Hemelse Verborgenheden
Genesis hoofdstuk 3.
Vervolg
over de ingang van de wederopgewekte in het eeuwige leven. 182.
Wanneer de hemelse Engelen bij de wederopgewekte
zijn, verlaten zij hem niet, want zij hebben een ieder lief; is
een ziel echter van dien aard dat zij niet langer in het gezelschap
van de hemelse Engelen kan zijn, dan verlangt zij van hen weg
te gaan, en wanneer dat het geval is, komen geestelijke Engelen
die haar in het genot van het licht stellen, want daarvoor zag
zij niets en dacht alleen maar. 183.
Mij werd getoond hoe deze Engelen te werk gaan:
het scheen als rolden zij het vlies van het linkeroog tegen de
neuswand op, opdat het oog geopend en het genot van het licht
gegeven werd. De mens voelt niet anders dan dat het zo gebeurt,
maar het is in schijn. 184.
Wanneer zij het vliesje schijnbaar opgerold
hebben, verschijnt er enig licht, hoewel nog schemerig, net zoals
de mens bij het eerste ontwaken door de oogleden heen waarneemt.;
en hij is in een rustige staat, nog onder de hoede van hemelse
Engelen. Dan verschijnt er iets als een schaduw van hemelse kleur
met een sterretje, maar ik werd gewaar dat dit op verschillende
manieren gebeurt. 185.
Daarna schijnt er zacht iets van het gelaat
gerold te worden, en wordt hem innerlijke gewaarwording gegeven.
De Engelen waken er dan nauwlettend voor dat er geen denkbeeld
van hem uitgaat, tenzij dan een heel tedere gedachte of een gedachte
van liefde, en hem wordt te kennen gegeven dat hij een geest is. 186.
Nu begint hij zijn leven en dit is eerst gelukkig
en blij, want het is hem te moede alsof hij het eeuwige leven
is binnengegaan. Dit wordt uitgebeeld door een blanke stroom van
heerlijk blond licht, waarmee zijn eerste leven wordt aangeduid,
namelijk dat het een hemels naast een geestelijk leven is. 187.
Zijn opname daarna in het gezelschap van goede
geesten is uitgebeeld door een jongeling te paard, dat hij de
kant van de hel uitstuurt, maar het paard kan geen stap voorwaarts
doen. Hij wordt als een jongeling uitgebeeld omdat hij, van het
eerste ogenblik af het eeuwige leven binnengekomen, onder Engelen
is, en het hem zo dus toeschijnt alsof hij in de bloei van zijn
leven is. 188.
Het volgende leven wordt daarmee uitgebeeld
dat hij nu van et paard stijgt en te voet gaat, omdat hij het
paard niet van zijn plaats krijgt; en het wordt hem ingegeven
dat hij moet worden onderwezen in de kennis van het ware en het
goede. 189.
Daarna verschenen zigzagsgewijs tegen een zachte
helling omhoog kronkelende paden, welke betekenen dat hij door
erkentenissen van het ware en het goede en door de erkenning van
zichzelf langzamerhand nar de Hemel wordt geleid, want zonder
zelferkenning en erkentenissen van het ware en goede kan niemand
daarheen geleid worden. Zie het vervolg aan het einde van dit
hoofdstuk.
INHOUD.
194. Vers 1. En de slang was listiger dan al het wild gedierte van het veld, hetwelk Jehovah God gemaakt heeft; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van alle bomen in het hof?
Onder de slang wordt hier het zinnelijke van de mens verstaan waarop hij vertrouwt. Onder wild gedierte van het veld hier, als eerder, de neiging van de uiterlijke mens; onder de vrouw het eigene. Dat de slang zeide: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van alle bomen? Betekent dat zij eerst twijfelden. Er wordt hier gehandeld over het derde nageslacht van de Oudste Kerk dat begon met het geopenbaarde niet te geloven of zij moesten het kunnen zien en voelen dat het zo was. Hun eerste staat wordt in dit en in het navolgende vers beschreven, en is een staat van twijfel.
195. De Oudsten hebben alles wat in de mens was, met dieren en vogels niet vergeleken, maar zo genoemd; van die aard was hun spreekwijze; zo bleef het ook in de Oude Kerk na de vloed en een dergelijke spreekwijze werd bij de Profeten in stand gehouden. Het zinnelijke van de mens noemden zij slangen, want zoals de slangen het dichtste bij de aarde zijn, zo is ook het zinnelijke het dichtst bij het lichaam. Daarom noemden zij de uit het zinnelijke voortkomende redeneringen over geloofsmysteriën slangengiften en de redenaars zelf slangen. Omdat dezen nu uit het zinnelijke of zichtbare, zoals de aardse, lichamelijke, wereldse en natuurlijke dingen, veel redeneren, wordt er gezegd: “zij hebben hun tong gescherpt als een slang, addervergif is onder hun lippen." (Psalm 140 : 4), waar sprake is van hen, die de mens door redeneringen verleiden. Bij dezelfde: “De goddelozen zijn van de geboorte aan afvallig, de leugensprekers dwalen van de moederschoot aan. Hun venijn is gelijk het venijn van een slang; als een dove adder, die haar oor toesluit, die niet luistert naar de stem der bezweerders, noch naar de volleerde belezer. “(Psalm 58 : 4, 5, 6). De redeneringen worden hier slangengif genoemd en zij zijn van die aard, dat zij dat wat wijs is of de stem van de wijze, niet eens horen; vandaar de bij de Ouden gebruikelijke spreekwijze dat de slang haar oor verstopt. Bij Amos: “Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een slang! Duisternis zal immers de dag des HEREN zijn en geen licht, ja donker en zonder glans." (Amos 5 : 19, 20). De hand aan de wand voor eigen macht en vertrouwen op het zinnelijke, vandaar de verblinding welke beschreven wordt. Bij Jeremia: “Haar geluid is als van een schuifelende slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op haar af als houthakkers. zij vellen haar woud, luidt het woord des HEREN, want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen. De dochter van Egypte is te schande gemaakt, overgegeven in de macht van het volk uit het Noorden.” (Jeremia 46 : 22, 23, 24). Egypte staat voor het redeneren over Goddelijke dingen, van het zinnelijke en wetenschappelijke uit. De redeneringen heten stem van de slang, en de verblinding die daaruit volgt, wordt aangeduid met volk van het noorden. Bij Job: “Addergif zal hij inzuigen, een slangentong zal hem doden. Hij mag zich niet verlustigen in beken, in vlietende stromen van honig en room. “ (Job 20 : 16, 17). Rivieren van honig en boter zijn de geestelijke en hemelse dingen, welke de redenaars niet zullen zien; de redeneringen worden vergift van de adders en tong van de slang genoemd. Bij vers 14 en 15 zal nog meer van de slang sprake zijn.
196. In de oudheid werden zij slangen genoemd, die hun vertrouwen meer stelden in het zinnelijke dan n het geopenbaarde. Heden ten dage is dit nog erger het geval. Want niet alleen dat er zijn die niet geloven zo zij niet zien en voelen, maar er zijn er ook die zich in hun ongeloof bevestigen door wetenschappelijkheden welke de Oudsten onbekend waren, en zich dus nog veel erger verblinden. Om te weten hoezeer zij, die uit het zinnelijke, wetenschappelijke en filosofische gevolgtrekkingen over het hemelse maken, zich verblinden, zodat zij nadien niet smeer zien en horen, en niet alleen dove slangen, maar ook vliegende slangen zijn, die veel verderfelijke zijn, waarvan ook in het Woord sprake is, dient tot voorbeeld wat zij van de geest geloven: wie een zinnelijk mens is of wie alleen de zinnen geloven, loochent het bestaan van de geest, omdat hij hem niet ziet; hij is er niet, zegt hij, want hij neemt hem niet waar; wat ik zie en betast, daarvan weet ik dat het er is. Wie wetenschappelijk is, of uit de werenschappen zijn gevolgtrekkingen maakt, zegt dat de geest niets anders is dan een adem of een warmte of iets anders dat deel van zijn weten uitmaakt. En uitdooft om te verdwijnen: hebben niet ook de dieren een lichaam, zinnen, een soort van rede, en toch zegt men van hen dat zij zullen sterven en dat de menselijke geest zal leven? En zo loochenen zij het bestaan van de geest. De filosofen, die scherpzinniger willen zijn dan anderen, spreken over de geest in termen, die zij zelf niet verstaan, omdat zij er over redetwisten, bewerende dat er voor de geest geen enkele benaming geschikt is, die nog iets aan de stof, het organische of de ruimte ontleent. Aldus onttrekken zij de geest aan hun voorstellingen, zodat deze voor hen verdwijnt en tot niets wordt. De minder verdwaasden echter zeggen weliswaar, dat de geest de gedachte is, maar als ze over het denken gaan redeneren, komen zij tenslotte, omdat ze haar van het substantiële scheiden, tot de slotsom dat zij moet verdwijnen als het lichaam sterft. Zo loochenen allen, die vanuit het zinnelijke, wetenschappelijk en filosofische redeneren, het bestaan van de geest, en met dat te loochenen geloven zij in het geheel niets van wat er over de geest en over geestelijke dingen wordt gezegd. Maar als men daarentegen de eenvoudigen van hart ondervraagt, zeggen zij te weten dat de geest bestaat, omdat de Heer gezegd heeft dat zij na de dood zullen leven. Dezen doven hun rede niet uit, maar maken haar levend door het Woord van de Heer.
197. Door de slang werd bij de Oudsten, die hemelse mensen waren, de omzichtigheid aangeduid, dus ook het zinnelijke door middel waarvan zij zich in acht konden nemen, dat de kwaden hun geen valkuil konden graven; dit blijkt uit de woorden van de Heer tot de discipelen: “Ziet, Ik zend u als schapen temidden van wolven, zijt dan voorzichtig als de slangen, en eenvoudig zoals de duiven.” (Mattheüs 10 : 16). Verder ook uit de koperen slang die in de woestijn werd opgericht; door deze werd het zinnelijke van de Heer aangeduid. Die alleen de Hemelse Mens is, en Alleen voor allen wakend toeziet en voorziet, waarom dan ook zij, die daarnaar opzagen, behouden werden.
198.
Vers 2, 3. En de vrouw zei: Van
de vrucht van de bomen van het hof zullen wij eten.
Vrucht van de boom van het hof is het goede en het ware dat hun door de Oudste Kerk was geopenbaard; vrucht van de boom in het midden van het hof waarvan zij niet eten zouden, is het goede en het ware van het geloof dat zij niet uit zichzelf zouden leren, die niet aanroeren betekent, dat zij ook niet over het goede en het ware van het geloof uit zichzelf of uit het zinnelijke en wetenschappelijke zouden denken. Dat zij daarvan zouden sterven betekent, dat anders het geloof, of alle wijsheid en inzicht te gronde zou gaan. 199. Dat de vrucht van de boom waarvan zij eten zouden, het hun door de Oudste Kerk geopenbaarde goede en ware of de erkentenissen van het geloof betekent, kan hieruit blijken, dat er gesproken wordt van de vrucht van de boom van het hof waarvan zij eten zouden en nie van de boom van het hof als tevoren in hoofdstuk 2 : 16, waar sprake is van de hemelse mens of de Oudste Kerk. Boom van het hof, zoals toen gezegd, betekent de innerlijke gewaarwording die tot het goede en het ware behoort, en het goede en het ware dat hieruit voortkomt, wordt hier vrucht genoemd; zoals de vrucht ook herhaaldelijk in het Woord deze betekenis heeft.
200. Dat de boom van kennis hier genoemd is in het midden van het hof, terwijl eerder in hoofdstuk 2:9 de boom van leven in het midden van het hof heette en dus niet de boom van kennis, vindt hierin zijn oorzaak., dat het midden van het hof het binnenste betekent, en dat het binnenste van de hemelse mens of de Oudste Kerk de boom van het leven is, wat de liefde is en het geloof daaruit. Maar het midden van het hof of het binnenste van deze mens, die een hemels-geestelijk mens genoemd kan worden, of van zijn nageslacht, was geloof. Daar kan niet verder over uitgewied worden, omdat het heden ten dage geheel en al onbekend is, van welk aard diegenen waren die in die oudste tijd leefden; zij hadden een heel andere gemoedsaard dan men heden bij wie dan ook zou kunnen aantreffen.; deze gemoedsgesteldheid, om er maar een denkbeeld van te geven, was van dien aard, dat zij uit het goede het ware kenden, of uit de liefde dat, wat het geloof is, maar uit het ware wisten zij het goede, of dat wat tot de erkentenissen van het geloof behoort dat wat van de liefde is, en bij de meesten bleef het vrijwel bij dit weten. Zulk een verandering vond plaats na de vloed, zodat de wereld niet ten onder zou gaan.
201. Omdat nu een gemoedsaard zoals de Oudsten vóór de vloed hadden, heden niet bestaat noch ergens valt aan te treffen, laat het zich niet gemakkelijk uiteenzetten wat deze woorden in de ware zin in zich sluiten. In de Hemel zijn zij zeer wel bekend, want de Engelen en engelgeesten, die hemels genoemd worden, zijn van een zodanige gemoedsaard, als de wedergeborenen van de oudste tijd vóór de vloed hadden; daarentegen zijn de Engelen en engelgeesten die geestelijk genoemd worden, van de gemoedsaard van de wedergeborenen ná de vloed; dezen en genen met een oneindige verscheidenheid.
202. De Oudste kerk, welke een hemels mens was, was van die aard dat zij niet alleen niet van de boom van kennis at, dat is: uit het zinnelijke en wetenschappelijke leren wat van het geloof is, maar het was haar zelfs niet eens vergund die boom aan te raken, dat is: uit het zinnelijke en wetenschappelijke over iets denken wat deel van het geloof uitmaakt, zodat zij niet van het hemelse leven in het geestelijke leven, en zo verder zouden wegzinken. Van deze aard is ook het leven van de hemelse Engelen; zij die onder hen nog inniger hemels zijn, staan zlefs niet eens toe, dat het geloof of wat ook maar met het geestelijke verband houdt, genoemd wordt, verstaan zij in plaats van het geloof de liefde en dit met een onderscheid dat alleen aan hen bekend is. Zo leiden zij alles wat tot het geloof behoort, van de liefde en de naastenliefde af. Nog minder verdragen zij het, om iets van redenering, het allerminst om iets wetenschappelijks over het geloof te horen, want zij hebben een innerlijke gewaarwording van de Heer door middel van de liefde omtrent wat goed en waar is; uit deze gewaarwording weten zij onmiddellijk of iets zó is of anders. Wordt er dan ook iets van het geloof gezegd, dan antwoorden zij niet aders dan dat het zo is of niet zo is, daar zij het van de Heer uit voelen. Dit is het wat de woorden van de Heer betekenen bij Mattheüs: “Laat dan uw woord zijn ja, ja of neen, neen; wat boven deze is, is uit het boze”. (Mattheüs 5:37). Ziehier, waarom het hun zelfs niet veroorloofd was, de vrucht van de boom van kennis aan te raken, want door dat te doen, waren ze in het kwade, of zouden daaraan sterven. Dit daargelaten, spreken de hemelse Engelen onder elkaar net als de andere over verschillende dingen, maar in een hemelse, uit de liefde gevormde, van de liefde afgeleide taal, welke onuitsprekelijker is dan de taal van de geestelijke Engelen.
203. De geestelijke Engelen echter spreken over het geloof, en zij bevestigen die dingen welke tot het geloof behoren ook verstandelijk, redelijk en wetenschappelijk. Maar nooit maken zij gevolgtrekkingen daaruit over het geloof; zij die dat doen zijn in het kwade. Want ook zij hebben een innerlijke gewaarwording omtrent alles wat van het geloof is, van de Heer, maar niet zulk een gewaarwording als de hemelse Engelen hebben. De innerlijke gewaarwording van de geestelijke Engelen is een soort geweten dat door de Heer is levend gemaakt, en zich als hemelse gewaarwording voordoet; intussen is het niet een hemelse maar een geestelijke gewaarwording.
204.
Vers 4, 5. En de slang zeide
tot de vrouw: Stervende zult gijlieden niet sterven.
Als zij van de vrucht van de boom aten zouden hun ogen geopend worden., betekent, dat zij uit het zinnelijke en wetenschappelijke, dat is: uit zichzelf, de dingen van het geloof zouden navorsen, dan zouden zij duidelijk zien dat het met die dingen anders gesteld was; dat zij zouden zijn als God, wetende het goed en het kwaad, betekent, dat als zij zo uit zichzelf handelden, zij als God zouden zijn en zichzelf zouden kunnen leiden.
