DE HEMEL - EEN AARDSE GESCHIEDENIS
Swedenborg Essay
door Colleen McDannell en Bernhard Lang
SWEDENBORG EN HET ONTSTAAN VAN DE MODERNE HEMEL.
De mens der Kerk weet heden ten dage nauwelijks iets van de hemel en van de hel en van zijn leven na de dood," klaagde Emanuel Swedenborg in 1758. "Opdat zulk ene ontkenning [...] niet ook nog de eenvoudigen van harte en de eenvoudigen in het geloof aansteke en bederve, werd het mij gegeven met de engelen samen te zijn en met hen te spreken als de ene mens tot de andere, als ook om de dingen te aanschouwen, die in de hemelen en die in de hel zijn," schreef de Zweedse visionair. Omdat hij inzag dat vele lezers van zijn boek: Over de hemel en zijn wonderen en over de hel. met scepsis op zijn beweringen zouden reageren, verzekerde Swedenborg hen: "[...] en opdat men niet zou zeggen, dat het een vergissing of een beeld der verbeelding was, werd het mij vergund ze te zien [d.w.z. de engelen], terwijl ik volmaakt wakker , of in het volle bezit van alle lichamelijke zintuigen en in een toestand van helder bewustzijn was".*1. Met de publikatie rond het midden van de achttiende eeuw van Swedenborgs hemelse visioenen werd voor het eerst een krachtige alternatief geboden voor het strenge theocentrische hemelbeeld. Op het eerste gezicht lijkt Emanuel Swedenborg nauwelijks de aangewezen persoon om een radicaal nieuwe visie op de hemel te ontwerpen. Swedenborg werd in 1688 als zoon van rijke ouders geboren; hij weigerde in de voetsporen te treden van zijn vader, een bisschop in de Zweedse staatskerk, en wijdde in plaats daarvan zijn leven als ingenieur en wiskundige aan de wetenschap. In zijn jonge jaren reisde hij door heel Europa, maakte kennis met de geschriften van Newton en andere geleerden en publiceerde verhandelingen over een veelvoud aan natuurwetenschappelijke onderwerpen. Daarnaast liet Swedenborg zich ook regelmatig in met economische en politieke theorieën en schreef hij pamfletten zoals de Bescheiden gedachten over de neergang en het herstel van het Zweedse geld (1722).
Op vijfendertig jarige leeftijd sloeg hij een professoraat in de wiskunde aan de universiteit van Uppsala af en werd hij assessor van de Zweedse mijnen. Vijfentwintig jaar lang droeg hij als Zweeds staatsbeambte zijn steentje bij aan de winstgevende Zweedse mijnbouw. Voor deze periode kan hij met de beroemde Isaac Newton (1643-1727) vergeleken worden, die eveneens over natuurwetenschappelijke onderwerpen schreef, nooit huwde, uiteindelijk een staatsbetrekking als muntmeester aanvaardde en net als Swedenborg meer dan tachtig jaar oud werd. Het is verkeerd te veronderstellen dat degenen die de basis legden voor de natuurwetenschappelijke revolutie zich uitsluitend bezighielden met het onderzoeken van de natuur en zich nooit aan minder tastbare onderwerpen waagden. Op latere leeftijd hield Newton zich uitgebreid bezig met alchemie, theologie en bijbelse geschiedenis, ofschoon hij daarvan weinig in druk liet verschijnen. Swedenborg maakte daarentegen zijn filosofische denkbeelden reeds openbaar in het eerste deel van zijn driedelige: Opera Philosophica et Mineralia (1734). Na de publikatie van dit vroege werk, dat overigens nauwelijks of geen beroering wekte, vroeg Swedenborg steeds vaker verlof om door Europa te kunnen reizen, zijn wetenschappelijke publikaties voor te bereiden en over godsdienstige en filosofische zaken na te denken. Tussen 1744 en 1745 deed Swedenborg in een dromendagboek verslag van een geestelijke crisis, die onder meer leidde tot een visioen van iets 'heiligs' en 'onbeschrijfelijks', een ervaring die zijn wezen raakte, hem op de grond wierp en hem tot innig gebed dwong. Swedenborg wijdde zich in toenemende mate aan de studie van de bijbel en aan het ontleden van de symboliek van zijn eigen dromen. In 1747 legde hij, negenenvijftig jaar oud, zijn ambt als assessor neer en wijdde hij zich volledig aan het ontraadselen van de godsdienstige implicaties van zijn dromen; daarnaast namen de mededelingen van bovenaardse wezen in frequentie toe. Een jaar later schreef hij: "Voor dus nu bijna drie jaar, of 33 maanden, ben ik in die staat geweest, dat mijn gemoed, wel onttrokken aan de lichamelijke dingen, in de gezelschappen heeft kunnen zijn van de geestelijken en de hemelsen; en nochtans ben ik geweest zoals een ander in het gezelschap van mensen, zonder enig verschil". Swedenborg die zijn reputatie opgebouwd had door zijn nauwkeurige waarnemingen van de natuur, stelde nu de 'wereld der geesten' en de 'hemel der engelen' te boek.
