mens in wie het innerlijke is, werden in de oudheid al diegenen
die eigenen konden heten en uit één huis waren, of uit één familie
of in enige verwantschap, been van gebeente en vlees van vlees genoemd,
zoals Jakob door Laban:
“Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vlees”
(Genesis 29 : 14) . Abimelech tot de broeders
van zijn moeder en het gehele geslacht van de vader van zijn moeder:
“Gedenkt dat ik uw been en uw vlees ben”
(Richteren 9 : 1, 2, 3). Ook de stammen van Israël, van zichzelf sprekende,
zeggen tot David: “Zie, uw gebeente en
uw vlees, wij” (2 Samuel 5 :
1). 158. Dat de man de innerlijke mens betekent, of, wat hetzelfde
is, de verstandige en wijze,blijkt bij
Jesaja: ”Ik zag, en er was geen man, en onder dezen, en er was
geen raadgever.”(Jesaja 41 : 28), dat wil zeggen, geen wijze noch een verstandige.
Bij Jeremia: “Gaat
om door de wijken van Jeruzalem, en zie toe of gij
een man zult vinden, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt”
(Jeremia 5 : 1). Eén die
recht doet voor een wijze, één die waarheid zoekt voor een verstandige. 159. Hoe het met deze dingen is gesteld kan intussen bezwaarlijk worden ingezien
als men niet weet van welke aard de staat is van de hemelse mens.
De staat van de hemelse mens nu is van dien aard, dat de innerlijke
mens onderscheiden is van de uiterlijke en wel zo, dat hij voelt
wat tot de innerlijke mens behoort en wat tot de uiterlijke, en
hoe het uiterlijke van de Heer wordt bestuurd door het innerlijke.
Maar daar dit nageslacht het eigene begeerde dat van de uiterlijke
mens is, is zijn staat dermate veranderd,
dat het de innerlijke mens niet meer onderscheiden voelde van de
uiterlijke, zodat het scheen alsof het innerlijke met de uiterlijke
één was; want zo wordt het waargenomen, wanneer het eigene wordt
begeerd. 160. Vers 24. Daarom zal de man zijn vader en zijn
moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees
zijn. Vader
en moeder verlaten is de innerlijke mens verlaten, want het is de
innerlijke mens die de uiterlijke ontvangt en baart. Zijn vrouw
aanhangen betekent: dat de innerlijke mens
in de uiterlijke zal zijn; tot één vlees: dat zij daar samen zijn;
en omdat de innerlijke mens , en de uiterlijke door de innerlijke,
eerst geest was, zijn zij daarentegen nu vlees geworden. Zo werd
dus het hemelse en geestelijke leven aan het eigene verbonden zodat
zij één zouden zijn. 161. Deze nakomelingen van de Oudste Kerk waren niet kwaadaardig, maar
nog altijd goed; en omdat zij begeerden in de uiterlijke mens of
in het eigene te leven, werd hun dat ook door de Heer verleend;
maar, uit Barmhartigheid, gaf Hij daaraan het hemels-geestelijke
mee. Men kan niet weten hoe het innerlijke en het uiterlijke één
uitmaken, of hoe zij als het ware als één verschijnen, tenzij men
de invloed weet van het ene in de andere. Om er alleen maar een begrip van te geven wordt de handeling als voorbeeld
genomen: is de naastenliefde niet in een handeling, of niet de liefde
en het geloof, en de Heer in deze, dan is de handeling niet de handeling
welke het werk van naastenliefde of vrucht van het geloof genoemd
kan worden. 162. Alle wetten van het ware en het betamelijke vloeien voort uit de hemelse
beginselen, of uit de orde van leven van de hemelse mens, want de
gehele hemel is een hemels mens, omdat de Heer Alleen de Hemelse
Mens is en Hij alles in alle dingen en in elk der dingen van de
hemel en van de Hemelse Mens is, om welke reden zij hemels genoemd
worden. Omdat uit de hemelse beginselen of de orde van leven van
de hemelse mens alle wet van het ware en het betamelijke neerdaalt,
daalt ook voornamelijk de wet van het huwelijk
daaruit neer. Het is het hemelse huwelijk waaruit en waarnaar
alle huwelijken op aarde moeten zijn, en dit Huwelijk bestaat daarin,
dat er één Heer is eb één Hemel, of één Kerk waarvan de Heer het
hoofd is. E wet van het huwelijk stamt daarvan af, in die zin, dat
er één man zal zijn en één vrouw, en wanneer het zo is, beelden
de echtgenoten het hemels huwelijk uit
en zijn zij een toonbeeld van de hemelse mens. Deze wet was niet
alleen aan de mannen van de Oudste Kerk geopenbaard, maar zij was
ook in hun innerlijke mens gegrift, vandaar dat de mens toen niet
meer dan één vrouw had, en één huis vormde, maar toen hun nakomelingen
ophielden innerlijke mensen te zijn en uiterlijke mensen werden,
namen zij zich meer dan één vrouw. Omdat de mannen van de Oudste
kerk door hun huwelijken het hemels huwelijk
uitbeeldden, was de echtelijke liefde voor hem om zo te zeggen de
hemel en de hemelse gelukzaligheid. Maar toen de Kerk langzaam ten
onder ging, voelden zij geen geluk meer in de echtelijke liefde,
maar in de verlustiging met meer dan één vrouw, welke lust tot de
uiterlijke mens behoort. Dit wordt door de Heer hardigheid des herten
genoemd zodat hun door Mozes werd toegestaan meer dan één vrouw
te nemen, zoals de Heer Zelf leert: “Met
het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod geschreven.
Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw
gemaakt; daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die
twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar
één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd
heeft, scheide de mens niet.”
(Markus 10 : 5, 6, 7, 8, 9) 163. Vers 25. En zij waren beiden naakt, de mens
en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet. Zij
waren naakt en schaamden zich niet, betekent dat zij onschuldig
waren, dat wil zeggen: de Heer had onschuld in het eigene van hen
gelegd. 164. Het eigene van de mens is, zoals gezegd, niets dan kwaadheid, en wanneer
het zich zichtbaar vertoont, is het hoogst monsterachtig, maar wanneer
naastenliefde en onschuld door de Heer in het eigene wordt gelegd,
verschijnt het goed en bekoorlijk, al naar het in nr. 154 wordt
gezegd. Het zijn de naastenliefde en de onschuld die het eigene,
of het kwade en valse van de mens, niet alleen verontschuldigen,
maar als het ware opheffen, zoals ieder bij kinderen kan opmerken:
wanneer zij elkander en hun ouders liefhebben,
en hun kinderlijke onschuld tevens te voorschijn komt, niet alleen
dat dan het kwade en valse zelf zich niet vertoont, maar het bekoort
zelfs. Hieruit kan men weten dat niemand in de
hemel kan worden toegelaten, tenzij hij enige onschuld heeft, zoals
de Heer zei: “Laat de kinderen tot Mij
komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen
is het Koninkrijk Gods. Voorwaar,
Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal
het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze en hun de handen
opleggende, zegende Hij ze." (Markus 10
: 14, 15, 16). 165. Dat de naaktheid waarover zij zich niet schaamden, de onschuld betekent,
blijkt duidelijk uit wat volgt: toen zij hun ongereptheid en onschuld
hadden verloren, schaamden zij zich over hun naaktheid, welke hun
als een schande voorkwam, waarom zij zich verborgen. Ook uit hetgeen
in de wereld van de geesten wordt uitgebeeld, kan men zien dat de
naaktheid waarover zij zich niet schaamden, de onschuld betekent.
Wanneer de geesten namelijk zich willen rechtvaardigen en bewijzen
dat zij onschuldig zijn, tonen zij zich naakt om hun onschuld te
bewijzen. Bovenal komt dit bij de onschuldigen in de hemel uit:
zij verschijnen als naakte kinderen, en overeenkomstig de aard van hun onschuld met bloemenslingers
omwonden; zij die echter niet zoveel onschuld hebben, verschijnen
in sierlijke en glanzende gewaden van een stof welke men diamantzijde
zou kunnen noemen, zoals de Engelen soms door de profeten werden
gezien. 166. Dit is het, wat het Woord in dit hoofdstuk bevat; maar hetgeen er van wordt uitgelegd, is maar weinig; en omdat er
over de hemelse mens gehandeld wordt, die heden ten dage nauwelijks
aan iemand bekend is, moet dit weinige menig mens wel duister lijken. 167. Als men echter wist, hoeveel verborgenheden in ieder kleinste
vers besloten liggen, Zou men versteld staan; er zijn zoveel verborgenheden
daarin vervat dat het nooit gezegd kan worden; dit blijkt nauwelijks
uit de letter; om het kort te zeggen: de woorden in de letterlijke
zin, juist zoals ze zijn ontvangen een levende uitbeelding in schone
orde in de wereld van de geesten, want de wereld van de geesten
is een uitbeeldende wereld; en al wat levend wordt uitgebeeld, nemen
in de tweede hemel de engelengeesten, wat betreft de fijnere bestanddelen
welke het uitgebeelde bevat, waar; en dit worden de Engelen inde
derde hemel overvloedig en ten volle waar met onuitsprekelijke engelenvoorstellingen,
en wel naar het Welbehagen van de Heer met alle menigvuldigheid
welke onbegrensd is. Van dien aard is het Woord van de Heer. De opwekking van de mens uit de dood, en zijn ingang in het eeuwige leven. 168. Daar het mij, als eerder gezegd, vergund is in volgorde mee te delen
hoe de mens uit het leven van het lichaam tot het leven van de eeuwigheid