205. Ieder kleinste vers bevat een bijzondere staat of een verandering van staat in de Kerk; de eerste verzen, dat zij nog gewaar werden dat het net geoorloofd was, hoewel zij ertoe neigden; deze verzen, dat zij begonnen te twijfelen of het hun niet toch veroorloofd was, daar zij zo zouden kunnen zien of het ook waar was, wat zij van de Ouden hadden gehoord en zo hun ogen geopend werden. Tenslotte dat zij, omdat de eigenliefde bij hen begon te heersen, zichzelf zouden kunnen leiden en zo gelijk als God te zijn. De eigenliefde brengt het met zich mee, dat men et door de Heer geleid wil worden maar door zichzelf; en dat, wanneer me door zichzelf geleid wordt, men omtrent de dingen van het geloof het zinnelijke en wetenschappelijke raadpleegt.
206. Wie waant meer, geopende ogen te hebben en als God te weten wat goed en kwaad is, dan zij die zichzelf liefhebben en tevens uit de wereld geleerd zijn; maar wie is blinder? Men hoeft hen slechts ondervragen om te zien dat zij niet weten, laat staan geloven, dat er een geest is; wat het geestelijke en hemelse leven is weten zij al helemaal niet, want zij geloven als het vee te zullen sterven. De Heer erkennen zij helemaal niet, maar vereren alleen zichzelf en de natuur. Zij, die voorzichtig willen spreken, zeggen dat alles geregeerd wordt door een zeker opperwezen, waarvan ze niet weten wat het is. Dit zijn hun beginselen welke zij op velerlei wijze bij zichzelf bevestigen door middel van het zintuiglijke en wetenschappelijke, en als zij het maar durfden, zouden zij het voor de hele wereld doen. En aan dezen, hoewel ze als goden of wijzen erkend willen zijn, werd gevraagd of zij wisten wat het niet-eigene is, zouden zij antwoorden, dat het iets onwezenlijks is; dat zijn ten onder zouden gaan als hun eigene werd weggenomen. Vraagt men hun wat het betekent uit de Heer te leven, dan denken zij dat het hersenschimmen zijn. Als men hen zou ondervragen of zij weten wat het geweten is, dan zouden zij antwoorden dat het niets anders is dan een bedenksel dat dienen moet om de menigte in bedwang te houden. En als menhun vroeg of zij wisten wat innerlijke gewaarwording, zouden zij er alleen maar om lachen en het een dweperij noemen. Van die aard is hun wijsheid, zulke geopende ogen hebben zij en zulke goden zijn zij. Van zulke beginselen, die zij voor lichter dan de dag houden, gaan zij uit en bewegen zij zich voort, en zo redekavelen zij over de mysteriën van het geloof. Wat kan er anders uit voortkomen dan een afgrond van duisternis? Zij bovenal zijn de slangen die de wereld verleiden. Toch was het met dit nageslacht van de Oudste Kerk nog zo niet gesteld; maar met degenen, waarover van vers 14 tot 19 van dit hoofdstuk gehandeld wordt, is het wel zo gegaan.
207. Vers 6. En de vrouw zag, dat de boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, en de boom begeerlijk was om inzicht te geven, en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at.
Goed tot spijze betekent de begeerte; een lust voor de ogen de verbeelding; begeerlijk om inzicht te geven de lust; dit zijn de dingen van het eigene of van de vrouw; met de man die at wordt het redelijke aangeduid dat toestemde; nr. 265.
208. Dit was het vierde nageslacht van de Oudste Kerk, dat zich door eigenliefde liet verleiden, en de openbaringen niet wilde geloven, omdat het deze niet bevestigd zag door het zinnelijke en wetenschappelijke.
209. De woorden die hier gebezigd worden, als boom goed tot spijze, een lust voor de ogen, begeerlijk om inzicht te geven, zijn zo gekozen zoals zij pasten bij de gemoedsaard van degenen die in de oudste tijd leefden; zij hebben voornamelijk betrekking op de wil. Want al hun kwaadheden vloeiden uit de wil voort. Waar in het Woord gehandeld wordt over de mensen na de vloed, daar worden zulke woorden gebezigd die niet op de wil, maar op het verstand betrekking hebben, want de Oudsten hadden het ware van het goede, dezen daarentegen, of de mensen na de vloed, het goede van het ware.
210. opdat men weet wat het eigene is: het eigene van de mens is al het kwade en valse dat uit de eigenliefde en de wereldliefde voortvloeit, en dat men de Heer, of het Woord niet gelooft maar zichzelf, en meent dat datgene, wat men niet zinnelijk of wetenschappelijk kan bevatten, niets is. Daardoor wordt de mens niets dan kwaadheid en valsheid, en zo ziet hij alles verkeerd. Wat kwaad is ziet hij als goed; wat goed is als kwaad; wat vals is ziet hij als waar, en wat waar is als vals. Wat is houdt hij voor niets en wat niets is houdt hij voor alles. Haat noemt hij liefde, duisternis licht, dood leven, en omgekeerd. In het Woord worden zulken lammen en blinden genoemd. Dat nu is het eigene van de mens, dat op zichzelf hels en verdoemd is.
211. Vers 7. En hun beider ogen werden geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren;
Hun ogen werden geopend, betekent dat zij door een innerlijke stem bekenden en erkenden, dat zij naakt waren, dat is: niet langer als vroeger in de onschuld waren, maar in het kwade. Dat het geopend worden van de ogen duidt op een inspraak van binnen uit, blijkt uit dergelijke uitdrukkingen in het woord, zo bijvoorbeeld uit hetgeen Bileam van zichzelf zegt, die, omdat hij gezichten had, zich noemt: de man wie de ogen geopend zijn (Numeri 24:3, 4). En daaruit, dat van Jonathan, toen hij van een honingraat had geproefd en hem van binnenuit werd ingegeven dat het kwaad was, werd gezegd, dat zijn ogen hebben gezien, zodat zij als verlicht werden, opdat hij zag wat hij niet wist. (I Samuel 14 : 27, 29). Bovendien worden de ogen vaak in het woord genomen voor het verstand, en ook voor de innerlijke stem, die daaruit ook voortkomt, zoals bij David: “Geef mij weer uitzicht, laat mij niet sterven” (Psalm 13 : 4) , voor: verstand. Bij Ezechiël : “Zij hebben ogen, maar kijken niet; ze hebben oren, maar luisteren niet.“ (Ezechiël 12 : 2) voor: die niet willen verstaan. Bij Jesaja: “Maak het hart van dat volk ontoegankelijk, stop hun de oren toe, smeer hun de ogen dicht. Want zij mogen niet zien en niet horen, geen inzicht verkrijgen, niet tot inkeer komen“ (Jesaja 6:10)zoveel als: zij moeten verblind worden, opdat zij niet verstaan. Door Mozes tot het volk: “Doch de HERE heeft u geen hart gegeven om te verstaan of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op de huidige dag.” (Deuteronomium 29:4), het hart voor de wil, het oog voor het verstand. Van de Heer wordt bij Jesaja gezegd: “Dat Hij blinde ogen openen zal” (Jesaja 42:7). En bij dezelfde: “Uit de donkerheid en de duisternis zullen de ogen der blinden zien.” (Jesaja 29:18).
213. Dat gewaarworden naakt te zijn betekent: zij bekenden en erkenden dat zij zich niet meer als eertijds, in de onschuld bevonden, maar in het kwade, blijkt uit het laatste vers van het vorige hoofdstuk, waar staat: en zij waren beiden naakt, de mens en zijn vrouw en zij schaamden zich niet. Men heeft daar al gezien dat het zich niet schamen over de naaktheid betekent, dat zij in de onschuld waren. Het tegendeel wordt aangeduid wanneer zij zich schamen, als hier, waar zij vijgenboombladeren hechtten en zich verborgen; want wanneer men niet meer in onschuld is, wordt de naaktheid tot een schande en een ergernis, omdat men zich bewust is het kwade te denken. Daarom wordt naaktheid in het Woord voor schande en kwaadheid genomen, en het wordt gezegd in verband met de ontaarde kerk, zoals bij Ezechiël: ”maar zij was naakt en bloot, en lag te trappelen in haar bloed” (Ezechiël 16:7, 22) Bij dezelfde: “Zij zullen haar naakt en bloot laten, en haar naaktheid zal ontdekt worden.” (Ezechiël 23:29). Bij Johannes; “Ik raad u, witte klederen te kopen, opdat gij bekleed mag worden, en de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt” (Openbaring 3:18). En over de laatste dag: “Zalig hij, die waakt en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandelt en zijn schaamte niet gezien wordt.” (Openbaring 16:15). In Deuteronomium: “Wanneer een man aan zijn vrouw enige naaktheid vindt, zal hij haar een scheidbrief schrijven” (Deuteronomium 24:1), Vandaar ook werd het Aäron en zijn zonen geboden, linnen onderbroeken aan te hebben, wanneer zij tot het altaar zouden treden en tot de dienst, om het vlees van de naaktheid te bedekken, zodat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven zouden. (Exodus 48:42, 43).
214. Zij worden naakt genoemd omdat zij aan het eigene waren overgelaten, want zij die aan het eigene of zichzelf zijn overgelaten, hebben niets meer van inzicht en wijsheid of van geloof, en zijn dus ontbloot van het ware en goede en vandaar in het kwade.
215. Dat het eigene niets dan kwaadaardigheid en valsheid is, kon ik ook daaruit opmaken, dat alles wat geesten ooit uit zichzelf spraken, kwaadaardig en vals was, en wel zozeer, dat ik, zodra mij maar te kennen werd gegeven dat zij uit zichzelf spraken, onmiddellijk wist dat het vals was, hoewel zij onder het spreken er zo vast van overtuigd waren dat het waar was, dat zij helemaal niet twijfelden. Met hen komt de mens, die van die aard is, overeen. Het werd mij ook te verstaan gegeven, dat al degenen die begonnen te redeneren over de dingen welke tot het geestelijke en hemelse leven of tot het geloof behoren, twijfelden, ja, zelfs loochenden; want over het geloof redeneren staat gelijk aan twijfelen en loochenen, en omdat het uit henzelf of uit het eigene komt, zijn het louter valsheden waarin zij vervallen, en vandaar in een afgrond van duisternissen, dat is: van valsheden. Zijn zij in deze afgrond, dan geldt de kleinste bedenking voor meer dan duizend waarheden, en zij is als een stofje, dat, uit het oog gekomen, maakt, dat het van de hele wereld en van wat daarin is, niets ziet. Van hen zegt de Heer bij Jesaja: “Ik klaag hen aan die de wijsheid in pacht hebben, alleen aan eigen oordeel waarde hechten.” (Jesaja 5:21). Bij dezelfde: “U vertrouwde op uw misdaden, u dacht: Wie doet mij wat? Uw geleerdheid, uw kennis, zij hebben u misleid. Overtuigd van uw eigen grootheid dacht u: Ik ken mijn gelijke niet. Maar het onheil zal u achtervolgen, met uw toverkunsten kunt u het niet afweren. U zult uw ondergang tegemoet gaan en hem niet kunnen afwenden. De verwoesting komt plotseling, onverwachts.“ (Jesaja 47:10, 11). Bij Jeremia: “Dan staat de mens met stomheid geslagen, het gaat zijn verstand te boven. Dan schaamt de goudsmid zich voor zijn beeld, want zijn gietsel is een leugen, er is geen leven in.“ (Jeremia 51:17). Gesneden beeld voor het valse dat tot het eigene behoort, gegoten beeld voor het kwade dat tot het eigene behoort.
216. En zij hechtten het blad van de vijgenboom samen, en maakten zich schorten. Het blad samenhechten betekent zich verontschuldigen. De vijgenboom is het natuurlijk goede; zich schorten maken heet schaamte gevoelen. Zo was de spreekwijze van de Oudsten en zo beschreven zij dit nageslacht van de Kerk, namelijk als te hebben in plaats van de vroegere onschuld het natuurlijk goede, waardoor het kwade voor hen verborgen werd, en dat zij, in het natuurlijk goede zijnde, zich schaamden.
217. Dat de wijnstok in het woord het geestelijk goede betekent, en de vijgenboom het natuurlijk goede, is vandaag de dag volslagen onbekend, omdat de innerlijke zin verloren is gegaan.; nochtans hebben of bevatten deze woorden, overal waar zij voorkomen, die betekenis, ook dat wat de Heer in gelijkenissen uitsprak over de wijnrank en dan over de vijgenboom; zo bij Mattheüs: “Langs de weg zag hij een vijgenboom staan. Hij ging er naartoe, maar zag er alleen bladeren aan zitten. ‘Nooit ofte nimmer zul je meer vruchten dragen!’ zei hij tegen de boom. En op datzelfde ogenblik verdorde de vijgenboom” (Mattheüs 21:19). Hieronder wordt verstaan dat niets goeds, zelfs geen natuurlijk goeds, op aarde gevonden werd. Onder wijnstok en vijgenboom wordt iets dergelijks verstaan bij Jeremia: “Het is gruwelijk wat ze doen, ze moesten zich schamen! Maar ze schamen zich niet in het minst, ze weten niet eens meer wat dat is. Daarom zal Ik ze treffen, de een na de ander; ze zullen hun straf niet ontgaan. Dit kondig Ik jullie aan” (Jeremia 8:12, 13), wat betekent dat al het goede, zowel het geestelijke als het natuurlijke, te gronde is gegaan, omdat zij van die aard waren, dat zij niet eens meer schaamte konden voelen; zoals vandaag de dag zij, die in het kwade leven, zich zo weinig schamen dat zij nog prat gaan op hun kwaadaardigheid. Bij Hosea: “De Heer zegt: ‘Toen Ik je lang geleden vond, Israël, was het als vond ik druiven in de woestijn. Toen Ik je voorouders zag, was het als ontdekte Ik een vroege vijg, de eerste vrucht aan de vijgenboom. Maar toen zij in Baäl-Peor kwamen, wijdden zij zich aan schandelijke praktijken. Even weerzinwekkend werden zij als de afgod die zij aanbaden” (Hosea 9:10). En bij Joel: “Dieren van het veld, wees niet bang, want alles wordt weer groen. Er komen weer vruchten aan de bomen, vijgen en druiven in overvloed." (Joel 2:22). Wijnstok voor het geestelijk goede, vijgenboom voor het natuurlijk goede.
218. Vers 8. En zij hoorden de stem van Jehovah God, voor zich heengaande in de hof, bij de wind des daags. En de mens verborg zich, en zijn vrouw, voor het aangezicht van Jehovah God, in het midden van de boom van het hof.
Onder de in het hof voor zich heengaande stem van Jehovah God wordt de innerlijke stem verstaan, welke zij vreesden. De innerlijke stem is de overblijfsel van de innerlijke gewaarwording, dat zij nog bezaten. Door wind of zucht van de dag wordt de tijd aangeduid toen de Kerk nog een overblijfsel van innerlijke gewaarwording had; zich verbergen voor het aangezicht van Jehovah God betekent: de innerlijke stem vrezen, zoals het geval is met hen die zich van het kwade bewust zijn. Door het midden van de boom van het hof, waarin zij zich verborgen, wordt het natuurlik goede aangeduid; midden wordt genoemd wat het binnenste is; boom, zoals eerder gezegd: de innerlijke gewaarwording, maar omdat er weinig innerlijke gewaarwording was, wordt er in het enkelvoud van boom gesproken als de enig overgeblevene.
219. Dat onder de in de hof voor zich heengaande stem van Jehovah God de innerlijke stem wordt verstaan, welke zij vreesden, kan blijken uit de betekenis van stem in het Woord, waar de stem van Jehovah God staat voor het Woord Zelf, voor de Leer van het geloof, voor het geweten of de innerlijke waarschuwing, ook voor iedere terechtwijzing daarvan, waarom ook de bliksem stemmen van Jehovah wordt genoemd, zoals bij Johannes: "De Engel gaf een schreeuw, het was als het brullen van een leeuw. Op zijn schreeuw lieten de zeven donderslagen zich horen. Toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik het gaan opschrijven, maar ik hoorde een stem uit de hemel: ‘Houd geheim wat de zeven donderslagen gezegd hebben; schrijf het niet op!" (Openbaring 10 : 3, 4), hetgeen toen een uiterlijke en een innerlijke stem aanduidde. Bij dezelfde: “ maar in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd het geheimenis van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd.” (Openbaring 10 : 7) evenzo. Bij David: “Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt de Here; Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt. Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken! “ (Psalm 68 : 33, 34). Aloude Hemel der hemelen voor de wijsheid van de Oudste Kerk, stem voor openbaring, als ook voor de innerlijke stem.. Bij dezelfde: “De stem des HEREN is over de wateren, de God der heerlijkheid doet de donder weerklinken, de HERE over de geweldige wateren. De stem des HEREN is vol kracht, de stem des HEREN is vol glorie. De stem des HEREN breekt ceders, ja, de HERE verbreekt de ceders van de Libanon. De stem des HEREN klieft vuurvlammen, de stem des HEREN doet de woestijn beven; de HERE doet de woestijn van Kades beven; de stem des HEREN doet de hinden jongen werpen en zij ontschorst de wouden.“ (Psalm 29 : 3, 4, 5, 7, 8, 9). En bij Jesaja: “ Dan zal de HERE zijn machtige stem doen horen en zal Hij doen zien het neerkomen van zijn arm in grimmige toorn: een verterende vuurvlam, overstroming, stortbui en hagelstenen. Want Assur zal voor de stem des HEREN schrikken, wanneer Hij met de roede slaat." (Jesaja 30 : 30, 31).
