REDELIJKE PSYCHOLOGIE

door Emanuel Swedenborg

 

HOOFDSTUK 2

OVER DE DOORVATTING, DE VERBEELDING, HET GEHEUGEN EN DE IDEEËN ERVAN.

 

De gehoorde woorden worden als het ware terstond gezien, want woorden representeren even zo vele vormen, hoeveelheden, hoedanigheden, bewegingen en bijkomstigheden die zich aan het gezicht plegen voor te doen. De geziene dingen echtere worden ook met een zeker inwendig gezicht of met verbeelding gevat, dat is, doorvat. De dingen echter die met de verbeelding worden doorvat, worden ook door de mens verstaan. Zo gaan de modi van de geluiden of van het gehoor over in beelden van het gezicht, en deze vervolgens in ideeën van de verbeelding, die ook materiele ideeën worden genoemd; deze wederom in redelijke ideeën of in even zo vele redenen, waaruit analytisch aaneengeschakeld het verstand oprijst. Zodanig is de voortschrijding van de gewaarwordingen uit uitwendige tot inwendige, vanuit die dingen is het geoorloofd de verschillen te verzamelen.

Derhalve is de verbeelding een inwendige gezicht dat overeenstemt met het uitwendige gezicht; want het oog is slechts het orgaan en het instrument van het gezicht; het echte gezicht zelf zetelt in het cerebrum of in de algemenen zetel van de zin. Wanneer deze gekwetst, verstoord of verstopt is, ziet het oog niets meer; zoals ook het beeld zelf dat overdag werd gerepresenteerd, met gesloten ogen of in de slaap wordt wederopgewekt, alsof het in het oog zelf bestond. De delen van het uitwendig gezicht worden beelden geheten, de delen echter van het inwendige gezicht worden ideeën genoemd, en wel door sommigen materiele, want zij worden niet ongelijk aan de beelden van het gezicht gerepresenteerd, slechts dat zij in andere orde en anderen samenhang zijn geschikt. Wat echter het verschil is, wordt vanuit de vergelijking alleen belicht. Het uitwendig gezicht beschouwt slechts de figuren van de voorwerpen, als de ene wand van een paleis na de andere, het dak ervan, de dakpannen, grondvesten, kamers, schilderijen, tapijten, tronen en de hertogen en de ministers die het bewonen; het inwendig gezicht echter alle dingen tegelijk die zich achtereenvolgens en in verloop van tijd aan het oog voordeden.

Het uitwendig gezicht monstert in een stad het ene huis na het andere, de straten, de wijken, de tempels, de monumenten, de senaat, de inwoners; maar het inwendig gezicht alle dingen tegelijk die zich achtereenvolgens en in verloop van tijd aan het oog voordeden. Het uitwendig gezicht alle dingen tegelijk die zich achtereenvolgens en in verloop van tijd aan het oog voordeden. Het uitwendig gezicht beschouwt de algehele sterrenhemel met zon, gesternten, planeten, manen, luchtverschijnselen, wolken, en de overige dingen, maar achtereenvolgens het een na het ander; al deze dingen vat de verbeelding tegelijk samen en het blikt de met het gezicht doorvatte vorm van de gehele hemel aan; zo ook in de overige dingen.

Zo vat het uitwendig gezicht alleen het ene deel na het andere van de voorwerpen, maar het inwendig gezicht vat de afzonderlijke aan het gezicht voorgeworpen delen gelijktijdig, dermate dat het in één ogenblik een paleis, een stad, de hemel, kan doorlopen, en in één samengestelde al wat maar in het bijzonder aan het oog werd gerepresenteerd, beschouwen. Zo staat het complex van het ene oneindig af van het complex van het andere; dermate dat een als het ware oneindige of voortdurende is toegevoegd, zodanig als in een hogere vorm ten opzichte van de naastgelegen lageren. Vanuit deze dingen volgt dat het inwendig gezicht of de verbeelding in graad naastgelegen, hoger, eerder, innerlijker, eenvoudiger en volmaakter is dan het uitwendig gezicht.