Bij zijn overlijden in 1772 had Swedenborg zestien boeken over zijn visioenen op zijn naam staan (waaronder het acht delen tellende Arcana Coelstia), diverse bijbelstudies in handschrift (Explicatio in verbum, eveneens acht delen) en een geestelijk dagboek dat in zijn huidige vorm vier delen omvat. Tijdens zijn leven kon Swedenborg met zijn godsdienstige opvattingen slechts op enkele volgelingen rekenen. Ofschoon deze volgelingen zijn leer uitwerkten tot de 'Kerk van het Nieuwe Jeruzalem', maakte deze 'Nieuwe Kerk' weinig opgang als godsdienst. Swedenborgs leer trok echter de aandacht van een uiteenlopende groep negentiende-eeuwse filosofen, schrijvers en kunstenaars. De reputatie die Swedenborg zich verwierf als mysticus - wiens hemelse gesprekken een wijsgerig houvast boden voor schrijvers als Emerson, maar voor de meer sceptische Kant een mikpunt van spot waren - doet weinig recht aan de belangrijke rol die hij heeft gespeeld in de geschiedenis van de christelijke hemel. Ook wordt daardoor voorbijgegaan aan de belangrijke bijdrage die Swedenborg heeft geleverd aan de ontwikkeling van een volledig antropocentrisch hemelbeeld, dat in de negentiende eeuw tot grote bloei kwam en ook nu nog door velen wordt aangehangen. Swedenborgs visie op de hemel stond in scherp contrast met de theocentrische hemel van de protestantse en katholieke hervormers. Op vrijwel iedere bladzijde van zijn werk biedt hij zijn lezers een duidelijk alternatief voor de traditionele hemel van de middeleeuwse theologen en post-reformatorische denkers. In het verbazingwekkend rijke en levendige paradijs van de renaissance zijn al elementen te herkennen van Swedenborgs hemel, maar van een theologisch fundament was nauwelijks sprake en het bleef als voorstelling slechts fragmentarisch. Met de publikatie van Swedenborgs geschriften in het midden van de achttiende eeuw ontstond een gedetailleerde theologie van de hemel die het begin markeert van het moderne beeld van het hiernamaals en een belangrijke verschuiving laat zien in het denken over de hemel. Deze verschuiving was al gedeeltelijk zichtbaar in de heersende theologische denkbeelden van die tijd, en het merendeel van de toenmalige christenen mag zich dan weinig aan de Zweedse visionair gelegen hebben laten liggen, het culturele klimaat was van dien aard dat het een vruchtbare bodem vormde voor zijn voorstelling van de hemel. Deze 'modern' genoemde voorstelling wordt gekenmerkt door vier elementen. Op de eerste plaats worden hemel en aarde slechts door een dunne lijn van elkaar gescheiden. Voor de ware gelovige volgt het hemelse leven direct op de dood. Een idee als zou de ziel in een voorgeborchte moeten wachten of in het graf moeten slapen tot op het moment van de wederopstanding wordt niet of nauwelijks toegelaten. Op de tweede plaats wordt het hemelse leven niet zozeer gezien als het tegenovergestelde van het leven op aarde, maar als een voortzetting en vervulling daarvan. De hemel bevat een stoffelijk en zintuiglijk element. Zintuiglijk genot, dat voordien als frivool en ijdel was afgedaan, maakte nu een belangrijk deel uit van het hemels bestaan. Op de derde plaats wordt de hemel nog altijd als de plaats van 'eeuwige rust' beschouwd, maar