220. Onder de voor zich heengaande stem wordt verstaan, dat er weinig innerlijke gewaarwording meer over was; zij is als het ware voor zich alleen en wordt als het ware niet gehoord, zoals men ook uit de volgende versregel ziet, waar gezegd wordt dat Jehovah de mens heeft toegeroepen. Evenals bij Jesaja: “Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des HEREN, effent in de wildernis een baan voor onze God. Hoor, iemand zegt: Roep.” (Jesaja 40 : 3, 6). Woestijn voor kerk, waarin geen enkel geloof is; stem van de roepende voor de aankondiging van de komst van de Heer, en in het algemeen voor elke aankondiging van Zijn Komst, zoals bij de wedergeborenen die een innerlijke stem horen.
221. Dat met wind of zucht van de dag de tijd wordt aangeduid, waarop de Kerk nog een rest van innerlijke gewaarwording had, kan gezien worden uit de betekenis van dag en nacht. De Oudsten vergeleken de staten van de Kerk bij de tijden van dag en nacht; bij de tijden van de dag wanneer zij nog in het licht is, vandaar hier de zucht of de wind van de dag, omdat zij nog een rest van innerlijke gewaarwording hadden., uit welke zij wisten dat zij gevallen waren. Ook de Heer noemt de staat van het geloof dag, en de staat zondergeloof nacht, zoals bij Johannes: “Ik moet werken de werken van Degene Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt wanneer niemand werken kan”. (Johannes 9 : 4). De staten van de wedergeboorte van de mens werden daarom in het eerste hoofdstuk dagen genoemd.
222. Dat het zich verbergen voor het aangezicht van Jehovah betekent vrezen voor de innerlijke stem, zoals zij doen die een kwaad geweten hebben, blijkt uit hun antwoord (vers 10), waar het heet: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik vreesde, want ik ben naakt! Het aangezicht van Jehovah of van de Heer is de Barmhartigheid, is Vrede en al het Goede, hetgeen duidelijk blijkt uit de zegen: “Jehovah doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, Jehovah verheft Zijn aangezicht over u en geve u vrede”. (Numeri 6 : 25, 26). En bij David: “God zij ons genadig en zegene ons, Hij doe zijn aanschijn bij ons lichten;” (Psalm 67 : 2). En elders: “Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? verhef over ons het licht van uw aangezicht, o HERE! “ (Psalm 4 : 7). De barmhartigheid van de Heer wordt daarom ook Engel van het aangezicht genoemd, bij Jesaja: “Ik zal de gunstbewijzen des HEREN vermelden, de roemrijke daden des HEREN, naar alles wat de HERE ons heeft gedaan en naar de grote goedheid jegens het huis Israëls, welke Hij het betoond heeft naar zijn barmhartigheid en naar zijn vele gunstbewijzen. Hij zeide: Zij zijn toch mijn volk, kinderen, die niet trouweloos worden, en Hij werd hun tot een Verlosser. In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd, en de Engel van zijn aangezicht heeft hen gered.“ (Jesaja 63 : 7, 8, 9).
223. Omdat het aangezicht van de Heer Barmhartigheid, Vrede en al het Goede is, volgt hieruit, dat Hij niemand ooit anders aanziet dan uit Barmhartigheid; en dat Hij nooit van iemand het aangezicht afwendt, maar dat het de mens is die, wanneer hij in het kwade is, zijn gelaat afkeert, zoals het van de Heer door Jesaja gezegd wordt: “maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort." (Jesaja 59 : 2). Hier evenzo, dat zij zich verborgen hebben voor het aangezicht van Jehovah, omdat zij naakt waren.
224. De Barmhartigheid, de Vrede, al het Goede, of het aangezicht van Jehovah zijn het, die de innerlijke stem teweegbrengen bij hen die een innerlijke gewaarwording hebben; ook bij diegenen die een geweten hebben, maar met een onderscheid, en zij werken steeds op een barmhartige wijze. Zij worden echter ontvangen al naar de staat waarin de mens verkeert. De staat van deze mens of van dit nageslacht van de Oudste Kerk was die van het natuurlijk goede, en zij die in het natuurlijk goede zijn, zijn van dien aard, dat zij zich uit vrees en uit schaamte over hun naaktheid verbergen, Zij echter, die in geen enkel natuurlijk goede zijn, verbergen zich niet eens, omdat zij zich niet schamen; van hen is sprake bij Jeremia in hoofdstuk 8 : 12, 13; zie hierboven in nr. 217.
225. Dat het midden van de boom van de hof het natuurlijke goede betekent, waarin enige innerlijke gewaarwording is, welke boom genoemd wordt, kan ook uit de hof gezien worden, waarin de hemelse mens was. Want alles wat goed en waar is heet hof , met een onderscheid al naar de mens die hem bebouwt. Het goede is niet goed, tenzij zijn binnenste hemels is, waaruit of waardoor de innerlijke gewaarwording van de Heer komt. Dit binnenste wordt het midden genoemd, zoals ook uit het Woord blijkt.
226. Vers 9 en 10. En Jehovah God riep de mens toe: “Waar zijt gij?” En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in de hof, en ik vreesde, want ik ben naakt en ik verborg mij.
Wat het roepen beduidt, wat de stem in de hof, en waarom zij vreesden, naakt zijnde en zich verborgen, is eerder uiteengezet. Het is in het Woord gebruikelijk, dat de mens eerst gevraagd wordt naar het waar en wat, hoewel de Heer van tevoren alles weet, maar de reden van die vraag is, dat de mens zal erkennen en bekennen.
227. Maar men moet weten vanwaar de innerlijke gewaarwording, de innerlijke stem en het geweten komen; omdat dit vandaag de dag volslagen onbekend is, mag ik er iets over mededelen. Het is de volste waarheid dat de mens geleid wordt door de Heer door middel van geesten en Engelen; wanneer de kwade geesten beginnen te heersen, stellen de Engelen alles in het werk om het kwade en valse af te wenden, waardoor strijd ontstaat. Deze strijd is het, die door de innerlijke gewaarwording, de innerlijke stem en het geweten wordt gevoeld. Zowel hieruit als uit de verzoekingen had de mens toch duidelijk kunnen weten, dat geesten en Engelen bij hem zijn, wanneer hij niet zo geheel en al was ondergedompeld in het lichamelijke, zodat hij niets geloofd van wat er over geesten en Engelen gezegd wordt. Daarom zouden mensen van die aard, ook al voelden zij honderdmaal die strijd, toch altijd zeggen dat het hersenschimmen zijn, door de een of andere zielsziekte teweeg gebracht. Deze worstelingen en de levendige gewaarwordingen daarvan zijn mij duizenden en duizenden keren, en dit bijna ononderbroken, nu al sinds enige jaren te voelen gegeven, zo ook wie die geesten waren en van welke aard; waar zij vandaan kwamen, wanneer zij naderden, wanneer zij heengingen. En ik heb met hen gesproken.
228. Het is et geen woorden te beschrijven hoe fijn de waarneming van de Engelen is, of er iets bij de mens binnentreedt, dat tegen het ware geloof en het goede van de liefde indruist; zij nemen de aard van wat binnentreedt en wanneer het binnentreedt, duizendmaal meer waar dan de mens zelf, die er nauwelijks iets van weet; voor de Engelen is het kleinste deel van een gedachte duidelijker waarneembaar dan het geheel. Dit klinkt wel ongelofelijk, maar het is toch de volste waarheid.
229. Vers 11, 12, 13. En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij niet van de boom, van welke Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zou, gegeten? En de mens zeide: De vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van de boom gegeven, en ik at. En Jehovah God zeide tot de vrouw: Waarom hebt gij dit gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen en ik at.
Wat dit betekent is duidelijk uit de voorgaande verklaringen, namelijk, dat de rede van de mens zich liet bedriegen door het eigen ik dat hem lief was, of door de eigenliefde, zodat zij niets geloofde of zij moest het zien en voelen. Een ieder kan begrijpen, dat God de slang niet heeft toegesproken, en dat het geen slang was, en dat Hij evenmin het zinnelijke heeft toegesproken dat door de slang wordt aangeduid, maar dat het iets anders bevat, namelijk dat zij gewaar werden, door de zinnen bedrogen te zijn, en dat zij, omdat zij zichzelf liefhadden, begeerden te weten of het waar was wat zij gehoord hadden omtrent de Heer en het geloof in Hem, en dan pas geloven wilden.
230. Het heersende kwade van dit nageslacht was de eigenliefde, niet zozeer ook de liefde van de wereld, zoals vandaag de dag; want zij leefden binnen hun huizen en familiekring en streefden niet naar rijkdommen.
231. Het kwade niet alleen van de Oudste Kerk die vóór de vloed was, maar ook het kwade van de Oude Kerk na de vloed, dan het kwade van de Joodse Kerk , alsook daarna het kwade van de Nieuwe kerk of van de heidenen na de Komst van de Heer, zowel als het kwade van de huidige Kerk bestaat hierin, dat men de Heer of het Woord niet gelooft, maar zichzelf en zijn zintuigen. En vandaar helemaal geen geloof. En wanneer er geen geloof is, is er ook geen naastenliefde, bijgevolg, dat alles kwaad en vals is.
232. Vandaag de dag is het nog veel erger gesteld dan in de vroegere tijden, omdat men het ongeloof van de zintuigen kan staven met wetenschappelijkheden welke de Ouden onbekend waren. Vandaar een duisternis zo groot als in het geheel niet beschreven kan worden; als de mens wist hoe groot de duisternis daarvan is, zou hij versteld staan.
233. Met wetenschappelijkheden de geheimen van het geloof doorvorsen is even onmogelijk als het voor een kameel is om door het oog van een naald te gaan, en even onmogelijk als voor een rib om de fijnste vezels van borst en hart te regeren; zo grof en nog veel grover is het zintuiglijke en wetenschappelijke in vergelijking met het geestelijke en hemelse. Wie alleen al de verborgenheden van de natuur, welke ontelbaar zijn, navorsen wil, ontdekt er nauwelijks één en terwijl hij ze navorst, vervalt hij in dwalingen, zoals men wel weet. Hoeveel te meer, als hij wil doordringen in de verborgenheden van het geestelijke en hemelse leven, dat, in de onzichtbare natuur gelegen, er myriaden voor één geeft. Ter verduidelijking dient slecht dit voorbeeld: de mens kan van zichzelf niets anders dan het kwade doen en zich van de Heer afwensen; toch is het niet de mens die zulks doet, maar het zijn de kwade geesten die bij hem zijn; ook niet de kwade geesten, maar het kwade zelf, dat zij zich toegeëigend hebben; en niettemin is het de mens die het kwade doet, zich afwendt en in schuld is; en nochtans leeft hij alleen door de Heer. Omgekeerd kan de mens van zichzelf nooit het goede doen en zich tot de Heer wenden dan door de bijstand van de Engelen; ook de Engelen kunnen het niet, maar alleen de Heer; en niettemin kan de mens het goede doen als vanuit zichzelf, en zich tot de Heer wenden. Dat dit zo is, kan nooit iemand met de zintuigen of door wetenschap en filosofie begrijpen; worden deze geraadpleegd, dan wordt het geheel en al geloochend, hoewel het in zichzelf waar is. Evenzo is het met al het overige. Hieruit blijkt, dat zij die over de dingen van het geloof het zintuiglijke en het wetenschappelijke raadplegen, zich niet alleen in de twijfel, maar ook in de loochening, dat is in de duisternis storten, en wanneer zij in die duisternis zijn, ook in alle lusten daarvan; want wanneer men het valse gelooft, dan doet men het valse ook; en wanneer men gelooft dat het geestelijke en hemelse niet bestaat, dan gelooft men dat alleen het lichamelijke en wereldse bestaat, bijgevolg heeft men alles lief wat het eigen ik en de wereld toebehoort; zo dus komen uit het valse begeerten en kwaadheden voort. Genesis 3:
INHOUD.
234. Beschreven wordt de volgende staat van de Kerk tot aan de vloed; en daar de Kerk zich toen geheel en al te gronde richtte, wordt voorzegd, dat de Heer in de wereld zal komen en het menselijk geslacht verlossen.
235. Omdat zij niets meer geloven wilden, tenzij zij het met de zinnen begrepen, bracht het zintuiglijke, door de slang aangeduid, de vloek over zichzelf, en werd hels. (vers 14).
236. Opdat nu niet de gehele mensheid zich in de hel zou storten, heeft de Heer beloofd, dat Hij in de wereld zou komen. (vers 15)
237. Door de vrouw wordt de Kerk verder beschreven, welke zichzelf of het eigne ik dermate liefhad, dat zij niets waars meer bevatten kon, hoewel haar de rede was gegeven, die zou heersen. (vers 16)
238. Voorts wordt de rede beschreven, van welke aard zij was dat zij mee instemde, en daarmee ook de vloek over zich bracht, en hels werd, zodat er in de plaats van de rede, slecht het redeneren overbleef. (vers 17).
239. Beschrijving van de vloek en de verwoesting, alsmede van hun wilde dieren natuur. (vers 18).
240. Voorts van hun afkeer van alles wat van het geloof en de liefde is en dat zij aldus van mensen tot onmensen werden. (vers 19).
241. De Oudsten, die hemels waren, waren van die aard, dat zij alles wat zich in de wereld en op aarde aan hun blik voordeed, weliswaar zagen, maar daarbij dachten aan het hemelse en Goddelijke dat het betekenden of uitbeeldde; het gezicht was hun slechts een soort van werktuig; vandaar de aard van hun spreekwijze. Een ieder kan uit eigen ervaring weten hoe het daarmee gesteld was: immers, wie zijn aandacht richt op de zin van de woorden van de spreker, hoort weliswaar de woorden, maar tegelijk als het ware hoort hij ze niet, want hij vast alleen de zin; en wie dieper doordenkt, let zelfs niet op de zin van de woorden, maar op het meer algemene van de zin. Deze nakomelingen echter, van wie hier nu sprake is, waren niet als hun vaders; wanneer zij wereldse of aardse dingen zagen, hingen zij er met hun gevoel aan, omdat zij ze liefhadden, en dachten erover, en vanuit deze dingen over het hemelse en Goddelijke. Zo begon bij hen het zinnelijke hoofdzaak te worden, en was niet slechts een werktuig zoals bij hun vaders. En wanneer het wereldse en aardse hoofdzaak wordt, dan redeneert men daaruit spitsvondig over het hemelse en wordt verblind. Een ieder kan uit eigen ervaring weten, hoe het daarmee gesteld is, want wie niet op de zin van de woorden van een spreker acht geeft, maar alleen op de woorden, vat maar weinig van de zin, nog minder van het algemene van de zin, en oordeelt soms uit een enkel woord, ja zelfs uit een enkel zinteken over al het gesprokene.
242. Vers 14. En Jehovah God zeide tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zo zijt ge vervloekt boven alle best, en boven al het wild gedierte van het veld! Op uw buik zult gij gaan, al de dagen van uw leven.
Jehovah God zeide tot de slang, betekent, dat zij gewaarwerden dat het zinnelijke van hen de schuld droeg; dat de slang vervloekt zij boven alle beest en boven al het wild gedierte van het veld, betekent dat het zinnelijke zich van het hemelse had afgekeerd en naar het lichamelijke toegewend en daarmee de vloek over zich gebracht. Het beest en het wilde dier van het veld betekenen hier, als eerder, neigingen. Dat de slang op de buik zou gaan, betekent, dat het zinnelijke niet meer omhoog kon zien naar het hemelse, maar alleen omlaag naar het lichamelijk en het aardse. Dat zij stof zou eten al de dagen van het leven, beduidt, dat het zinnelijke zo is geworden, dat het van niets anders meer leven kan dan van het lichamelijke en het aardse, dus hels.