Dat de verbeelding of het inwendig gezicht in graad naastgelegen, hoger en volmaakter is dan het uitwendig gezicht, blijkt ook uit de organen zelf. Het orgaan van het uitwendig gezicht is het oog, het orgaan echter van het inwendig gezicht is de hersenklier, vooral van het cerebrum. Deze hersenklier is een oog en een cerebrum in kleinste afbeelding, maar nochtans is het een orgaan van hogere graad, want de vorm van haar is volgens de beschrijving vorticaal, bijgevolg van een zuiverdere, volmaaktere en eenvoudigere natuur dan de vorm van het gezichtsorgaan, welks stralen en modificaties worden ingeboezemd door de spiralen vorm, welke vorm de naastgelegen lagere is dan de vorticale vorm. Het inwendig gezicht of de verbeelding bestaat in de hersenklieren, en wel in de afzonderlijke, dermate dat elke willekeurige klier er van een deel of een symbool is van die zin of van die verbeelding. De harmonische verscheidenheid zelf van de klieren bewerkstelligt dat er geen verschil in enig voorwerp bestaat dat niet meer onderscheiden begrepen wordt in de ene en duisterder in de andere, en omgekeerd; want hoe meer ogen, des te meer onderscheiden gezicht; bijgevolg, hoe meer hersenklieren, des te meer onderscheiden verbeelding.

De beelden zelf van het gezicht worden via de vezels van de gezichtszenuwen opgeheven tot aan de hersenklieren van het cerebrum in het algeheel. Wanneer zij die hebben bereikt doorlopen zij die uiterst snel, ja zelfs de gehele vezel en vaten ervan met als het ware een subtielste beving, zo dat de gehele klier bewust wordt gemaakt van het beeld en het fenomeen van het gezicht. De klier zelf, die het orgaan van het inwendig gezicht of van de verbeelding is, schikt zich terstond op de volmaaktste wijze tot de opneming van het voorwerp, en wel veel volmaakter dan het oog of het orgaan van het uitwendig gezicht. Zo ondergaat die klier een verandering van staat die het overeenstemt met het beeld of het invloeiend voorwerp, want of zij trekt zich samen, of zij zet zich uit, of zij brengt zich terug in een volmaaktere vorm, of zij verwringt zich in een onvolmaakteren. Al het harmonische immers dat binnentreedt, verblijdt en zet de zetel van het zintuig uit, al wat echter disharmonie aanlokt, dat drukt samen en verwringt, geheel zoals in de vezels en organen van de tast. Deze verandering zelf, die de klier opneemt en waartoe zich de klier schikt bij de aanstoot van elk willekeurig visueel beeld, wordt idee geheten, want het kan niet meer een beeld worden genoemd, want het neemt deel aan een zekeren hogere en volmaaktere vorm, alsmede aan het inzicht.

In deze reden wordt het visuele beeld verkeerd en gaat het over in een overeenstemmende idee van de verbeelding, of het uitwendige en lagere gezicht in het inwendige en hogere gezicht. Vanuit deze dingen verschijnt dat er een zekere natuurlijke overeenstemming optreedt tussen de verbeelding en het ooggezicht, want de harmonie zet op natuurlijke wijze het orgaan uit en brengt het in zijn volmaaktste vorm terug; de disharmonie echter drukt het samen en wringt het tot een onvolmaakteren vorm; en aldus neemt het deel op oneindige wijzen, volgens elke hoedanigheid van het voorwerp naar gelang van de volmaaktere en onvolmaaktere vorm.

Een voorwerp of beeld wordt doorvat zodra het deze zintuigzeteltjes of het cerebrum aanroert; de subtiele trilling, beving, en eerste verandering zelf in de genoemde klieren brengt dat voort wat de gewaarwording van het gezicht wordt genoemd, want het gezicht bestaat niet in het oog, maar in de gemeenten zintuigzetel. Want wanneer de modificatie de klier zelf doorloopt en in haarzelf de volmaaktste vorm uitvoert, en tegelijk de eenvoudige vezels, die even zo vele verstandelijke stralen van de ziel zijn, dan kan het niet anders of datgene wordt waargenomen wat de afzonderlijke vezels raakt en in één ogenblik doorloopt. Maar dit gezicht is oppervlakkig, en is ook nog niet doorvatting te noemen. Maar wat eigenlijk gezicht is, wat doorvatting, verbeelding, geheugen beeld, idee, en wat hun verschil is, moet onderwezen worden. Maar aan de drempel dient te worden opgemerkt dat al deze dingen in één orgaan of zintuigzetel, dat is in de hersensubstantie, worden volvoerd.