nemen haar bewoners steeds actiever deel aan het eeuwig bestaan en is er sprake van een geestelijke ontwikkeling. Het streven naar God is een eindeloze ontwikkeling, die doorgaat ook als men ten hemel is opgenomen. Ten slotte neemt de menselijke liefde langzamerhand de leidende rol van de goddelijke liefde over. Sociale relaties, zoals de liefde tussen man en vrouw, maken fundamenteel deel uit van het hemelse bestaan, zonder het streven naar God in de weg te staan. Men betuigt zijn liefde voor God niet langer alleen direct, maar ook indirect via de liefde die men de andere hemelbewoners toont.De moderne opvatting van de hemel kreeg voor het eerst gestalte in de achttiende eeuw in de geschriften van Swedenborg, beleefde zijn hoogtepunt in de negentiende en vroege twintigste eeuw en vervaagde rond het midden van deze eeuw.
EEN ONVERWIJLD LEVEN NA DE DOOD.
Door het katholieke idee van een voorgeborchte te verwerpen, ontstond voor de protestantse hervormers een probleem. De overgang van de ene bestaansvorm naar de andere werd niet vergemakkelijkt door een oord dat halverwege het leven op aarde en het leven in de hemel lag. Als de ziel niet van aardse zonden bevrijd werd, wat gebeurde er dan mee en waar ging ze dan naar toe: dat was de vraag die voor de protestanten oprees. En wat gebeurt er met de ziel tussen het moment van overlijden en het Laatste Oordeel? In de zestiende eeuw trachtten twee stromingen binnen het protestantisme een antwoord op die vragen te vinden. De wederdopers en de lutheranen meenden dat de ziel sliep, van angsten bevrijd maar ook zonder bewustzijn. De volgelingen van Calvijn dachten dat de ziel in rust verkeerde, echter zonder de nabijheid van God te vergeten. In 1534 had Calvijn zijn visie op schrift gesteld in de hoop de rustende ziel afdoende te hebben verklaard. Tegelijkertijd hoopte hij daarmee alle aanspraken van sektarische groepen te hebben afgewezen: zijn Psychopannychia richtte zich tegen de wederdopers en indirect ook tegen de lutheranen die meenden dat de ziel de tijd tot aan het Laatste Oordeel slapend in het graf doorbracht. Calvijn beweerde dat de ziel na de dood niet sliep, maar slechts rustte: 'Met "rust" wordt geen laksheid of lusteloosheid bedoeld, of de toestand van slaapdronkenheid die men de ziel toedicht, maar de vredigheid en geborgenheid van het geweten, die het gevolg is van gelovigheid, maar die niet eerder volmaakt is dan na de dood'. Rust betekent dus vredigheid en niet slaap. Alhoewel de overledenen een volmaakte gelukzaligheid niet kunnen ervaren, omdat zij nog niet over een verheerlijkt lichaam beschikken, kunnen zij wel de heerlijkheid van hun redding ondergaan. Zij die niet door God gered zijn, ondergaan de folteringen van de hel. Een andere mogelijkheid dan hemel of hel is er niet: direct na de dood wacht de ziel ofwel de heerlijkheid van het hemelse leven of de verschrikkingen van de hel. In de zeventiende en achttiende eeuw werd in theologische kringen heftig gedebatteerd over de vraag hoe het leven in de hemel er in afwachting van het Laatste Oordeel voor de ware gelovige uitzag. Wie geloofde in de Komst van het duizendjarig rijk en het einde van de menselijke geschiedenis, zocht een eigen oplossing.