243. In de oudste hemelse mensen was het zinnelijke van het lichaam van die aard, dat het hun innerlijke mens gehoorzaamde en diende, en verder gaven zij er geen aandacht aan; maar toen zij zichzelf begonnen lief te hebben, verkozen zij het zinnelijke boven de innerlijke mens, die zich daarom afscheidde en lichamelijk werd, en dus verdoemd. 244. Jehovah God zeide tot de slang, betekent, dat zij het gewaar werden dat het zinnelijke van hen de schuld droeg . Dit is hiervoor al aangetoond, en daarom onnodig er langer bij stil te staan.
245. Dat: Hij zeide tot de slang: Vervloekt zijt gij boven alle beest, en boven al het wild gedierte van het veld, betekent, dat het zinnelijke zich van het hemelse heeft afgekeerd en naar het lichamelijke heeft toegewend, en zich aldus verdoemd of vervloekt heeft, kan genoegzaam blijken uit de innerlijke zin van het Woord. Jehovah God of de Heer vervloekt nooit iemand, vertoornt zich nooit op iemand, leidt nooit iemand in verzoeking; niemand wordt door Hem gestraft en nog minder vervloekt; maar het is de duivelse bende die zulke dingen doet; uit de bron van Barmhartigheid, van Vrede en Goedheid kan zoiets nooit voortkomen. Zo echter hier, en herhaaldelijk in het woord wordt gezegd, dat Jehovah niet alleen Zijn aangezicht afwendt, toornt, straft, verzoekt, maar ook doodt, ja zelfs vervloekt, gebeurt dit om deze reden, dat men geloven zal, dat de Heer alles en elke bijzonderheid in het heelal regeert en ordent, ook zelfs het kwade, de straffen, de verzoekingen; en dat men, na eenmaal deze zeer algemene voorstelling te hebben ontvangen, voorts ook leren zal hoe Hij regeert en ordent, en dat Hij het kwade van de straf en het kwade van de verzoeking ten goede wendt. De orde van het onderwijzen en leren in het woord gaat van de meest algemene dingen uit; vandaar dat de zin van de letter vol is van deze meest algemene dingen.
246. Dat het beest en de wilde dieren van het veld neigingen betekenen, kan duidelijk zijn wat eerder over het beest en het wilde dier van het veld gezegd werd, nr. 45 en 46; waaraan ik nog mag toevoegen, wat bij David staat: “Gij hebt de regen van goedertierenheid doen druipen, o God! Gij hebt Uw erfenis gesterkt, toen zij mat was geworden; uw wild gedierte zal daarin wonen” (Psalm 68 : 10, 11), waar ook wild gedierte voor de neiging van het goede staat, daar het in de erfenis van God zal wonen. Dat het hier, zoals in hoofdstuk 2 : 19 en 20 beest en wild gedierte van het veld heet, daarentegen beest en wild gedierte van de aarde in hoofdstuk 1 : 24 en 25, vind hierin zijn oorzaak, dat gehandeld wordt over de Kerk of de wedergeboren mens, terwijl er i het eerste hoofdstuk sprake is van dat wat nog geen Kerk is of van de mens die wedergeboren moet worden, want veld is een woord dat betrekking heeft op de Kerk of op de wedergeborene.
247. Dat de slang op de buik zou gaan, betekent, dat het zinnelijke niet meer omhoog kon zien naar het hemelse, zoals eerst, maar omlaag naar het lichamelijke en aardse, wat daaruit blijkt, dat van oudsher met de buik die dingen werden aangeduid, welke het dichtst bij de aarde waren; met de borst, die welke boven de aarde zijn; met het hoofd, die welke het hoogste zijn; dus hier, dat het zinnelijke, wat op zichzelf het onderste in de mens is, omdat het zich naar het aardse heeft toegewend, op de buik zou gaan. Dit werd ook in de Joodse Kerk aangeduid door het neerbuigen van de buik tot aan de grond, en door het strooien van stof op het hoofd, bij David: “Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en onderdrukking? Want onze ziel is in het stof neergebogen, en onze buik kleeft aan de aarde, sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uw goedertierenheid wil.” (Psalm 44 : 25, 26, 27), waar ook blijkt dat de mens, wanneer hij zich van het aangezicht van Jehovah afwendt, met de buik aan het stof en de aarde kleeft. Ook bij Jona betekent de buik van de grote vis, waarin hij geworpen werd, de lagere aarde, zoals blijkt uit de profetie bij hem: “Uit de buik van de hel heb ik geschreid, Gij hebt mijn stem gehoord.” (Jona 2 : 2); hier staat hel voor de lagere aarde.
248. Vandaar dan ook, dat van een mens, wie het hemelse voor ogen stond, werd gezegd dat hij rechtop ging en naar boven of, wat hetzelfde is, naar voren zag. Maar stond hem het lichamelijke en aardse voor ogen, dan zei men dat hij naar de aarde was gebogen en naar omlaag of naar achteren zag, zoals in Leviticus: “Ik Jehovah, uw God, Die u uit het land Egypte heb geleid, , opdat gij niet meer hun slaven zou zijn. Ik heb de stangen van uw juk verbroken en heb u rechtop doen gaan” (Leviticus 26 : 13). Bij Micha: “Gij zult daaruit uw halzen niet trekken, en niet rechtop gaan” (Micha 2 : 3). Bij Jeremia: “Zwaar heeft Jeruzalem gezondigd; daarom wordt zij gemeden als een onreine; allen die haar eerden, verachten haar, omdat zij haar naaktheid zien; Vanuit de hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken; hij spreidde een net voor mijn voeten en deed mij achterwaarts deinzen, Hij deed mij verbijsterd staan, ellendig de ganse dag.” (Klaagliederen 1 : 8 en 13). Bij Jesaja: “Jehovah, uw Verlosser, Die de wijzen achterwaarts doet keren en hun wetenschap verdwaast” ( Jesaja 44 : 24, 25).
249. Dat door stof eten alle dagen van het leven, wordt aangeduid, dat het zinnelijke zo geworden was, dat het van niets anders dan van het lichamelijke en aardse leven kon, dus hels, blijkt ook uit de betekenis van het stof in het Woord, zoals bij Micha: “Weid uw volk als in de dagen van de eeuwigheid, de heidenen zullen het zien en beschaamd zijn vanwege al hun macht, zij zullen het stof lekken als de slang; en als de slangen van de aarde zullen zij zich beroeren uit hun burchten.” (Micha 7 : 14, 16, 17); dagen der eeuwigheid voor de Oudste Kerk; heidenen voor hen die op het eigen ik vertrouwen, van wie gezegd wordt: zij lekken het stof als de slang. Bij David: “Voor God zullen de barbaren zich krommen en Zijn vijanden zullen het stof lekken” (Psalm 72 : 9). Barbaren en vijanden voor hen, die alleen het aardse en het wereldse voor ogen hebben. Bij Jesaja: “Stof is het brood van de slangen” (Jesaja 65 : 25). Omdat stof diegenen aanduidt, die niet het geestelijke en het hemelse, maar het lichamelijke en het aardse voor ogen hebben, werd de discipelen door de Heer geboden het stof van hun voeten af te schudden, wanneer een stad of een huis niet waardig was (Mattheüs 10 : 14). Dat stof het verdoemde en helse betekent, daarover zal men bij vers 19 nog meer zien.
250. Vers 15. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen de vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; Hij zal u de kop vertreden en gij zult Hem de verzenen kwetsen.
Het is vandaag de dag niemand verborgen, dat dit de eerste profetie van de Komst van de Heer in de wereld.; uit de woorden zelf is het ook duidelijk te zien. Hieruit en uit de Profeten weten ook de Joden, dat de Messias komen zal. Maar nog niemand weet wat er in het bijzonder verstaan wordt onder de slang, de vrouw, het zaad van de slang, het zaad van de vrouw, onder de kop van de slang, die Hij vermorzelen zal, en onder de verzenen welke de slang kwetsen zal, om welke reden dit zal worden uitgelegd. Onder de slang wordt hier in het algemeen al het kwade verstaan, in het bijzonder de eigenliefde; onder de vrouw de Kerk; onder het zaad van de slang alle ongeloof; onder het zaad van de vrouw het geloof in de Heer; onder Hem de Heer Zelf; onder de kop van de slang de heerschappij van het kwade in het algemeen en van de eigenliefde in het bijzonder; onder vertreden het terneerdrukken, zodat zij op de buik gaat en stof eet; onderverzenen het laagst natuurlijke, zoals het lichamelijke dat de slang zou kwetsen.
251. Dat onder de slang al het kwade in het algemeen en de eigenliefde in het bijzonder verstaan wordt, komt, omdat al het kwade uit het zinnelijke en voorts uit het wetenschappelijke, eerst door de slang aangeduid, is ontstaan; vandaar betekent zij nu het kwade zelf in elke vorm, en in het bijzonder de eigenliefde of de haat jegens de naaste en de Heer, wat met de eigenliefde gelijk staat. Dit kwade of deze haat wordt, daar het menigvuldig is, van velerlei geslacht en van nog veel meer soorten, in het Woord onderscheiden door verschillende soorten van slangen, zoals door slangen, basilisken, adderen, bloedslangen, dorstadderen, of vurige slangen, door vliegen alsook kruipende slangen, door adderslangen, aldus naar de grote verscheidenheid van het gif dat de haat is. Zo bij Jesaja: “Verheug u niet gij gans Filistea! Dat de roede die u sloeg, gebroken is: want uit de wortel van de slang zal een basilisk voortkomen en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn” (Jesaja 14 : 29); de wortel van de slang is het zinnelijke en wetenschappelijke; de basilisk het kwade en het valse daarvan; de vurige vliegende draak is de begeerte die tot de eigenliefde behoort. En bij dezelfde Profeet heet het over dezelfden nog: “Basiliskus-eieren, en spinnenwebben weven; die van hun eieren eet, sterft; en als het in stukken gedrukt wordt, berst er een adder uit” (Jesaja 59 : 5). Deze slang wordt in de Openbaring een rode en grote draak genoemd, en de oude slang , verder ook duivel en satan die het gehele aardrijk verleidt (Openbaring 12 : 3, 9 en 20 : 2) Hier en elders wordt onder de duivel nooit de een of andere duivel verstaan als aanvoerder van de overige duivels, maar de gehele bende van kwade geesten en het kwade zelf.
252. Dat onder de vrouw de Kerk wordt verstaan, kan uit het hemels huwelijk duidelijk zijn, waarover eerder in nr. 155. Het hemelse huwelijk is van die aard, dat de Hemel en bijgevolg de Kerk, met de Heer door het eigene wordt verbonden, zodat zij in het eigene zijn, want zonder het eigene kan er geen verbinding zijn; en wanneer de heer uit Barmhartigheid in dit eigene de onschuld, de vrede en het goede legt, verschijnt het weliswaar nog steeds als het eigene, maar dan als een hemels en overgelukkig eigene zoals eerder gezien in nr. 164. Maar van welke aard het hemelse en engel-eigene, dat van de Heer komt, is, en van welke aard het helse en duivelse eigene is, kan nog niet gezegd worden; het onderscheid is als dat tussen hemel en hel.
253. Vanwege het hemelse en engel-eigene wordt de Kerk in het Woord Vrouw genoemd, alsmede huisvrouw, dan bruid, maagd, dochter. Vrouw heet zij in de Openbaring: “Een vrouw met de zon omgeven, en de maan onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; en de draak vervolgde de vrouw die de mannelijke zoon had gebaard” (Openbaring 12 : 1, 4, 5, 13), waar onder de vrouw de kerk wordt verstaan, onder de zon de liefde, onder de maan het geloof, onder de sterren de waarheden van het geloof, als hiervoor; de kwade geesten haten dit alles en vervolgen het uit alle macht. Vrouw, alsmede huisvrouw, heet zij bij Jesaja: “Want uw Maker is uw man, HERE der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de HERE geroepen, als een huisvrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd – zegt uw God.” (Jesaja 54 : 5, 6), waar de Man, de Maker, in een zeker meervoud staat, omdat er tevens het eigene [van de mens] bij betrokken is. De diepbedroefde vrouw en de huisvrouw uit de jeugdtijd betekenen in het bijzonder de Oude en Oudste Kerk. Zo ook bij Maleachi: “Omdat de HERE getuige geweest is tussen u en de vrouw uwer jeugd.“ (Maleachi 2 : 14a). Vrouw en Bruid in de Openbaring: “En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams.“ (Openbaring 21 : 2, 9). Maagd en Dochter heet zij gewoonlijk bij de Profeten.
250. Vers 15. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen de vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; Hij zal u de kop vertreden, en gij zult hem de verzenen kwetsen.
Het is vandaag de dag niemand verborgen, dat dit de eerste profetie van de Komst van de Heer in de wereld is; uit de woorden zelf is het ook duidelijk te zien. Hieruit en uit de Profeten weten ook de Joden, dat de Messias komen zal. Maar nog niemand weet wat er in het bijzonder verstaan wordt onder de slang, de vrouw, het zaad van de slang, het zaad van de vrouw, onder de kop van de slang, die Hij vermorzelen zal, en onder de verzenen, welke de slang kwetsen zal, om welke reden dit zal worden uitgelegd. Onder de slang wordt hier in het algemeen al het kwade verstaan, in het bijzonder de eigenliefde; onder de vrouw de Kerk; onder het zaad van de slang alle ongeloof; onder het zaad van de vrouw het geloof in de Heer; onder Hem de Heer Zelf.; onder de kop van de slang de heerschappij van het kwade in het algemeen, en van de eigenliefde in het bijzonder; onder vertreden de terneerdrukking, zodat zij op de buik gaat en stof eet; onder verzenen het laagst natuurlijke, zoals het lichamelijke dat de slang zou kwetsen.
251. Dat onder de slang al het kwade in het algemeen, en de eigenliefde in het bijzonder verstaan wordt, komt omdat al het kwade uit het zinnelijke en voorts uit het wetenschappelijke, eerst door de slang aangeduid, is ontstaan; vandaar betekent zij nu het kwade zelf in elke vorm, en in het bijzonder de eigenliefde of de haat jegens de naaste en de Heer, wat met de eigenliefde gelijk staat. Dit kwade of deze haat wordt, omdat het menigvuldig is, van velerlei geslacht en van nog veel meer soorten, in het Woord onderscheiden door verschillende soorten van slangen, als door slangen, basilisken,adderen, bloedslangen, dorstadderen of vurige slangen, door vliegende, alsmede kruipende slangen, door adderslangen, aldus naar de grote verscheidenheid van het gif dat de haat is. Zo bij Jesaja: "Verheug u niet, gij gans Filistea, omdat de roede die u sloeg, verbroken is, want uit de wortel van de slang zal een basilisk voortkomen en haar vrucht zal een vliegende draak zijn." (Jesaja 14 : 29). De wortel van de slang is het zinnelijke en wetenschappelijke; de basilisk het kwade uit het valse daarvan; de vurige vliegende draak is de begeerte die tot de eigenliefde behoort. En bij dezelfde Profeet wordt het van dezelfde nog genoemd: “Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnenwebben. Wie van hun eieren eet, zal sterven; als er een ingedrukt wordt, berst er een adder uit.” (Jesaja 59 : 5). Deze slang wordt in de Openbaring een rode en grote draak genoemd, en de oude slang, verder ook duivel en satan die het hele aardrijk verleidt (Openbaring 12 : 3, 9 en 20 : 2). Hier en elders wordt onder de duivel nooit de een of andere duivel verstaan als aanvoerder van de overige duivels, maar de hele bende van kwade geesten en het kwade zelf.
252.
Dat onder de vrouw de Kerk wordt verstaan, kan uit het hemelse
huwelijk duidelijk zijn, waarover eerder in 155. Het hemelse huwelijk
is van dien aard, dat de Hemel en dus ook de Kerk, net de Heer
door het eigene worden verbonden, zodat zij in het eigene zijn,
want zonder het eigene kan er geen verbinding zijn; en wanneer
de Heer uit Barmhartigheid in dit eigene de onschuld, de vrede
en het goede legt, verschijnt het weliswaar nog steeds als het
eigene, maar dan als een hemels en overgelukkig eigene, zoals
eerder gezien is in nr. 164. Maar van welke aarde het hemelse
en engel-eigene , dat van de Heer komt is, en van welke aard het
helse en het duivelse eigene is, dat van de mens zelf komt, kan
nog niet gezegd worden; het onderscheid is als dat tussen hemel
en hel. 253. Vanwege het hemelse en engel-eigene wordt de Kerk in het Woord Vrouw genoemd, of ook huisvrouw, bruid, maagd, dochter. Vrouw heet zij in de Openbaring: “een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden." (Openbaring 12 : 1, 4), waar onder de vrouw de Kerk wordt verstaan, onder de zon de liefde, onder de maan het geloof, onder de sterren de waarheden van het geloof, zoals eerder gezegd; de kwade geesten haten dit alles en vervolgden het uit alle macht. Vrouw, of ook huivrouw, heet zij bij Jesaja: ” Want uw man is uw Maker, HERE der heerscharen is zijn naam; en uw Verlosser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de HERE geroepen, als een huisvrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd – zegt uw God. “ (Jesaja 54 : 5, 6), waar de man, de Maker, in een zeker meervoud staat, omdat er ook het eigene van de mensen bij betrokken is, de verlaten vrouw en de huisvrouw uit de jeugdtijd betekenen in het bijzonder de Oude en de Oudste Kerk. Zo ook bij Maleachi: “Omdat de HERE getuige geweest is tussen u en de huisvrouw uwer jeugd, “ (Maleachi 2 : 14). Vrouw en Bruid in de Openbaring: “En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is; en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams” (Openbaring 21 : 2, 9). Maagd en Dochter heet zij gewoonlijk bij de Profeten.