Het gezicht bestaat in dit zintuigzeteltje, wanneer de schakeringen van de modi of van de modificatie van de ether, die de onderscheidingen zijn van schaduw en licht, of van zwart en wit, waarvandaan de kleuren zijn, dit zintuigzeteltje aanroeren, en de opstal ervan en beiderlei eenvoudige substantie ervan, de hersenachtige en de mergachtige, de vezelachtige voorzeker en de vaat-achtige doen trillen, en dit zintuigzeteltje daartoe schikken om een zodanige modificatie op te nemen. Het doorloopt dan ook niet andere staten, maar blijft eenvoudig aan in de staat die overeenkomt met de invloeiende modus. Dan ontstaat het gezicht, waarvan de veranderingen in dit zintuigzeteltje of geringe cerebrum niet anders zijn dan gelijkvormig aan de voorwerpen van het gezicht. De delen van het gezicht worden beelden alsmede voorwerpen genoemd.

De verbeelding echter is er wanneer de zintuigzetel verschillende staten doorloopt, terwijl de eerste staat of die van het voorwerp, die de algemene en als het ware de basis van de overige is, wordt bewaard; terwijl aldus de overige worden doorlopen, slaan zij daarop als op hun algemene terug, en daarmee zijn zij verwant en eender. Want er zijn talloze staten bestaanbaar, zowel universele als speciale en individuele. Onder elk universele zijn oneindige afzonderlijke, of in één algemenen zijn oneindige bijzondere, die de afzonderlijke delen van hem worden genoemd. Ook kunnen zij niet anders dan het hunne tot een zekeren algemene vorm bijdragen, want onder de algemene, die zij helpen bevestigen, blijven zij bestaan.

De delen van de verbeelding worden niet beelden geheten, maar ideeën, want te samen genomen stellen zij een zekeren vorm samen, die dicht tot de redelijke vorm toetreedt, maar niet de redelijke is. In de verbeelding gaan alleen eendere en overeenkomstige dingen binnen, die alle bijzondere ideeën zijn, en vanuit deze dingen wordt een samengestelde idee opgewekt, die wederom als het ware een deel is van een verder samen te stellen idee. Wanneer de verbeelding in werking wordt gesteld, dan houdt het uitwendig gezicht of het gezicht van het oog op, of er wordt van teruggeweken, want het voorwerp van het gezicht blijft dan als een basis van de overige; en door om en omkeren worden de dingen die daarmede verwantschap hebben tegenover elkaar gesteld en samengebracht; daarom is de verbeelding met gesloten ogen en in de duisternis sterker, en in een intens schijnsel zwakker. Wanneer de verbeelding zo werkt dat door de samenhang van eendere dingen de gezochte orde wordt verkregen, of wanneer zij schijnt gevonden te worden, en erkend wordt dat zij gepast is, wordt dit doorvatting of inwendige gewaarwording genoemd. Want doorvat wordt wat datgene wat gezien of met de zin gevat wordt. Voor de doorvatting worden meer andere dingen vereist die samenpassen, met behulp waarvan de hoedanigheid van het voorwerp wordt gekend.

Het geheugen is al datgene wat met de verbeelding wordt voortgebracht, of de veranderlijkheid van staat zelf. Want de zintuigzetel zelf trekt uit de geboorte niets anders dan de potentie om van staat te veranderen; opdat hij echter verschillende staten zal aantrekken, zijn gewaarwordingen nodig die de zintuigzetel strijken en door een zekere kracht tot veranderingen brengen. Deze aldus verkregen afzonderlijke verandering blijft aan, en hoe zij is wordt gekend vanuit de ingeprente beelden. Bijgevolg is de afzonderlijke verandering, die potentieel is, een deel van het geheugen, terwijl daarentegen een afzonderlijke verandering die volvoerd is, een deel van de verbeelding is. Derhalve zijn de ideeën van het geheugen de zelfde als de ideeën van de verbeelding, maar zij worden alleen door een daadwerkelijke verandering gereproduceerd; daarom kan de verbeelding in een zekere reden het actieve geheugen worden genoemd. De veranderingen van staat zelf moeten door gebruik, beoefening, gewoonte, bij het inglijden van de gewaarwordingen worden verworven. Zodoende went zich de zintuigzetel zelf en leert dagelijks meer veranderingen van staat te ondergaan, en zo zijn geheugen te verrijken. Elke eenmaal verworven verandering blijft achter onder de naam van geheugen, en vertoont zich aanwezig wanneer de zintuigzetel in die verandering zelf terugkomt. Vanuit deze dingen kan nu worden afgeleid hoedanig de verbeelding is, hoedanig het geheugen, wat de idee en hoe het gezicht in de verbeelding over gaat; dus hoedanig het verkeer is.