ingaat, zodat men weet hoe de mens opgewekt wordt, is het mij getoond,
niet door woorden, aar door het aan de
lijve te ervaren. 169. Ik werd in een staat gebracht van gevoelloosheid wat de lichamelijke zinnen
betreft, dus bijna in de staat van een stervende; evenwel
bleef mij het innerlijke leven, en ook het denken, onverminderd
bij, zodat ik dat gene wat met hen gebeurde die gestorven zijn en
opgewekt worden, kon waarnemen en in het geheugen vasthouden,meet
een ademhaling, het leven eigen, later met stille ademhaling. 170. Hemelse Engelen waren tegenwoordig; zij hadden van de hartstreek beslag
genomen, zodat ik naar het hart met hen verenigd scheen te zijn,
zozeer tenslotte, dat mij nauwelijks iets van het mijne gelaten was,
behalve het denken en vandaar de waarneming; en dit ettelijke uren
lang. 171. Ik werd aldus buiten het verkeer met de geesten in de wereld van de geesten
gehouden, die meenden dat ik het leven van het lichaam verlaten
had. 172. Behalve de hemelse Engelen, die de hartstreek bezet hielden, zaten
er ook twee Engelen bij het hoofd; en ik werd gewaar dat het bij
ieder mens zo gebeurt. 173. De Engelen, die bij het hoofd zaten, bewaarden het diepste stilzwijgen,
terwijl zij hun gedachten alleen met het gelaat
meedeelden, zodat ik waarnam, dat mij als het ware een ander gelaat
verleend werd, en zelfs een dubbel, omdat er twee Engelen waren:
wanneer de Engelen waarnemen, dat hun gelaat wordt aangenomen, dan
weten zij dat de mens gestorven is. 174. Nadat zij hun gelaat hadden herkend, brachten
zij enige verandering om de mondstreek teweeg en deelden aldus hun
gedachten mee, want het is bij de hemelsen
gewoonte door middel van de mondstreek te spreken; het werd mij
gegeven hun gedachtentaal te verstaan. 175. Ik rook een aromatische geur als van een gebalsemd lijk, want wanneer hemelse
Engelen tegenwoordig zijn, dan wordt lijkenlucht als aromatische
geur waargenomen; wanneer kwade geesten dit ruiken, kunnen zij niet
naderbij komen. 176. Intussen werd ik, wat de hartstreek betreft, tamelijk nauw met de hemelsen verbonden gehouden, wat ik waarnam en ook aan de
polsslag voelde. 177. Het werd mij ingegeven dat de gedachten welke de mens op het ogenblik van
de dood heeft en welke vroom en heilig zijn, door de Engelen worden
vastgehouden; ook werd het mij ingegeven dat zij die sterven meestal
aan het eeuwige leven denken, zelden aan hun heil en geluk, waarom
de Engelen hen in de gedachte aan het eeuwige leven houden. 179. De levensbestanddelen worden, zodra de inwendige lichaamdelen koud worden,
aan de mens onttrokken, waar ze ook zijn mogen, zelfs al waren ze
in duizend labyrinthvormige windingen
verscholen; want de werking van de Barmhartigheid van de Heer, welke
ik tevoren als een levende en krachtige aantrekking voelde, is zo
sterk dat niets van de levensbestanddelen kan achterblijven. 180. De hemelse Engelen, die bij het hoofd zaten, bleven,
nadat ik als het ware opgewekt was, nog enige tijd bij mij, en spraken
niet dan leen heel stil; ik werd uit hun gedachtentaal
gewaar, daar zij alle bedrieglijkheden en valsheden teniet deden,
niet omdat zij die als beuzelarij belachten, maar er zich in het
minst niet om bekommerden. Hun taal is een gedachtentaal, Zonder klank,
en in deze beginnen zij ook te spreken met de zielen bij welke zij
in het eerst zijn. 181. Nog is de mens, aldus door de hemelsen opgewekt,
in een donker leven; wanneer de tijd gekomen is dat hij aan de geestelijke
Engelen moet worden toevertrouwd, dan treden na een tijdje de hemelse
Engelen terug, zodra de geestelijke Engelen genaderd zijn; en mij
werd getoond hoe dezen het daarheen leiden dat de wederopgewekte
in het genot van het licht gesteld wordt. Zie het vervolg hiervan
in hetgeen aan het nu volgende hoofdstuk
voorafgaat. (einde
tweede hoofdstuk)
geplaatst op 9 januari 2008.
|