254. Dat onder het zaad van de slang alle ongeloof wordt verstaan, blijkt uit de betekenis van de slang, daarin, dat zij al het kwade is. Het zaad is datgene wat voortbrengt en voorgebracht wordt, of wat verwekt en verwekt wordt; en omdat hier van de Kerk sprake is, betreft het het ongeloof. Bij Jesaja wordt van zaad van de boosdoeners, zaad van de echtbrekers, zaad van de leugen gesproken, als er van de verkeerde Joodse Kerk sprake is: “Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het zaad van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de HERE verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend.“ (Jesaja 1 : 4). Voorts: “Maar, gij, nadert herwaarts, kinderen van een tovenares, nakroost van echtbreker en overspeelster. Over wie maakt gij u vrolijk, tegen wie spert gij de mond open, steekt gij de tong uit? Zijt gij geen kinderen der zonde, leugengebroed? “ (Jesaja 57 : 3, 4) en: “maar gij zijt weggeworpen, ver van uw graf, als een verafschuwde scheut, Gij wordt met hen niet in een graf verenigd, omdat gij uw land te gronde hebt gericht, uw volk gedood. Nimmer wordt het nageslacht der boosdoeners genoemd.” (Jesaja 14 : 19, 20), waar gehandeld wordt over de slang of de draak, Lucifer genoemd.
255. Dat onder het zaad van de vrouw het geloof in de Heer wordt verstaan, blijkt uit de betekenis van de vrouw, die de Kerk is; haar zaad is niets anders dan het geloof; het is door het geloof in de Heer dat zij bestaat en Kerk genoemd wordt. Bij Maleachi wordt het geloof zaad Gods genoemd: “de HERE getuige geweest is tussen u en de vrouw uwer jeugd, aan wie gij ontrouw geworden zijt, terwijl zij toch uw gezellin en uw wettige vrouw is. Niet één doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die éne? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw worde aan de vrouw zijner jeugd.” (Maleachi 2 : 14, 15), waar de huisvrouw uit de jeugd de Oude en de Oudste Kerk is, van wie het zaad of het geloof sprake is. Bij Jesaja: “Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen.“ (Jesaja 44 : 3), ook hier van de Kerk. In de Openbaring: “En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben;” (Openbaring 12 : 17 ). En bij David: “Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten, aan mijn knecht David heb Ik gezworen: Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan, en zijn troon als de dagen des hemels. Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn; “ (Psalm 89 : 4, 5, 30, 37), waar onder David de Heer wordt verstaan; onder de troon Zijn Rijk; onder de zon de liefde; onder nakroost het geloof.
256. Niet alleen het geloof wordt het zaad van de vrouw genoemd, maar ook de Heer Zelf, zowel omdat Hij Alleen het geloof geeft, als omdat het Hem behaagd heeft geboren te worden, en wel in zulk een Kerk die door eigenliefde en liefde tot de wereld geheel en al in het helse en duivelse eigene gevallen was, om door middel van Zijn Goddelijke Macht het Goddelijk hemelse Eigene met het menselijke eigene in Zijn Menselijk wezen te verenigen, opdat zij in Hem één zouden worden; want wanneer Hij ze niet verenigd had, zou de wereld geheel te gronde zijn gegaan. En omdat de Heer op die wijze het zaad van de vrouw is, wordt er niet gezegd het, maar Hij zal u de kop vertreden.
257. Dat onder de kop van de slang de heerschappij van het kwade in het algemeen, en van de eigenliefde in het bijzonder wordt verstaan, kan uit het wezen van die liefde blijken, welke van dien aard is, dat zij niet alleen naar heerschappij tracht, maar zelfs naar de opperheerschappij over alles op aarde, en, daarmee niet tevreden, ook nog over alles in de hemel, en ook daarmee niet tevreden, zelfs nog over de Heer, en ook dan nog zou zij niet rusten. Dit ligt in elke vonk van de eigenliefde verborgen. Als men haar maar even aanwakkert en de teugel een beetje laat vieren, zou men merken dat zij er onmiddellijk op zou toeschieten en tot zoiets aanzwellen. Hieruit blijkt hoe de slang, of het kwade van de eigenliefde, heersen wil., en degene over wie het niet heersen kan, haat. Dit is de kop van de slang, welke zich verheft, en welke de Heer vertreedt, en wel tot op de grond, opdat zij op de buik gaat en stof eet, zoals het in het vlak voorafgaande vers heet. Aldus wordt de slang of de draak, Lucifer genoemd, bij Jesaja beschreven: “En gij overlegde nog wel: Ik zal ten hemel opstijgen, boven de sterren Gods mijn troon oprichten en zetelen op de berg der samenkomst ver in het noorden; ik wil opstijgen boven de hoogten der wolken, mij aan de Allerhoogste gelijkstellen. Integendeel, in het dodenrijk wordt gij neergeworpen, in het diepste der groeve.” (Jesaja 14 : 13, 14, 15). De slang of de draak wordt eveneens beschreven n Openbaring: “En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem.“ (Openbaring 12 : 3, 9), waar beschreven staat hoe hoog hij de kop opstak. Bij David: “Aldus luidt het woord des HEREN tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. De HERE strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op.” (Psalm 110 : 1, 2, 6, 7).
258. Dat onder vertreden of vermorzelen de neerdrukking wordt verstaan totdat zij op de buik gaat en stof eet, is nu, en uit het voorafgaande vers duidelijk; zo ook bij Jesaja: “Want Hij heeft de bewoners der hoogte, der ontoegankelijke veste neergeworpen, Hij vernedert haar, vernedert haar tot de grond toe, doet haar tot in het stof neerstorten. Voeten zullen haar vertreden:” (Jesaja 26 : 5, 6). Voorts: “als een stortbui van geweldige, overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt; met voeten vertreden wordt de trotse kroon van hovaardigheid.”(Jesaja 28 : 2, 3).
259. Dat onder de verzenen het laagst natuurlijke of lichamelijke wordt verstaan, kan men niet weten, als men niet weet, hoe de Oudsten datgene beschouwden wat in de mens is. Het hemelse en geestelijke van hem brachten zij terug tot het hoofd en het aangezicht; al wat daaraan zijn bestaan dankte, zoals de naastenliefde en de barmhartigheid, tot de borst; het natuurlijke echter tot de voet; het lagere natuurlijke tot de voetzool; het laagste natuurlijke en lichamelijke tot de hiel. En niet alleen brachten zij het er toe terug, maar noemden het ook zo. Het laagste van de rede of het wetenschappelijke is ook bedoeld met datgene wat Jakob van Dan voorzegde: “Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt.“ (Genesis 49 : 17) en met wat bij David staat: “De ongerechtigheid van mijn hielen heeft mij omringd.” (Psalm 49 : 6). Zo ook met wat van Jakob wordt verteld dat “toen hij uitkwam, zijn hand de hiel van Ezau vasthield en hij daarom Jakob werd genoemd.” (Genesis 25 : 26). E naam Jakob komt van hiel, omdat de door Jakob aangeduide Joodse Kerk de hiel zou kwetsen. De slang kan slechts het laagst natuurlijke kwetsen, echter niet - tenzij het addersoorten zijn - het innerlijk natuurlijke in de mens, nog minder het geestelijke en allerminst het hemelse; de Heer bewaart deze en verbergt ze zonder dat de mens er iets van weet. Wat de Heer verbergt wordt in het Woord overblijfselen genoemd. Maar hoe de slang dit laagste bij de mens van vóór de vloed heeft verwoest door het zinnelijke en de eigenliefde, en hoe zij het verwoest heeft bij de Joden door zinnelijke dingen, inzettingen en muggenzifterijen, en door eigenliefde en liefde tot de wereld, en hoe zij het vandaag de dag verwoest, en verwoest heeft door zinnelijke, wetenschappelijke en filosofische dingen, en tevens door diezelfde liefden - zal, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer in hetgeen volgt worden gezegd.
260. Uit het voorgaande blijkt, dat aan de Kerk van die tijd was geopenbaard, dat de Heer in de wereld zou komen om hen te redden.
261. Vers 16. En tot de vrouw zei Hij: vermenigvuldigende zal Ik uw smart vermenigvuldigen en uw ontvangenis; in smart zult gij zonen baren, en uw man zult gij gehoorzaam zijn en hij zal over u heersen.
Door de vrouw wordt nu de Kerk aangeduid, vanwege het eigene dat zij liefhad. Vermenigvuldigend de smart vermenigvuldigen, betekent de strijd en de angst tengevolge van de strijd; ontvangenis alle denken; zonen die zij in smarten baren zou, waarheden die zij aldus zou voortbrengen; man hier als eerder de rede, aan welke zij moet gehoorzamen en die heersen zal.
262. Dat de vrouw de Kerk betekent is al eerder gezegd. Hier is het de verdorven Kerk, van het eigene uitgaande, dat eerder met de vrouw was aangeduid, daar er sprake is van het nageslacht van de Oudste Kerk dat verdorven was geworden.
263. Wanneer het zinnelijke zich aldus afwendt, of de vloek over zich brengt, is daarvan het gevolg, dat de boze geesten met alle macht beginnen te strijden, en de Engelen die bij de mens zijn, in het gedrang komen. Vandaar dat de strijd beschreven wordt door het vermenigvuldigend vermenigvuldigen van de smart bij de ontvangenis en het baren van zonen, dat wil zeggen: bij het denken en het voortbrengen van het ware.
264. Dat de ontvangenis en het baren van zonen in het Woord nooit anders dan in geestelijke zin wordt opgevat, namelijk de ontvangenis voor het denken en verdichten van het hart, en de zonen voor waarheden, kan uit het volgende bij Hosea blijken: “Efraïms heerlijkheid zal wegvliegen als het gevogelte: geen geboorte, geen moederschoot, en geen ontvangenis meer. Ja, al brengen zij zonen groot, Ik zal hen kinderloos maken, zodat er geen mens meer zijn zal. Ja, ook wee hun, wanneer Ik van hen wijk.” (Hosea 9 : 11, 12), waar Efraïm de mensen met inzicht, of het inzicht van het ware betekent, en de zonen de waarheden zelf. Zo heet het ook elders van Efraïm of van de mens met inzicht, die onwijs is geworden: “Barensweeën gaan hem vooraf: maar het is een onverstandig kind; wanneer de tijd daar is, komt het niet ter wereld.“ (Hosea 13 : 13). En bij Jesaja: “Sta beschaamd, Sidon, want de zee, de vesting der zee, zegt: Ik heb geen weeën gehad noch gebaard, geen jonge mannen grootgebracht, geen meisjes opgevoed. Als de tijding Egypte bereikt, beeft men bij die tijding over Tyrus.” (Jesaja 23 : 4, 5), waar Sidon staat voor degenen die in de erkentenissen van het geloof waren, en deze door wetenschappelijkheden verdorven hebben en vandaar onvruchtbaar zijn geworden. En bij dezelfde Profeet: “Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de HERE. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God.“ (Jesaja 66 : 7, 8, 9), waar over de wedergeboorte gehandeld wordt en de zonen eveneens waarheden van het geloof aanduiden. Het goede en het ware worden, daar zij ontvangenissen en geboorten van het hemels huwelijk zijn, zonen genoemd; ook door de Heer, bij Mattheüs: “Hij antwoordde en zeide: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; de akker is de wereld; het goede zaad, dat zijn de kinderen van het Koninkrijk; “ ( Mattheüs 13 : 37, 38), en het goede en het ware van het zaligmakende geloof, “Abrahams zonen” (Johannes 8 : 39), want het zaad is, zoals in nr. 255 gezegd, het geloof, vandaar zijn zonen die uit het zaad voortkomen, het goede en ware van het geloof. Daarom heeft ook de Heer, terwijl Hij Zelf het zaad is, Zich de Zoon des mensen, dat is: het Geloof van de Kerk genoemd.
265. Dat de man de rede betekent, blijkt uit het zesde vers van dit hoofdstuk, waar gezegd wordt dat de vrouw haar man met haar gegeven heeft en hij gegeten heeft, waarmee is aangeduid dat hij heeft toegestemd; en uit dat wat aangaande de man in nr. 158 werd aangetoond, al waar onder hem de wijze en verstandige werd verstaan, hier echter, daar wijsheid en inzicht door het eten van de boom der kennis verloren gingen, de rede, terwijl er niets anders meer over was, want de rede is een nabootsing van het inzicht, of iets wat er als het ware mee overeenkomt.
266. Daar elke wet en elk gebod aan het hemelse en geestelijke als aan zijn ware oorsprong het bestaan ontleent, zo volgt hieruit, dat het met deze wet van het huwelijk evenzeer het geval is, namelijk dat de vrouw, daar ze uit begeerte, wat van het eigene komt, en niet evenzo uit de rede zoals de man handelt, onderdanig moet zijn aan de voorzichtigheid van de man.
267. Vers 17. En tot de mens zeide Hij: Omdat gij geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en gegeten van de boom, waarvan Ik u gebood: Gij zult daarvan niet eten; zo zij de aardbodem om uwentwil vervloekt, in grote smart zult gij daarvan eten, al de dagen van uw leven.
Door de mens, dat hij geluisterd heeft naar de stem van zijn vrouw, wordt aangeduid dat de mens of de rede heeft toegestemd. En omdat de rede heeft toegestemd, heeft ook zij zich afgewend of de vloek over zich gebracht, en om deze rede de gehele uiterlijke mens. Hetgeen wordt aangeduid door: vervloekt zij de aardbodem om uwentwil; dat zijn levensstaat ellendig zal zijn, door: in grote smarten zult gij daarvan eten, en wel tot aan het einde van deze Kerk, wat genoemd wordt: al de dagen van uw leven.
268. Dat de aardbodem de uiterlijke mens betekent, kan blijken over wat vroeger gezegd is over de aarde, de aardbodem en het veld; wanneer de mens wedergeboren is, wordt hij niet meer aarde, maar aardbodem genoemd, omdat de hemelse zaden bij hem zijn ingeplant. Hij wordt ook met de aardbodem vergeleken en herhaaldelijk in het Woord aardbodem genoemd. Het is in de uiterlijke mens, of in zijn gevoel en geheugen, dat de zaden van het goede en ware worden ingeplant, echter niet in de innerlijke mens, omdat er in het innerlijke niets van het eigene van de mens is, maar in het uiterlijke. In het innerlijke zijn goedheden en waarheden, en wanneer deze niet langer aanwezig schijnen, is de mens dan een uiterlijke of lichamelijke geworden, hoewel zij in het innerlijke door de Heer zijn weggelegd, zonder dat de mens het weet, want zij treden niet voor de dag, vooraleer de uiterlijke mens als het ware sterft, zoals dat pleegt voor te komen bij verzoekingen, onheilen, ziekten en in het stervensuur. De rede behoort ook tot de uiterlijke mens (nr. 118), terwijl ze op zichzelf iets is dat het midden houdt tussen de innerlijke en de uiterlijke mens, want de innerlijke mens werkt door de rede op de uiterlijke lichamelijken; wanneer echter de rede toestemt, dan scheidt zij de uiterlijke van de innerlijke af, zodat men niet meer weet dat er een innerlijke bestaat, dus evenmin wat inzicht en wijsheid zijn, die tot de innerlijke mens behoren.
269. Dat Jehovah God of de Heer de aardbodem, of de uiterlijke mens, niet vervloekt, maar dat de uiterlijke mens zich heeft afgewend, of zich van de innerlijke heeft afgescheiden, en zich op deze manier zelf vervloekt heeft, blijkt uit wat eerder is aangetoond. (nr. 245).