De brute dieren zelf echter worden niet alleen in hun natuurlijke geheugen, maar ook in de verbeelding of in de verandering van staat van hun zintuigzetel geboren. Want zij treden terstond op met de volmaakte gewaarwordingen van de leden en met de macht van handelen. Vanuit deze dingen volgt nu dat er geen idee van de verbeelding kan voorkomen die niet in het geheugen is, en geen idee van het geheugen die niet in het zintuig is geweest, derhalve dat alle delen van de verbeelding alleen uit de zintuigen worden ingeboezemd; bijgevolg dat er zo'n grote verbeelding kan voorkomen als er geheugen is, en dat er zoveel geheugen is als ondervinding van de zinnen. Maar omdat de orde, de harmonie en de vorm van eendere dingen niet afhangt van deze zintuigzetel, maar van het hoger en zuiver verstand, volgt, dat iets meer voor de verbeelding wordt vereist dan het geheugen alleen; want opdat de opgeroepen dingen behoorlijk samenhangen, is niet van het geheugen maar van het zuiver verstand zelf oftewel van de ziel, waarvoor het natuurlijk is de harmonieën en de orden van de dingen te verstaan. Hoedanig derhalve de verbinding is van het zuiver verstand met de verbeelding, zodanig is ook de verbeelding; of, dat er een zodanige verbeelding kan voorkomen als er een verbinding voorkomt van het zuiver verstand met de ideeën van het geheugen; maar over deze dingen waar over het denken wordt gehandeld.

Een zodanige ordening van de delen van het geheugen komt niet voort uit de zintuigen maar vanuit het zuiver verstand, en zo vanuit de ziel, die de orde, de liefde, de waarheid, de wet en de norm van haar systeem is. Maar wij verwarren deze ordening zelf met de ideeën, of de bepaling en de orde van de delen met de delen zelf; en omdat wij bemerken dat de orde natuurlijk of ingeboren is, geloven wij dat de ideeën ook ingeboren zijn. De zuivere verbeelding is echter al de dingen samenvatten en tegelijk omhelzen die zich aan de zinnen hebben voorgedaan, en die in het geheugen kleven, zoals bij de brute dieren, in slaapwandelaars en in kinderen bij wie de verbeelding nog niet goed uit het zuiver verstand werd gericht en geordend. Er verschijnen desalniettemin redelijke en inzichtsvolle die alleen vanuit het geheugen, de ondervinding en de wetenschap van derden spreken zonder samenhang en eigen zien van de dingen, en zonder geordende schikking. Ze liegen het verstand voor die van deze delen zelf niet weet hoe zij zijn dan wel of zij zijn, of waarvoor deze nog minder de ideeën kunnen combineren in de vorm van de ware verbeelding.

De verbeelding is volmaakter naarmate iemand meerdere en tegelijk meer eendere en meer overeenkomende ideeën van zijn geheugen kan reproduceren, en uit deze in het veld van andere ideeën inglijden, en zo haar algemene staten kan veranderen in eendere of andere algemene, en de delen van elk willekeurige uitlokken, en de afzonderlijke dingen in een behoorlijke vorm schikken, zodat een samengestelde idee voortgaat die met de orde van de natuur overeenkomt. Indien er het tegendeel optreedt, dan is er een gebrek, een onregelmatigheid, een verstomping, of vanuit onwetendheid, of vanuit onmacht om van de staten te veranderen of de ideeën te reproduceren, deze behoorlijk te coördineerden en te subordineren, of vanuit de beroving van de verbinding van het zuiver verstand met de ideeën van het geheugen, en vanuit zeer vele andere oorzaken ontstaande. Vanuit de verbeelding alleen kan geen spraak voortkomen; want voor deze wordt verstand en denken vereist; want in de afzonderlijke samenstellingen van de woorden is iets verstandelijks, iets analytisch en filosofisch, ja zelfs geestelijks.