De Britse theoloog Thomas Burnet (1635-1715) geloofde dat geen mens geoordeeld zou worden voor het Laatste Oordeel was aangebroken. Tot dat moment zullen alle doden 'vrede vinden en de rust en de vertroosting waarover het evangelie spreekt'. De staat waarin de goeden en de slechten na de dood zullen verkeren 'is een staat van rust, van stilte en van inactiviteit [...] met de wereld om ons heen hebben wij niet meer van doen dan wanneer wij zouden slapen'. Burnet, die een heilsgeschiedenis ontwierp waarin een duizendjarige periode op de voorgrond stond, beweerde dat de ziel moest wachten totdat God een einde aan de wereld maakte; pas dan deden hemel en hel hun intrede. Degenen die geloofden in de vestiging van een duizendjarig rijk op aarde toonden slechts geringe belangstelling voor het lot dat de ziel onmiddellijk na de dood moest ondergaan. Tegenover degenen die meenden dat de ziel in rust verkeerde tot het moment van het Laatste Oordeel bevonden degenen die geloofden dat de ziel direct na de dood in de hemel of in de hel terecht kwam. In feite zetten de protestantse denkers een katholieke denktrant voort, waarin het Laatste Oordeel en het duizendjarig rijk een ondergeschikte rol kregen toebedeeld; daarnaast ontkenden zij het bestaan van het vagevuur. Met als uitgangspunt van Calvijns bewering dat de ziel niet slaapt maar aan het goddelijke deelneemt, benutten zij het vooruitzicht in de hemel of in de hel te komen als een middel om hun toehoorders tot een deugdzaam christelijk leven aan te sporen. De deugdzame christen hoeft zich geen zorgen te maken over een lang verblijf in het graf tot het Laatste Oordeel aanbreekt, of over de grote afstand tussen de aarde en het empyreum. De hemel was vlakbij en slechts het korte duistere ogenblik van onze dood van ons verwijderd. In 1707 schreef de bekende predikant Isaac Watts (1674-1748) dat 'de dood als een smalle zee tussen dit hemelse land en het onze ligt'. In zijn hymne 'A Prospect of Heaven Makes Death Easy' (Met de hemel in het vooruitzicht is de dood dragelijk) hoeft men slechts een zee over te steken om bij de hemel te komen: There is a land af pure delight Where saints immortal reign; Infinite day excludes the night, And pleasures banish pain. There everlasting spring abides, And never-withering flowers; Death like a narrow sea divides This heavenly land from ours. [Er is een land van puur genot waar heiligen voor altijd heersen; de nacht is geweken voor de oneindige dag, en lijden is verbannen door vreugde. Daar heerst de eeuwigdurende lente en verwelken de bloemen nooit; de dood is als een smalle zee-engte die tussen dit hemelse land en het onze ligt.] Watts ontleende zijn ideeën aan de vele uiteenlopende theologische opvattingen van zijn tijd en schreef naast gedetailleerde godsdienstige traktaten ook welbekende kerkgezangen en catechismussen. Hij behoort weliswaar tot de reformatorische traditie, maar onderhield niet allen contacten met Amerikaanse puriteinen als Cotton Mather en Jonathan Edwards, maar ook met Engelse anglicaanse bisschoppen en methodisten. Vooral zijn geschriften over opvoeding en onderricht tonen hoezeer hij openstond voor de ideeën van de Verlichting met name zoals die geformuleerd waren door John Locke. Watts benadrukte zowel in zijn gedichten als in zijn theologische geschriften dat de ziel niet in slaap valt maar 'onmiddellijk na de dood in de hemel of de hel belandt'. In de achttiende eeuw was het onder theologen gangbaar te veronderstellen dat hemel en hel niet ver van ons leven verwijderd waren. Emanuel Swedenborg ging echter nog veel verder in het beschrijven van de betrekking tussen de wereld van de doden en de wereld van de levenden. Watts maakte in zijn gedicht gewag van een smalle zee die hemel en aarde scheidde; Swedenborg beweerde echter dat hij die zee daadwerkelijk was overgestoken en op de andere oever had verbleven. Op basis van het feit dat hij temidden van de engelen geleefd had, verwierp Swedenborg het idee dat de wereld van de doden en de wereld van de levenden door een ruimtelijke, temporele of zelfs metafysische kloof van elkaar gescheiden worden.