270. Dat in grote smart van de aardbodem eten, een ellendige levensstaat betekent, wordt duidelijk uit hetgeen vooraf gaat en volgt, bovendien hieruit, dat eten in de innerlijke zin leven betekent. Verder nog hieruit, dat zulk een leven het gevolg is wanneer de boze geesten beginnen te strijden, en de Engelen, die bij hem zijn, in het gedrang komen, wat naderhand nog erger wordt wanneer de boze geesten beginnen te heersen. De boze geesten regeren dan zijn uiterlijke mens, de Engelen de innerlijke, waarvan weinig meer over is, zodat de Engelen er nauwelijks iets ter verdediging uit kunnen opnemen; vandaar ellende en angst. Dat de dode mensen zelden zulke ellende en zulke angst voelen, vindt zijn oorzaak hierin, dat zij geen mensen meer zijn, hoewel zij menen mens te zijn boven alle anderen, want zij weten even weinig als het redeloze dier wat het geestelijke en het hemelse is, en wat het eeuwige leven; zoals de dieren kijken zij naar omlaag naar het aardse of naar buiten, naar het wereldse; zij voelen alleen voor het eigen ik en geven zich over aan hun instincten en zinnen, met volledige instemming van hun rede. En omdat zij dood zijn, zouden zij geen enkele strijd of geen enkele verzoeking uithouden, en zou er een verzoeking komen, dan zou deze te zwaar zijn, zodat zij niet meer konden leven. En zo zouden zij nog meer een vloek over zichzelf brengen en zich in een nog diepere helse verdoemenis storten. Daarom worden zij gespaard, totdat zij in het andere leven komen, waar zij door geen verzoeking of ellende meer sterven kunnen. Dan moeten zij het zwaarste lot verduren, wat tevens daarmee wordt aangeduid, dat de aardbodem vervloekt zal zijn, en hij i grote smart daarvan zal eten.
271. Dat al de dagen van het leven het einde van de dagen van de Kerk betekent, wordt hieruit gezien, dat hier niet van een enkel mens sprake is, maar van de Kerk en van haar staat. Het einde van de dagen van de kerk is de tijd van de vloed.
272. Vers 18. En hij zal u doorn en distel voortbrengen, en gij zult het kruid van het veld eten.
Onder doorn en distel wordt vloek en verwoesting verstaan. Met kruid van het veld eten wordt aangeduid dat hij zal leven als het wilde dier. Als het wilde dier leeft hij, wanneer de innerlijke mens zodanig van de uiterlijke mens wordt gescheiden , dat hij alleen op heel algemene wijze op hem inwerkt. Want datgene waardoor de mens een mens is, heeft hij door de innerlijke mens van de Heer; maar datgene, waardoor hij een wild dier is, heeft hij van de uiterlijke mens, die, gescheiden van de innerlijke, op zichzelf niets anders is dan een wild dier. Hij heeft dezelfde natuur, dezelfde begeerten, dezelfde lusten, dezelfde verbeeldingen en dezelfde gevoelens; ook de organen zijn soortgelijke. Dat hij echter hele redeneringen kan houden, en naar het hem lijkt, spitsvondige, heeft hij dank zij de geestelijke substantie, door welke het leven van de Heer kan invloeien, maar dat bij hem verkeerd en tot een leven van het kwade wordt, dat de dood is; vandaar dat hij een dode wordt genoemd.
273. Dat doorn en distel vloek en verwoesting betekenen, blijkt hieruit, dat oogst en vruchtboom het tegendeel beduiden, namelijk zegeningen en vermenigvuldigingen. Dat doorn, distel, doornbos, doornstruik, brandnetel een dergelijke betekenis hebben, blijkt uit het Woord, als bij Hosea: “Want zie, al zijn zij aan de verwoesting ontkomen, Egypte zal hen verzamelen, Mof hen begraven. Onkruid zal hun zilveren kostbaarheden overwoekeren, dorens zullen in hun tenten opschieten.” (Hosea 9 : 6). Hier staat Egypte en Mof voor hen die uit zichzelf en uit hun verzamelde kennis wijs willen worden in Goddelijke dingen. Bij dezelfde profeet: "En verwoest worden de hoogten van Awen, Israëls zonde. Doornen en distels zullen hun altaren overwoekeren. En zij zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons, en tot de heuvelen: Valt op ons!” (Hosea 10 : 8), waar de hoogten van Awen voor de eigenliefde, doorn en distel op de altaren voor de ontwijding staan. Bij Jesaja: “Slaat u rouwklagend op de borst om de kostelijke velden, om de vruchtbare wijnstok, om het akkerland van mijn volk, waar doornen en distels opschieten, ja om al de huizen van vermaak in de uitgelaten veste.” (Jesaja 32 : 12, 13) . En bij Ezechiël: “Maar het huis Israëls zal geen wondende doorn noch pijndoende distel meer hebben onder alle omwonenden die hen verachten. En zij zullen weten, dat Ik de Here HERE ben.” (Ezechiël 28 : 24).
274. Dat kruis van het veld of voedergewassen eten zoveel betekent als leven zoals een wild dier, blijkt bij Daniël, waar het van Nebucadnezar heet: ” … men verstoot u uit de gemeenschap van mensen en uw verblijf is bij de dieren in het veld; gras zal men u te eten geven als aan de runderen; en zeven tijden zullen over u voorbijgaan, totdat gij erkent, dat de Allerhoogste macht heeft over het koningschap der mensen en dat geeft aan wie Hij wil.” (Daniël 4 : 32). En bij Jesaja: “Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van lang tevoren bereid en het van vroegere dagen vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot brandkoren , eer het tot rijpheid komt” (Jesaja 37 : 26, 27). Hier wordt verklaard wat kruis van het veld betekent, wat jong groen, wat gras op de daken en brandkoren, want hier is sprake van de tijd vóór de vloed, welke verstaan wordt onder lang te voren en onder vroegere dagen.
275. Vers 19. In het grote moeite zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof en tot stof zult gij wederkeren.
Door brood eten in het grote moeite wordt aangeduid; afkerig zijn van dat wat hemels is. Weerkeren tot de aarde waaruit hij genomen is, heet weerkeren tot de uiterlijke mens zoals hij was voor de wedergeboorte. Stof zijn en tot stof weerkeren heet vervloekt en hels zijn.
276. Uit de betekenis van het brood kan het duidelijk zijn, dat brood eten in grote moeite afkerig zijn van dat wat hemels is. Onder brood wordt verstaan al het geestelijke en hemelse, hetgeen voedsel van de Engelen is, zonder welke de Engelen evenmin zouden kunnen leven als de mens wanneer hem het brood of de spijs werden onthouden. Het hemelse en het geestelijke in de hemel stemmen ook overeen met het brood op aarde, en zij worden dan ook door het brood uitgebeeld, zoals uit vele plaatsen in het Woord blijkt. Dat de Heer het brood is, omdat al het geestelijke en hemelse van Hem komt, leert Hij Zelf bij Johannes: “Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven.” (Johannes 6 : 58). Daarom ook zijn brood en wijn symbolen in het Heilig Avondmaal. Dit hemelse wordt ook uitgebeeld door het manna. Dat het hemelse en geestelijke de spijs van de Engelen is, blijkt uit hert Woord van de Heer: “Maar Hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: “Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat”. (Mattheus 4 : 4), dat is: uit het leven van de Heer, waaruit al het hemelse en geestelijke komt. Het laatste nageslacht van de Oudste Kerk, dat onmiddellijk aan de vloed vooraf ging, en waarover hier gehandeld wordt, was dermate verdorven en ondergedompeld in het zinnelijke en lichamelijke, dat zij niet wilden horen wat de waarheid van het geloof was, wat de Heer was, noch dat Hij komen zou en hen zalig maken. En wanneer die dingen werden genoemd, werden zij met afkeer vervuld. Deze afkeer nu wordt beschreven door brood eten met grote moeite; zoals de Joden, omdat zij van dien aard waren, dat zij het hemelse niet erkenden en geen andere n dan de wereldse Messias wilden, niet anders konden dan walgen van het manna, omdat het een uitbeelding voor de Heer was, en het een slecht brood noemen, waarom er dan ook slangen onder hen gezonden werden (Numeri 21 : 5, 6). Bovendien werd het hemelse, dat zij in angst, in ellende, met tranen genoten, hun een brood van de angst, een brood van ellende, een brood van tranen genoemd. Wat zij met afkeer genoten, heet hier brood van grote moeite.
277. Dit is de innerlijke zin; wie aan de letter blijft hangen, vat het niet anders op dan dat de mens zich het brood uit de aardbodem moet verwerven door de arbeid of door grote moeite, echter wordt hier onder de mens niet één mens verstaan, maar de Oudste kerk; onder aardboden niet aardbodem, noch brood onder brood, noch hof onder hof, maar dingen die hemels en geestelijk zijn, zoals genoegzaam werd aangetoond.
278. Dat onder weerkeren tot de aardboden waaruit hij genomen is, wordt aangeduid, dat de Kerk wederom tot de uiterlijke mens terugkeerde, zoals zij was voor de wedergeboorte, blijkt hieruit, dat de aardbodem, als eerder gezegd, de uiterlijke mens betekent. En uit wat over de slang gezegd is, blijkt dat stof het verdoemde en helse betekent, want van de slang, daar zij vervloekt was, wordt gezegd dat zij stof zal eten. Aan hetgeen daar reeds aangetoond is omtrent de betekenis van het stof, mag ik nog toevoegen wat bij David staat: “Voor Jehovah zullen allen zich buigen, die in het stof neerdalen, en wiens ziel Hij niet heeft levend gemaakt.” (Psalm 22 : 30). En elders: ”Verbergt t Gij uw aangezicht, zij worden verschrikt; en neemt Gij hun geest weg, zij blazen de adem uit, en zij keren terug tot hun stof.” (Psalm 104 : 29), dat heet: wanneer zij zich afkeren van de Heer, dan blazen zij de laatste adem uit of sterven en keren zo tot het stof terug, dat is: worden verdoemd en hels.
279. In de volgorde genomen sluiten nu al deze verzen dit in zich: het zinnelijke heeft zich al afgekeerd van het hemelse, vers 14; de Heer zal in de wereld komen om hen weer te verenigen, vers 15; omdat de uiterlijke mens zich heeft afgekeerd, is strijd daarvan het gevolg, vers 16; de ellende daarvan, vers 17; de verdoemenis daarvan, vers 18; tenslotte de hel daarvan, vers 19. Dit greep achtereenvolgens plaats in deze Kerk, van het vierde nageslacht tot aan de vloed. Genesis 3:
INHOUD
280. Er wordt hier in het kort gehandeld over de Oudste kerk en over hen die afvielen; dus ook over haar nageslacht tot aan de vloed, toen zij uitstierf.
281. Over de Oudste kerk zelf, welke hemels was en om het leven van het geloof in de Heer, Eva werd genoemd, en de moeder van alle levenden, vers 20.
282. Over haar eerste nageslacht, waarin het geestelijk-hemels goede was; en oer het tweede en derde, waarin het natuurlijk goede was, aangeduid door rokken van del, welke Jehovah God voor de mens en zijn vrouw maakte, vers 21.
283. Over haar vierde nageslacht, waarin het natuurlijk goedebegon te verdwijnen, en dat, als zij opnieuw zouden worden geschapen en in de hemelse dingen van het geloof werden onderricht, zij ten onder zouden gaan. Wat gezegd wordt met: wellicht zal hij zijn hand uitsteken, en nemen ook van de boom van het leven, en leven in eeuwigheid, vers 22.
284. Over het vijfde nageslacht, beroofd van al het goede en ware, en teruggebracht tot de staat waarin het verkeerde vóór de wedergeboorte; geëgd met: verzonden uit de hof van eden, om de aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was, vers 23.
285. Over het zesde en zevende nageslacht, afgescheiden van het weten van het goede en het ware, en overgelaten aan hun vuige liefden en verbeeldingen, en dat er aldus voor gezorgd werd, dat zij het heilige van het geloof niet zouden ontwijden. Hetgeen is aangeduid door uitgedreven worden en de Cherubim doet wonen met het vlammende zwaard om de weg van de boom van het leven te bewaren, vers 24. DE INNERLIJKE ZIN
286. In het voorafgaande is tot hiertoe gehandeld over de Oudsten en hun wedergeboorte; eerst over hen die als wilde dieren leefden, en eindelijk geestelijke mensen werden; dan over hen die hemelse mensen werden en de Oudste kerk uitmaakten. Daarna over hen die afvielen en hun nakomelingen, en wel in volgorde over het eerste, tweede en derde nageslacht en ten slotte over de daarop volgenden tot aan de vloed. De verzen die nu volgen, tot het einde van dit hoofdstuk toe, geven een korte herhaling van de mens van de Oudste Kerk tot aan de vloed, en besluiten dus al hetgeen voorafgaat.
287. Vers 20. En de mens noemde de naam van zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden zou zijn.
Onder de mens wordt hier verstaan de man van de Oudste Kerk of de hemelse mens, onder zijn vrouw en moeder van alle levenden, de Kerk. Moeder heet zij, omdat zij de eerste Kerk was; van de levenden door het geloof in de Heer, Die het leven Zelf is.
288. Dat onder de mens de man van de Oudste Kerk, of de hemelse mens wordt verstaan, is al eerder aangetoond, en wel dat de Heer Alleen Mens is, en dat van Hem elk hemels mens komt, omdat hij Zijn gelijkenis is. Vandaar werd iedereen die tot de Kerk behoorde, mens genoemd, wie en wat hij ook zijn mocht; en ten slotte een ieder die naar het lichaam als mens verschijnt, om hem van de beesten te onderscheiden.
289. Eveneens werd het al eerder aangetoond, dat onder zijn vrouw de Kerk, in alomvattende zin het Rijk des Heren in de Hemelen en op aarde, werd verstaan. Dat ook moeder die betekenis heeft, volgt daaruit. De Kerk moeder te noemen is heel gewoon in het Woord, zoals bij Jesaja: “Zo zegt de HERE: Waar toch is de scheidbrief van uw moeder, “ (Jesaja 50 : 1). Bij Jeremia: “uw moeder staat zeer beschaamd, zij die u baarde, is te schande geworden;” (Jeremia 50 : 12), Bij Ezechiël: “ Gij zijt de dochter van uw moeder, die een afkeer had van haar man en haar zonen, gij zijt de zuster uwer zusters, die een afkeer hadden van haar mannen en zonen. Uw moeder was een Hethitische en uw vader een Amoriet. “ (Ezechiël 16 : 45), alwaar man voor de Heer en voor al het hemelse staat, zonen voor de waarheden van het geloof, de Hetitische voor het valse en de Amoriet voor het kwade. Ook bij Ezechiël: “Uw moeder – in de tijd van uw bloei was zij als een wijnstok, aan het water geplant, die vruchten ging dragen en ranken schoot door het overvloedige water.“ (Ezechiël 19 : 10). Hier staat moeder voor de Oude Kerk. Voornamelijk wordt de Oudste Kerk moeder genoemd, omdat zij de eerste, alsook de enig hemelse was, en vandaar boven al de andere de liefde van de Heer had.
290. Uit hetgeen eerder werd aangetoond kan nu ook duidelijk zijn, dat zij moeder van alle levenden heet vanwege het geloof in de Heer, Die het leven Zelf is. Er kan nooit een ander dan een enkel leven zijn, waaruit het leven van allen voortkomt.; en er is nergens een leven, dat leven mag heten, bestaanbaar, tenzij door het geloof in de Heer, Die het Leven is; noch geloof, waarin het leven is, tenzij van Hem, waarin Hij ook is. Daarom heet de Heer in het Woord de Alleen Levende en wordt Hij de LEVENDE JEHOVAH genoemd: Jeremia 5 : 2; Hfdst. 12 : 16; Hfdst. 16 : 14; Hfdst. 23 : 7; Ezechiël 5 : 11. De in eeuwigheid levende, Daniël 4 : 34; Openbaring 4 : 10; Hfdst. 5 : 14; Hfdst. 10 : 6. Bij David: “De bron van het leven”, Psalm 36 : 10. Bij Jeremia: “de springader van het levende water”, 17 : 13. De Hemel, welke uit Hem leeft, wordt het land der levenden genoemd, Jesaja 38 : 11; Hfdst. 53 : 8; Ezechiël 26 : 20; Hfdst. 32 : 23, 24, 25, 26, 27, 32; Psalm 27 : 13; Psalm 52 : 7; Psalm 142 : 6. En de levenden heten zij, die in het geloof in de Heer zijn, zoals bij David: “Die onze zielen onder de levenden stelt”, Psalm 66 : 9. En van hen die in het geloof zijn, wordt gezegd dat zij in het boek der levens staan: Psalm 66 : 29, en in het boek des levens, Openbaring 13 : 8, Hfdst. 17 : 8, Hfdst. 20 : 15. Daarom ook wordt er van hen, die het geloof in Hem ontvangen, gezegd, dat zij levend worden gemaakt. Hosea 6 : 2, Psalm 85 : 7. Omgekeerd werden zij, die niet in het geloof zijn, doden genoemd, hetgeen er vanzelf uit volgt; zoals eveneens bij Jesaja: “Doden herleven niet, schimmen staan niet op; daarom hebt Gij hen bezocht en verdelgd en alle gedachtenis aan hen uitgeroeid.” (Jesaja 26 : 14), voor hen die opgeblazen zijn van eigenliefde; opstaan betekent tot het leven ingaan. Zij worden ook verslagenen van het zwaard genoemd, (Ezechiël 32 : 23-31). En de hel wordt dood genoemd, Jesaja 25 : 8, Hfdst. 28 : 15. Ook worden zij door de Heer doden genoemd, Mattheus 4 : 16, Johannes 5 : 25; Hfdst. 8 : 21, 24, 51, 52.