Dat alle verbeelding terstond ophoudt als de hersenklieren worden beroofd van het vermogen om haar veranderingen te volbrengen, zoals wanneer zij koud worden, als in sommige ziekten, in catalepsie, in een tarantulabeet en bij geheugenverlies. Zij worden van dit vermogen beroofd wanneer zij van hun bloedstoevloed worden beroofd, door plotselingen stremming, en als de vaten leeg zijn of aan hem de terugkeer in de aderen en holten onthouden wordt. Wanneer de vezels verslappen verliezen de klieren haar spanning, zij vergroeien met de naburige, verdikken door het tragere vocht. Want de inwendige staat van de zintuigzetel hangt af van de bepaling van de eenvoudige schors en van de vezels en tere vaatjes van haar, van het omringende dunste hersenvlies, van het klierblaasje zelf, voorts van het doorvloeiende vocht. De uitwendige staat hangt echter af van de zintuigzetel en van de samenschakeling met de naburige door teerste vezelige draden, en door de slagaderlijke vertakking, in het algemeen door het dunne hersenvlies, vanuit de invoeging van het vaatje en de voortgang van de vezel. De uitwendige staat evenwel of de nog verder verwijderde, is vanuit de slagaderlijke vaten van het cerebrum, vanuit de hoedanigheid van het bloed, vanuit de vloeistoffen buiten de vaten, vanuit de voren en spleten tussen de hersenen, vanuit de samenhang van de mergsubstantie, de samenplooiing en spanning vanuit de aderen en holten, vanuit het harde hersenvlies, vanuit de vorm van het gehele cerebrum, en de verbinding ervan met het cerebellum.

De hoedanigheden van het geheugen en van de verbeelding zijn zeer divers, want zoveel hoofden zoveel diversiteit. Er zijn er die van gelukkig geheugen en verbeelding zijn; er zijn er die traag zijn, en anderen bij wie het geheugen de objecten zeer vasthoudend opslaan, en ook die eensklaps verstrooid worden, en die na veel tijd zich daden herinneren. Wij kunnen echter de oorzaken van alle verscheidenheden niet door en door kunnen kennen tenzij wij behoorlijk de inwendigen staat van de hersenklieren en van de volmaaktere vormen leren kennen. De reden van alle kan weliswaar worden gegeven en uit de fenomenen van de ondervinding bevestigd, maar het is hier voldoende dat de algemene dingen even aanstipt worden.

Vanuit de bovenvermelde dingen blijkt waarvandaan de diversiteit haar oorsprong afleidt. De verbeelding zelf wankelt, wordt dronken, waanzinnig, wanneer de animale geest en het zuiverder bloed dat het klierblaasje doorloopt, door heterogene deeltjes, stekels, en niet overeenkomende dingen wordt gestremd. Want dan wordt de klier van binnen gestoken en aangeprikkeld tot andere staten dan die welke door de gewaarwordingen worden teweeggebracht; vandaar de dronkenschap of de beschonken waanzin. Of dergelijke aankloppen en aanrakingen nu van binnen of van buiten plaats vinden, de klier wordt toch vanuit haar natuurlijken staat verstoord.

De neigingen zelf waarin wij worden geboren, vinden ook daaruit hun oorsprong, namelijk dat wij als dichters, musici, architecten, mechanici kunnen worden geboren en in andere dingen die meer van de verbeelding dan van het verstand afhangen. Want er zijn er bij wie de zintuigzetels meer neigen en toegerust zijn om die veranderingen van staat en deze gemakkelijker aangrijpen en reproduceren dan anderen. Dit hangt af van de vorm zelf van de zintuigzetel of van de klier, en de vorm van de eenvoudige schors, deze echter welt op uit en hangt af van de ziel.

Het inwendige gezicht is aller scherpst en zetelt als het ware in de kruin van het cerebrum, want daar is de schors ten zeerste onderscheiden en met de meeste spleten omringd, dermate dat zij daartoe geschikt kan worden om elke modus en elke staat aan te trekken; dit is niet elders in het cerebrum het geval en nog minder in het cerebellum waarin de gewaarwording algemeen en derhalve on-onderscheiden is. Want een universele zonder de onderscheiden krachten van de afzonderlijke dingen, is duister; hierbij kan zelfs niet van verbeelding worden gesproken.