Dertien jaar lang, zo legde Swedenborg uit in het voorwoord bij zijn Hemel en Hel, had hij het leven in de andere wereld mogen aanschouwen. Nu was de tijd rijp om aan de onwetendheid en het ongeloof van zijn lezers een eind te maken door te getuigen van wat hij gezien en gehoord had. Swedenborg beweerde dat persoonlijkheid en levenswijze van het individu na de dood niet noemenswaardig veranderen. De ziel betreedt een wereld van geesten, maar blijft temidden van anderen voortleven met behoud van gevoelens, gedachten en de mogelijkheid tot handelen. De wereld van geesten is niet identiek aan de hemel, maar is een tussenstadium tussen hemel en aarde. Het leven daar komt zozeer overeen met het leven op aarde dat vele overledenen zich niet eens realiseren dat zij dood zijn, 'terwijl toch de mens na de dood evenzeer mens is, en wel zozeer mens, dat hij niet beter weet, of hij is nog in de vorige wereld.' In de andere wereld blijven alle zintuigen en lichaamsfuncties behouden: 'Hij ziet, hoort, spreekt als in de vorige wereld; hij wandelt, loopt, zit als in de vorige wereld; hij ligt, slaapt en ontwaakt als in de vorige wereld; hij eet en drinkt als in de vorige wereld; hij geniet de echtelijke verrukking als in de vorige wereld; in één woord: hij is een mens in alle en de afzonderlijke dingen.' Het leven gaat voort zoals men gewend is. Slechts een uiterst smalle strook water scheidt de levenden van de doden: 'Aldus gaat het ene leven in het andere over en de dood is alleen de overgang.'
Swedenborgs beschrijving van het eeuwige karakter van de menselijke natuur had ingrijpende gevolgen voor de wijze waarop de ziel op grafmonumenten werd afgebeeld. De kunstenaars uit de Middeleeuwen hadden de ziel traditiegetrouw afgebeeld als een naakt kind van onbestemd geslacht. Pas met de ontvangst van een verheerlijkt lichaam aan het einde der tijden werd de strenge scheiding tussen ziel en lichaam opgeheven en herkreeg de gestorvene zijn menselijke gedaante. De beeldhouwer John Flaxman (1755-1826) was de eerste die de nieuwe, op Swedenborg geïnspireerde voorstelling van de ziel artistiek gestalte gaf. In 1784 sloot Flaxman zich aan bij de pas opgerichte groep van Swedenborgianen en in hetzelfde jaar ontwierp hij een gedenkteken voor Sarah Morley dat onmiskenbaar Swedenborgiaanse elementen bevatte. Sarah Morley had tijdens een reis van Engeland naar Indië een kind ter wereld gebracht; moeder en kind hadden daarbij de dood gevonden en waren op zee begraven. Het gedenkteken dat Flaxman voor beiden in de kathedraal van Gloucester vervaardigde, laat een drietal engelen zien die moeder en kind begroeten als zij uit de golven oprijzen. Niets wijst erop dat we hier te maken hebben met een afbeelding van het Laatste Oordeel, wanneer de ziel zijn lichaam in ontvangst neemt. Het onderschrift, 'The Sea Shall Give up the Dead', is ontleend aan de Openbaring (Openbaring 20:13: 'En de zee gaf haar doden terug') en is niet gebruikt als een verwijzing naar het Laatste Oordeel, zoals in de oorspronkelijke bijbelse context het geval is, maar het is een toespeling op de begrafenis op zee. In iconografisch opzicht beroept Flaxman zich niet op een traditionele lezing van de Openbaring, maar laat zich inspireren door het evangelie naar Lucas, waar gesproken wordt van engelen die de doden naar de andere wereld vergezellen (Lucas 16:22). Het Swedenborgiaanse element schuilt in de afbeelding van de overledenen als volledig menselijke wezens. Ze betreden het rijk der engelen niet als zielen zonder lichaam, maar als geesten in het volledig bezit van hun zintuiglijke vermogens. Terwijl Swedenborgs visie op het leven na de dood niet iedere christen in de achttiende en negentiende eeuw heeft bekoord, werd Flaxmans artistieke weergave van diens opvattingen het model voor alle volgende grafmonumenten. De overledenen werden op hun graven afgebeeld zoals zij er voor hun sterven uit hadden gezien. Swedenborg geeft een levendige en gedetailleerde beschrijving van het leven van de doden in de wereld der geesten, waar