291. In dit vers wordt de eerste tijd beschreven, toen de Kerk in de bloei van haar jeugd was, en uitbeelding van het hemels huwelijk. Vandaar worden zij door het huwelijk beschreven, en Eva genoemd, vanwege het leven.
292. Vers 21. En Jehovah God maakte voor de mens en zijn vrouw rokken van vel, en bekleedde hen.
Dit betekent dat de Heer hen uitrustte met het geestelijk en natuurlijk goede; dat Hij hen uitrustte, wordt uitgedrukt door maken en bekleden; en het geestelijk en natuurlijk goede door de rok van vel.
293. Dat er dit alles mee wordt aangeduid kan niet uit de letter blijken, maar toch is het duidelijk dat er diepere verborgenheden in besloten liggen, want een ieder kan weten, dat Jehovah God voor hen geen rokken van vel heeft gemaakt.
294. Dat de rok van vel het geestelijk en natuurlijk goede betekent, kan nergens anders uit blijken dan uit de geopenbaarde innerlijke zin, en voorts uit het Woord overal waar dergelijke uitdrukkingen voorkomen. Hier wordt van vel in het algemeen gesproken, en daaronder verstaan het vel van een bok, een schaap, een ram, die in het Woord de neigingen betekenen van het goede, de naastenliefde en wat tot de naastenliefde behoort. Een dergelijke betekenis hebben de schapen in de offeringen. Schapen worden alle diegenen genoemd, die met het goede van de naastenliefde zijn begiftigd, dat is: met het geestelijke en het natuurlijk goede. Vandaar heet de Heer de Herder van schapen. En zij die met naastenliefde zijn begiftigd, worden schapen genoemd, zoals iedereen weet.
295. Er wordt gezegd dat zij met een rok van vel wordt bekleed, omdat de Oudsten vanwege de onschuld naakten genoemd werden, en het later, toen de onschuld verloren ging, van het heet, dat zij gewaar werden in het kwade te zijn, hetgeen ook naaktheid genoemd wordt. Opdat alles in een historische samenhang zal verschijnen, overeenkomstig de spreekwijze van de Oudsten, heten ze hier bekleed, om niet naakt of in het kwade te zijn. Dat zij in het geestelijk en natuurlijk goede waren, blijkt uit dat, wat van en over hen gezegd is van het eerste tot het dertiende vers van dit hoofdstuk; en thans hieruit, dat Jehovah God rokken maakte en hen bekleedde, want er is hier sprake van het eerste, maar vooral van het tweede en derde nageslacht van de Kerk, die met het goede van dien aard begiftigd was.
296. Dat door vellen van bokken, schapen, geiten, dassen en rammen het geestelijk en het natuurlijk goede worden aangeduid, kan blijken uit de innerlijke zin van het woord, waar gehandeld wordt over Jakob en de Ark; over Jakob dat hij was bekleed met klederen van Ezau en over het naakte van hand en hals met vellen van geitenbokjes, en dat Izaäk, toen hij deze rook, gezegd heeft: de reuk van mijn zoon is als de reuk van het veld (Genesis 27 : 22, 27). Dat dit het geestelijk en natuurlijk goede betekent, zal men, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, daar ter plaatse zien. Betreffende de Ark wordt gezegd, dat het deksel van de tent zal bestaan uit ramsvellen en dassenvellen, zo ook de toontafel en haar schotels, evenzo de kandelaar en zijn vaten, voorts het altaar van goud en de vaten van de dienst en van het altaar, met dassenvellen (Numeri 4 : 6, 8, 10, 11, 12). Dat dit het geestelijk en natuurlijk goede betekent, zal men ook, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, daar ter plaatse zien. Want alles wat in de Ark, in het heiligdom, in de tent, ja, alles wat aan Aäron was, wanneer hij met de klederen van heiligheid was bekleed, betekende het geestelijk-hemelse, zodat er geen ding was, hoe gering ook, of het beeldde iets in het bijzonder uit.
297. Het hemels-goede is dat, wat niet bekleed wordt, daar het het binnenste en de onschuld is. Daarentegen en het het geestelijk-hemels goede, dat eerst bekleed wordt, dan het natuurlijk goede, want zij zijn meer uiterlijk, en worden met klederen vergeleken, en ook klederen genoemd, bijvoorbeeld, waar over de Oude Kerk gehandeld wordt bij Ezechiël: “Ik bekleedde u met een kleurig geborduurd gewaad, schoeide u met dassenvellen, wond u een fijn linnen hoofddoek om en hulde u in zijde.” (Ezechiël 16 : 10) . Bij Jesaja: “Trek uw sierlijke klederen aan, o Jeruzalem, gij stad der heerlijkheid” (Jesaja 52 : 1). In de Openbaring: “Die hun klederen niet bevlekt hebben en met Mij zullen wandelen in witte klederen, omdat zij het waardig zijn.” (Openbaring 3 : 4, 5). En van de vierentwintig ouderlingen heet het daar, dat zij “bekleed waren met witte klederen”’ (Openbaring 4 : 4). Het uiterlijk goede dus, het geestelijk-hemels en het natuurlijk goede, is bekleed; waarom dan ook zij, die met het goede van de naastenliefde zijn begiftigd, in de Hemel verschijnen met glanzende kleren aan. Hier echter, omdat zij nog ion het lichaam zijn, met een rok van vel.
298. Vers 22. En Jehovah God zeide: Ziet, de mens was als één onzer, wetende het goed en het kwaad; en nu zal hij wellicht zijn hand uitsteken, en ook nemen van de levensboom, en eten, en leven in eeuwigheid.
Dat Jehovah God eerst in het enkelvoud en dan in het meervoud spreekt, vindt zijn oorzaak hierin, dat onder Jehovah God de Heer en tevens de Engelenhemel wordt verstaan. Dat de mens het goede en het kwade wist, betekent, dat hij hemels was geworden, dus wijs en verstandig. Dat hij de hand niet zou uitsteken en van de levensboom nemen, betekent, dat hij niet onderricht mocht worden in de mysteriën van het geloof, anders zou hij in de eeuwigheid niet zalig kunnen worden, hetgeen is aangeduid door leven in eeuwigheid.
299. Hier liggen twee verborgenheden; ten eerste, dat Jehovah God de Heer en tevens de Hemel betekent; ten tweede, dat wanneer zij waren onderricht in de mysteriën van het geloof, zij voor eeuwig verloren zouden zijn gegaan.
300. Wat de eerste verborgenheid betreft, dat onder Jehovah God de Heer wordt verstaan, en tevens de Hemel, dient men op te merken, dat in het Woord steeds om een verborgen reden de Heer nu eens alleen Jehovah wordt genoemd, dan Jehovah God, dan weer Jehovah en God daarna, dan de Heer Jehovah, dan God Israëls, dan weer alleen God, zoals in het eerste hoofdstuk van Genesis, waar Hij niet anders dan God genoemd wordt, zelfs waar Hij ook in het meervoud spreekt: “Laat ons de mens maken in ons beeld”; en niet eerder dan in het volgende hoofdstuk, waar over de hemelse mens wordt gehandeld, wordt Hij Jehovah God genoemd. Jehovah heet Hij Alleen IS, of LEEFT, dus krachtens Zijn Wezen; God, omdat Hij alles vermag, dus krachtens Zijn macht, zoals uit het Woord blijkt, waar deze onderscheiding gemaakt wordt: Jesaja 49 : 4, 5; Hfdst. 55 : 7; Psalm 18 : 3, 29, 30, 32; Psalm 38 : 16, waarom men iedere Engel of geest, die met de mens sprak en van wie men geloofde dat hij iets vermocht, God noemde, zoals bij David blijkt: “God staat in de vergadering van de goden, Hij houdt gericht te midden van de goden.” (Psalm 82 : 1), en elders: “want wie in de hemel kan de HERE evenaren, wie onder de goden is de HERE gelijk?“ (Psalm 89 : 7) en elders: "Dankt de God der Goden, dankt de Heer der Heren” (Psalm 136 : 2, 3). Om hun macht zijn ook mensen Goden genoemd, zoals in Psalm 82 : 6; Johannes 10 : 34, 35; ook Mozes: God over Farao (Exodus 7 : 1). Daarom ook heet God in het meervoud Elohim; maar omdat de Engelen niet de minste macht uit zichzelf hebben, zoals zijzelf ook bekennen, maar alleen van de Heer, en er niet dan één God is, daarom wordt onder Jehovah God in het Woord de Heer alleen verstaan. Waar echter door de dienst van de Engelen iets geschiedt, zoals in het eerste hoofdstuk van Genesis, wordt de meervoudsvorm gebruikt. Ook hier wordt, omdat de hemelse mens, als mens, niet kon worden vergeleken met de Heer, maar met de Engelen, derhalve gezegd: de mens was als onzer een, wetende het goed en het kwaad, dat is: wijs en verstandig.
301. De tweede verborgenheid is deze, dat zij, wanneer zij onderricht waren in de mysteriën van het geloof, voor eeuwig verloren zouden zijn gegaan, wat wordt aangeduid door deze woorden: nu zal hij wellicht zijn hand uitsteken, en nemen van de Levensboom, en eten, en leven in eeuwigheid. Hiermee is het zo gesteld: wanneer de mensen de levensorde in zich hebben omgekeerd en alleen vanuit zichzelf en het eigene willen leven en wijs zijn, dan beredeneren ze alles wat ze over het geloof horen, of het al dan niet zo is; en omdat ze het uit zichzelf doen, uit het zinnelijke en wetenschappelijke van hen, kunnen zij niet anders dan loochenen. En wanneer zij loochenen, lasteren en ontwijden zij ook, en ten slotte bekommeren zij er zich zelfs niet meer om, of zij het profane met het heilige vermengen. Wanneer de mens van dien aard wordt, dan is hij in het andere leven dermate verdoemd, dat er niet enige hoop op verlossing meer rest. Want wat door ontwijdingen vermengd is, hangt vermengd aan elkaar; niet zo gauw doet zich een voorstelling van het heilige voor, of de daaraan verbonden voorstelling van het profane treedt ook tevoorschijn, en dit maakt, dat hij in geen ander gezelschap dan in dat van de verdoemden kan zijn. In het andere leven wordt, ook door de geesten in de geestenwereld, nog meer door de engelengeesten, alles wat met elke denkvoorstelling verbonden aan de dag treedt, tot in de fijnste bijzonderheden waargenomen, en wel zo scherp, dat zij uit een enkele voorstelling alleen al weten, van welke aard iemand is. Dergelijk met het heilig verbonden profane kan niet verdreven worden, dan onder helse folteringen, die zo groot zijn, dat als de mens het wist, hij zich voor ontwijding zou wachten als voor de hel zelf.
302. Dit was de oorzaak, waarom aan de Joden, daar zij van dien aard waren, de mysteriën van het geloof op geen enkele wijze zijn geopenbaard. Het ging zelfs zo ver, dat het hun niet eens openlijk werd gezegd, dat zij na de dood leven zullen, en ook niet openlijk, dat de Heer in de wereld zou komen om hen zalig te maken; ja, zelfs werden zij en worden nog in zulk een grote onwetendheid en stompzinnigheid gehouden, dat zij niet wisten en nog niet weten, dat er een innerlijke mens is, of dat er iets innerlijks bestaat. Want als zij dat geweten hadden, en wisten, zodat zij het erkenden, bracht hun aard het mee, dat zij het zouden ontwijden, en aldus voor hen in het geheel geen hoop op enig heil in het andere leven zou overblijven. Het is dit wat de Heer bedoeld heeft bij Johannes: “Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien en met het hart niet verstaan, en zich bekeren en ik hen genees.” (Johannes 12 : 40). En daarom heeft de Heer door gelijkenissen met hen gesproken en er hun geen enkele uitgelegd “opdat zij ziende niet zien en horende niet horen en verstaan zouden”, zoals Hij heeft gezegd bij Mattheus 13 : 13. Om deze reden ook werden voor hen alle mysteriën van het geloof verborgen en bedekt gehouden onder de uitbeeldingen van hun Kerk; en om diezelfde reden ook was de profetische van dien aard: iets anders toch is het te weten, iets anders te erkennen; wie weet en niet erkent, die is, alsof hij niet wist; maar wie erkent en daarna lastert en ontwijdt, hij is het die door de Heer bedoeld wordt.
303. De mens verwerft zichzelf een leven door alles waarvan hij zich overtuigt, dat wil zeggen: door al wat hij erkent en gelooft; waarvan hij zich niet overtuigt, of wat hij niet erkent of gelooft, dat doet zijn gemoed niet aan; vandaar kan niemand het heilige ontwijden, wanneer hij niet daarvan overtuigd is, zodat hij het erkent, en het dan toch weer loochent. Zij die niet erkennen, kunnen weten, maar zij zijn alsof zij niet wisten; zij zijn als diegenen die dingen weten, welke niets zijn. Van dien aard waren de Joden omstreeks de Komst van de Heer; en wanneer de mensen zo zijn, wordt in het Woord gezegd, dat zij verwoest zijn, of dat er geen geloof meer is. Dan schaadt het ook niet, of het innerlijke van het Woord voor hen geopend wordt, want dan zijn zij als zienden die niet zien, en als horenden die niet horen, en die een verhard hart hebben, van wie de Heer bij Jesaja zegt: "Toen zeide Hij: Ga, zeg tot dit volk: Hoort aldoor – maar verstaat niet, en ziet aldoor – maar merkt niet op. Maak het hart van dit volk vet, maak zijn oren doof en doe zijn ogen dicht kleven, opdat het met zijn ogen niet zie en met zijn oren niet hoort en opdat zijn hart niet verstaat, zodat het zich niet bekeert en genezen wordt. “ (Jesaja 6 : 9, 10). Dat de mysteriën van het geloof niet ontsluierd worden, voordat zij van dien aard zijn, namelijk verwoest zodat zij niet meer geloven, om de reeds eerder aangevoerde reden, dat zij niet meer kunnen ontwijden, wordt ook door de Heer in Jesaja klaarblijkelijk gezegd in hetgeen er onmiddellijk op volgt: “Toen vroeg ik: Hoelang, Here? Hij antwoordde: Totdat de steden verwoest zijn, zodat er geen inwoner meer is, en de huizen, zodat er geen mens meer in is, en het bouwland verwoest is tot een wildernis, en de HERE de mensen ver verwijderd heeft” (Jesaja 6 : 11, 12a).Mens heet, wie wijs is, of erkent en gelooft. Van dien aard waren, als gezegd, de Joden omstreeks de Komst van de Heer, en om dezelfde reden worden zij ook nu nog in zulk een verwoesting gehouden, door begeerten en vooral door gierigheid, opdat zij, hoewel zij duizendmaal van de Heer horen en van de uitbeeldingen van hun Kerk, hoe deze elk in het bijzonder de Heer betekenen, nochtans niet erkennen engeloven. Dit nu was de reden, waarom de mensen van vóór de vloed uit de hof van Eden werden verdreven en verwoest, totdat zij niets van het ware meer konden erkennen.
304. Hieruit blijkt dat dit het is, wat onder deze woorden wordt verstaan: dat hij wellicht zijn hand niet uitsteke, en neme ook van de boom der levens, en ete, en leve in eeuwigheid. Nemen van de Levensboom en eten, betekent weten, zodat men alles erkent wat van de liefde en van het geloof is, want de levens in het meervoud zijn liefde en geloof. Eten betekent hier als eerder: weten. Leven in eeuwigheid heet niet in het lichaam leven in eeuwigheid, maar leven na de dood in eeuwige verdoemenis. Een mens die dood is. wordt niet daarom dat hij na het leven van het lichaam sterven zal, dood genoemd, maar omdat hij een leven des doods leven zal, want dood is verdoemenis en hel. Een dergelijke betekenis heeft leven bij Ezechiël: “Zo zegt de Here HERE: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden? Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven zullen, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven," (Ezechiël 13 : 18, 19).
305. Vers 23. En Jehovah God verzond hem uit de hof van Eden, om de aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
Uit de hof van Eden verdreven worden, betekent, van alle inzicht en wijsheid beroofd worden; de aardbodem bouwen, waaruit hij genomen was, heet lichamelijk worden, zoals hij voor de wedergeboorte was geweest. Dat uit de hof van Eden verdreven worden heet, beroofd zijn van alle inzicht en wijsheid, blijkt uit de betekenis van de hof, en van Eden, waarover reeds eerder. Want hof betekent inzicht en verstand van het ware; en Eden, daar het de liefde is, betekent wijsheid, of de wil van het goede. Dat de aardbodem bouwen, waaruit hij genomen is, betekent lichamelijk worden, zoals hij voor de wedergeboorte was, is eerder aangetoond bij vers 19, al waar overeenkomstige uitdrukkingen zijn gebruikt.
306.
En Hij dreef de mens
uit; en stelde Cherubim tegen de Opgang aan de hof van Eden, en
de vlam van het zich wendende zwaard, om te bewaren de weg van
de boom der levens.
De mens uitdrijven, heet hem geheel en al van alle wil tot het goede, en van alle verstand van het ware beroven, en wel dermate, dat hij daarvan gescheiden wordt, en geen mens meer is. Cherubim stellen tegen de Opgang, is daarin voorzien, dat hij in geen enkele verborgenheid van het geloof kan binnendringen; want de Opgang aan de hof van Eden is het hemelse, waaruit het inzicht voortkomt. Door Cherubim wordt de Voorzienigheid van de Heer aangeduid, dat zulk een mens niet kan binnendringen in de dingen die van het geloof zijn. De vlam van het zich wendende zwaard betekent de eigenliefde met haar waanzinnige begeerten en de inbeeldingen daarvan, welke van dien aard zijn,, dat hij weliswaar wil binnendringen, maar van daaruit naar het lichamelijke en aardse wordt voortgesleept, en dit om de weg van de boom der levens te bewaren, dat is: opdat hij het heilige niet zou kunnen ontwijden.
307. Hier wordt gehandeld over het zesde en zevende nageslacht, dat met de vloed te gronde ging, welke mensen geheel en al uit de hof van Eden verdreven werden, of uit alle inzicht van het ware; zij werden als het ware onmenselijk , en aan hun waanzinnige begeerten en inbeeldingen overgelaten.
308. Wat Opgang betekent, en wat de tuin van Eden, is al eerder aangetoond, zodat dit geen nader betoog behoeft. Dat echter de Cherubim de Voorzienigheid van de Heer betekenen, dat de mens niet uit het eigene, zinnelijke en wetenschappelijke onzinnig doordringt in de mysteriën van het geloof, en ze ontwijdt, en aldus verloren gaat, kan uit alle plaatsen in het woord waar van Cherubim sprake is, blijken. Omdat de Joden van dien aard waren, dat, zo zij iets duidelijk geweten hadden, van de Komst van de Heer, van de uitbeeldingen of de voorbeelden van de Kerk hoe deze de Heer aanduiden, van het leven na de dood, van de innerlijke mens, en van de innerlijke zin van het Woord, zij het ontwijd hadden en in eeuwigheid verloren waren gegaan – daarom werd dit uitgebeeld door de Cherubim aan het verzoendeksel boven op de Ark, over de gordijnen van de Tabernakel, over de voorhang van de Tempel, waarmee werd aangeduid dat de Heer over deze dingen waakte. Want de Ark, waarin de getuigenis lag, betekende hetzelfde als hier de levensboom, namelijk de Heer en de hemelse dingen die enkel en alleen de Heer toebehoren. Vandaar ook dat de Heer herhaaldelijk de God Israëls zittende op de Cherubim heet, en met Aäron en Mozes sprak tussen de Cherubim (Exodus 25 : 22 en Numeri 7 : 89. Dit is duidelijk beschreven bij Ezechiël, waar het heet: “De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. En de HERE zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met verslagenen. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad." (Ezechiël 9 : 3, 4, 5, 6, 7) . En verder: "En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was: Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw handen met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen ging hij daarheen. De cherubs nu stonden aan de rechterzijde van de tempel, toen de man erheen ging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof. Toen verhief zich de heerlijkheid des HEREN van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des HEREN. Het geruis van de vleugels der cherubim werd gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt. Nadat Hij de man die in linnen gekleed was, bevolen had: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs – ging deze naast één van de raderen staan Daarop strekte een cherub zijn hand uit van tussen de cherubim naar het vuur tussen de cherubs, nam daarvan en legde het in de handen van hem die in linnen gekleed was; deze nam het en ging heen.“ (Ezechiël 10 : 2-7). Hieruit blijkt de Voorzienigheid van de Heer, welke het binnendringen inde mysteriën van het geloof verhoedt, wordt aangeduid door Cherubim, en dat zij daarom zijn overgelaten aan hun waanzinnige begeerten, welke hier ook wordt aangeduid door het vuur dat over de stad zou worden uitgestrooid, en daardoor dat niemand verschoond zou worden.
309. Dat de vlam van het zich wendende zwaard de eigenliefde betekent met haar waanzinnige begeerten en inbeeldingen, welke van dien aard zijn, dat zij weliswaar willen binnendringen, maar daarvan worden weggetrokken door het lichamelijke en aardse, kan met zoveel plaatsen uit het Woord bevestigd worden, dat het bladzijden zou vullen. Hier zij alleen volstaan met wat bij Ezechiël is gezegd: “Mensenkind, profeteer en zeg: Zo zegt de HERE: zeg: een zwaard, een zwaard. Het is gescherpt en ook gewet. Om een bloedbad te kunnen aanrichten is het gescherpt, om als een bliksem te kunnen flikkeren is het gewet. Zouden wij ons dan verblijden? – De staf van mijn zoon veracht alle hout. En gij, mensenkind, profeteer en klap in de handen, opdat het zwaard aanstootte en vermenigvuldigt. Moordend is dat zwaard, een zwaard van grote moord, dat om hen heen suist, opdat het hart siddert en velen neergeveld worden .” (Ezechiël 10 : 9, 10, 14, 15). Zwaard staat hier voor de verwoesting van de mens, opdat hij niets ziet van het goede en ware, maar alleen het valse en verkeerde, en dit heet de aanstoten en vermenigvuldigen. En wat bij Nahum staat: “steigerende rossen en vlammende zwaarden en bliksemende lansen, en tal van verslagenen, een menigte doden, en eindeloos veel lijken; men struikelt over hun lijken“ (Nahum 3 : 3). Voor hen die in de verborgenheden van het geloof willen binnendringen.
310. Elk woord van dit vers sluit zo vele en zo diepe verborgenheden in zich, dat het onmogelijk is ze uit te leggen. Zij zijn van toepassing op de genius van dit volk, dat in de vloed te gronde ging. Deze genius was geheel verschillend van de genius van degenen die na de vloed leefden. In het kort gezegd: hun eerste voorouders, die de Oudste Kerk uitmaakten, waren hemelse mensen, derhalve waren hun hemelse zaden ingeplant, waarom hun nakomelingen een zaad uit hemelse oorsprong bij zich hadden. Het zaad uit hemelse oorsprong is van dien aard, dat de liefde het gehele gemoed beheerst, en het tot één maakt; want het menselijk gemoed bestaat uit twee delen, uit wil en verstand. Tot de wil behoort de liefde of het goede, tot het verstand het geloof of het ware. Uit de liefde of het ware werden zij gewaar wat tot het geloof of tot het ware behoorde, bijgevolg was het gemoed één. Wanneer de mensen van dien aard zijn, blijft bij de nakomelingen een zaad daarvan over, en als deze zich van het ware en het goed afkeren, ontstaat het allergrootste gevaar, want zij verkeren hun gehele gemoed, zodat het in het andere leven nauwelijks meer hersteld kan worden. Anders is het met hen, die geen hemels, maar geestelijk zaad in zich hebben, zoals de mensen na de vloed en die, welke vandaag de dag leven. Zij hebben geen liefde en zodoende geen wil tot het goede, maar toch kan hun geloof gegeven worden, of verstand van het ware; uit het geloof of het verstand van het ware kunnen zij tot een zekere naastenliefde gebracht worden, echter langs een andere weg, en wel door het van de Heer ingegeven geweten door middel van de erkentenissen van het ware en goede daarvan. Dus is hun staat een geheel andere dan die van de mensen voor de vloed. Over die staat zal, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Dit zijn verborgenheden, welke de mens vandaag de dag volslagen onbekend zijn, want heden weet men niet wat de hemelse mens is, zelfs niet wat de geestelijke mens is, nog minder dus van welke aard het gemoed en het leven van de mens is en bijgevolg zijn staat na de dood. 311. De staat van degenen, die in de zondvloed ten onder gingen, is in het andere leven van dien aard, dat zij geenszins in de wereld van de geesten of bij andere geesten kunnen zijn, maar in een hel, die van de andere hellen is gescheiden en wel als onder een berg. Deze hel verschijnt als een daartussen liggende berg tengevolge als van hun afschuwelijke fantasieën en overredingen. Hun fantasieën en overredingen zijn van dien aard, dat zij andere geesten in zulk een stompzinnigheid brengen, dat deze niet meer weten of ze leven dan wel dood zijn, want zij ontnemen hun alle verstand van het ware, zodat zij niets meer gewaar worden. In zulke overredingen waren zij ook, toen zij leefden; en daar zij in het andere leven van dien aard moesten worden, dat zij onder andere geesten geenszins zijn konden zonder over hen een zekere dood te brengen, zijn zij verdelgd, en de Heer heeft, in Zijn Goddelijke Barmhartigheid, de mensen na de vloed, in een andere staat gebracht.
312. De staat van de mensen voor de vloed is in zijn geheel beschreven in dit vers daarmede, dat zij zijn uitgedreven, of gescheiden van het hemels goede, dat Cherubim gesteld werden tegen de Opgang aan de hof van Eden, welke woorden alleen op hen van toepassing zijn; van hen echter die later leefden, kan dit niet gezegd worden, maar zou het heten: tegen de hof van Eden aan de Opgang. Voorts dat er gesproken wordt van de vlam van het zich wendende zwaard; ware van de tegenwoordige mens sprake geweest, dan had er gestaan: zwaard der vlam; ook niet de boom der levens, maar boom des levens; behalve nog zoveel meer in deze samenhang, wat zich geenszins laat uitleggen, en slechts alleen door de Engelen, aan wie de Heer het openbaart, verstaan wordt; want elke staat bevat onnoembaar vele verborgenheden, waarvan er zelf niet één enkele aan het menselijk geslacht bekend is.
313. Uit wat hier nu van de eerste mens is gezegd, kan het duidelijk zijn, dat niet van hen het erfboze over allen die heden ten dage leven, gekomen is, noch, zoals men verkeerd aanneemt, dat er geen erfboze zou zijn dan datgene, wat daaruit voortvloeide; want het is de Oudste Kerk, waarvan hier sprake is, en zij wordt Mens genoemd, en wanneer deze Adam wordt geheten, beduidt zulks dat de mens uit de aardbodem genomen is, of uit een niet-mens tot een mens geworden is door de Heer door middel van de wedergeboorte. Dit is de oorsprong van de naam, dit de betekenis van de naam. Met het erfboze is het echter zo gesteld, dat een ieder, die een daadwerkelijke zonde begaat, iets daarvan in zijn wezen opneemt, en het kwade daarvan wordt de kinderen ingeplant en wordt erfelijk; aldus wordt een ieder het kwade van zijn ouders, van zijn grootvader, overgrootvader, betoudovergrootvader, en van de voorgaande langs de rij af, en zo wordt het vermenigvuldigd en groeit het aan in het van hem afstammende nageslacht en blijft bij een ieder, en wordt bij eenieder door zijn daadwerkelijke zonden vermeerderd; ook wordt het niet verstrooid zodat het niet schaden kan, dan bij hen die door de Heer worden wedergeboren. Dit kan een ieder, wanneer hij er aandacht aan geeft, hieruit weten, dat de kwade neigingen van de ouders zichtbaar blijven in de kinderen, zodat een familie, ja zelfs een heel geslacht van het andere daaraan onderkend kan worden. Vervolg over de ingang van de mens in het eeuwige
leven.
314.
Nadat de geestelijke Engelen, van wie eerder
gesproken werd, de wederopgewekte of de ziel in het genot van
het licht gesteld hebben, zodat hij vrij rondom kan zien, bewijzen
zij hem alle diensten welke hij zich in deze staat maar wensen
kan, en onderrichten hem omtrent de dingen die in het andere leven
zijn, voor zover hij ze bevatten kan. Was hij in het geloof, dan
tonen zij hem op zijn verlangen ook de wonderen en heerlijkheden
van de Hemel. 315.
Is hij daarentegen niet van dien aard, dat hij onderricht wil worden, dan verlangt
de wederopgewekte, of de ziel, van het gezelschap van Engelen
weg te gaan, hetgeen de Engelen duidelijk gewaar worden, want
er bestaat in het andere leven een mededeling van alle denkvoorstellingen;
en wanneer hij verlangt van hen weg te gaan, dan zijn het niet
zij die hem verlaten, maar is hij het die zich van hen los maakt.
De Engelen hebben een ieder lief en niet begeren zij zozeer dan
diensten te verlenen, te onderrichten en in de Hemel te dragen;
hun hoogste welbehagen bestaat hierin. 316.
Wanneer de ziel zich aldus afscheidt, wordt
zij door goede geesten opgenomen, en eenmaal in hun gezelschap,
ondervindt zij ook hier alle dienstbetoon; maar zo haar leven
in de wereld van dien aard was, dat zij het niet in het gezelschap
van goede geesten kan uithouden, dan verlangt ze ook van hen weg
te komen, en dit net zo lang en zo vaak, tot zij is aangeland
bij dezelfde soort die met haar leven in de wereld geheel overeenstemmen,
bij wie zij haar leven als het ware terugvindt; en dan leiden
zij, wat wonderlijk is, tezamen een dergelijk leven zoals zij
in het lichaam hadden. Wanneer zij echter in dit leven zijn teruggezonken,
ontstaat daaruit een nieuw levensbegin; sommigen worden na een
groter, anderen na een korter tijdsverloop van daar naar de hel
gebracht, terwijl zij, die in het geloof in de Heer waren, van
dit nieuwe levensbegin af geleidelijk naar de Hemel worden gevoerd. 317. Maar sommigen worden langzamer, anderen weer
sneller naar de Hemel gevoerd, ja, ik heb zelfs gezien, dat enigen
onmiddellijk na de dood in de Hemel werden geheven. Hier mogen
slecht twee voorbeelden vermeld worden. 318.
Er kwam iemand tot mij, en sprak met mij; uit
zekere kentekenen viel op te maken, dat hij nog kort geleden uit
het leven gescheiden was. Hij wist eerst niet, waar hij was, en
geloofde nog in de wereld te zijn; en toen hem te weten werd gegeven,
dat hij in het andere leven was, en niets meer bezat, zoals huis
en rijkdommen en dergelijke dingen meer, maar dat hij zich in
een ander rijk bevond, waar hij van alles beroofd was wat in de
wereld zijn eigendommen uitmaakte, bekroop hem de angst en wist
hij niet waarheen hij zich zou wenden of keren, en waar hij zou
moeten wonen. Er werd hem echter gezegd dat de Heer Alleen voor
hem en allen zorg draagt. Toen werd hij aan zichzelf overgelaten,
opdat hij zou denken als in de wereld, en dacht na (want de gedachten
van allen kunnen in het andere leven duidelijk worden waargenomen)
wat hij nu wel zou gaan doen, zonder al de middelen waarvan hij
zou kunnen leven; maar toen hij in deze angst was, werd hij verplaatst
temidden van hemelse geesten, die uit de streek van het hart waren;
deze verleenden hem alle diensten welke hij maar verlangde; daarop
wederom aan zichzelf overgelaten, begon hij er uit naastenliefde
over te denken, hoe hij zulke grote weldaden zou kunnen vergelden
– waaruit bleek dat hij gedurende zijn lichamelijk leven in de
naastenliefde van het geloof geweest was, waarom hij onmiddellijk
in de Hemel werd opgeheven. 319.
Ook zag ik een ander door Engelen onmiddellijk
in de Hemel overgebracht, en dat hij door de Heer werd opgenomen,
en dat hem de heerlijkheid van de Hemel werd getoond. Behoudens
nog vele andere ervaringen, dat dit met enigen na kort tijdsverloop
geschiedde. (einde
derde hoofdstuk)
geplaatst op 19 januari 2008.
|