de mens zijn innerlijke natuur niet langer hoefde te verbergen, maar onder gelijkgezinden verkeerde. Dwaasheid, hebzucht, godsdienstverdwazing en alle andere menselijke zwakheden konden niet worden verhuld en waren duidelijk zichtbaar. Toen Maarten Luther de wereld van de geesten betrad, kreeg hij eenzelfde huis als het huis dat in Eisleben had gestaan. Daar 'stelde hij een enigszins verheven zetel op, waarop hij neder zat.' Leerlingen kwamen hem opzoeken en mochten dichter bij Luther plaats nemen naarmate zij zijn standpunten meer deelden. Ook sprak hij met Swedenborg en moest ontdekken dat een nieuwe openbaring zijn hervormingswerk overbodig had gemaakt. 'Hij werd zeer verontwaardigd en barstte in verwijten los,' schreef Swedenborg. Door verdere gesprekken met de visionair raakte Luther echter van zijn dwalingen overtuigd en lachte om zijn eerdere uitspraken. Zelfs de grote hervormer Luther leidde na zijn dood een leven dat in niets van zijn vorige leven verschilde. Er was geen sprake van een directe gelukzaligheid of van een eeuwige verdoemenis vanwege zijn hoogmoed en dwaalleer. In de geestenwereld van Swedenborg moest ook hij zich langzaam aan de hemelse werkelijkheid aanpassen. Pas dan kon hij een hogere staat binnen het geestelijk bestaan bereiken. Geesten bereikten hogere posities in de hemel naarmate zij zich een volmaaktere psychologische en geestelijke status verwierven. De wereld der geesten kende geen straf of boetedoening; de geesten werden bij anderen van eenzelfde ontwikkelingsniveau geplaatst, totdat men gereed was voor die ene hogere staat: de hemel. Als zij die staat hadden bereikt, werden zij engelen en een van hun plichten was de geesten te leren hoe zij het hogere in zichzelf konden ontdekken. Zij voerden de geesten mee naar steden, tuinen, parken en 'schone tonelen' om hun zintuigen te bevredigen. Vervolgens spoorden zij de geesten aan hun innerlijk leven te overdenken en verlegden daardoor de aandacht van de uiterlijke pracht van de hemel naar een aandachtig overdenken van het innerlijk. De geesten die deze twee stadia goed doorliepen, werden daarna door de engelen onderwezen naar [hun] aanleg en vatbaarheid. De weg naar de hemel lag dan open. Wie in een vroeg stadium bleef steken en slechts aandacht had voor uiterlijkheden, bleef van verder onderricht verstoken; voor hen lag slechts de weg naar de hel open. Het was derhalve het eigen karakter en de weigering om geestelijk tot leven te worden gewekt waardoor zij tot de hel veroordeeld werden. Swedenborg brak in dit opzicht radicaal met het aloude christelijke geloof in een persoonlijk en definitief oordeel. Het was de geest zelf, en niet God, die uiteindelijk bepaalde waar men in alle eeuwigheid zou voortbestaan. De hemel is aldus niet een aanwijsbare ruimte, maar een wereld die slechts kan worden waargenomen door wie geestelijk tot leven is gekomen. Swedenborg beweerde dat alle engelen eens levende mensen zijn geweest. Bovendien waren engelen geen geslachtloze wezens, maar onderverdeeld in mannelijke en vrouwelijke wezens die, naar gelang hun geestelijke ontwikkeling, een bijna goddelijke status konden bereiken. De engelen tonen duidelijk hoe smal de scheidslijn tussen hemel en aarde is. 'Volgens alle ervaring, die ik nu reeds gedurende vele jaren gehad heb,' zo schreef Swedenborg, 'kan ik zeggen en verzekeren, dat de engelen in hunne gestalten volledig mensen zijn, dat zij aangezicht, ogen, oren, borst, armen, handen, voeten hebben...In één woord, dat hen hoegenaamd niets ontbreekt, wat tot de mens behoort.' In tegenstelling tot de platonisten in zijn tijd stelde Swedenborg dat engelen 'niet geestwezens [zijn] zonder vorm, noch in de lucht zwevende vormen, doch mensen in volle gestalte.' Alhoewel zij 'niet met een stoffelijk lichaam zijn bekleed', ondergaan zij dezelfde sensaties als op aarde. Engelen zien, horen, voelen en denken, zij het op een veel hoger niveau. Het leven in de geesteswereld en in de hemel is dus een voortzetting van positieve en eeuwige aspecten van het aardse leven.
HET STOFFELIJK AANZIEN VAN DE HEMEL.
'Eens zag ik drie geesten-nieuwelingen uit de wereld, die rondzwierven, rondkeken en navorsten,' schreef Swedenborg. Zij ontdekten tot hun verbazing dat zij over een echt lichaam van vlees en bloed beschikten (ze hadden gedacht dat dit in het graf zou achterblijven) en dat zij zich in een stoffelijke wereld bevonden: 'Om dan ook van alle twijfel [...] ontheven te worden, bezagen en beroerden zij om beurten zichzelf en de anderen, en betastten zij de voorwerpen.' Uiteindelijk zagen zij 'door duizenden dingen' in dat de wereld der geesten in niets verschilt van de aardse wereld. Swedenborg onderschrijft met deze passage de overtuiging, die hij met andere theologen uit de zeventiende en achttiende eeuw deelde, dat het hiernamaals een herkenbare, tastbare en stoffelijke wereld is. Deze overtuiging was gebaseerd op een algemene erkenning en waardering van de stoffelijkje werkelijkheid. Swedenborg en veel van zijn tijdgenoten gingen ervan uit dat God de stoffelijke wereld niet als een bron van kwaad, maar als een goede gave voor de mensheid had bedoeld. Het stoffelijk aanzien van het paradijs, zoals dat in theologische geschriften en in de kunst werd getoond, deed overigens niets af aan het gewijde karakter van de hemel: het hiernamaals bleef pure geest, maar daarnaast behield de zintuiglijke waarneming in allerlei vormen zijn plaats. In de hemel van Swedenborg leefden de engelen in een samenleving, die in alles leek op de aardse samenleving, maar die volmaakter van vorm was. De Zweedse visionair bezocht steden 'met straten, stegen en pleinen'. De engelen woonden daar in 'woningen [...] geheel als de woningen op aarde, die wij huizen noemen, alleen zijn ze fraaier. Daarin bevinden zich zalen, kamers en slaapkamers, in grote getale. Zij hebben hoven en rondom tuinen, bosschages en velden.'*16. De omgeving waarin de engelen verkeren is een weerspiegeling van hun innerlijke staat en hun mate van geestelijke ontwikkeling. De engelen in de laagste of natuurlijke hemel verblijven op 'plaatsen, die op rotsmassa's gelijken', de engelen van de middelste of geestelijke hemel verblijven op 'plaatsen, die op heuvels gelijken' en de engelen in de hoogste of hemelse hemel verkeren op 'plaatsen, welke op bergen van de aarde gelijken'. Om te begrijpen hoe Swedenborg tot een dergelijke zintuiglijke stoffelijke voorstelling van de hemel komt die zo radicaal verschilt van de ascetische, theocentrische voorstellingen, moeten wij ons eerst verdiepen in diens 'wetenschap der overeenstemmingen'. In ons dagelijks bestaan nemen wij de dingen om ons heen waar alsof het louter objecten zijn die losstaan van degene die ze waarneemt. Bomen en planten bezitten een eigenheid die ze tot bomen en planten maakt en die losstaat van onze waarneming. Onze geest of moraal heeft geen enkele invloed op het uiterlijk van een boom, omdat die slechts boom is en geen diepere betekenis heeft. Voor Swedenborg geldt echter 'dat de natuur slechts geschapen is om het geestelijke te bekleden'. Onder de stoffelijke werkelijkheid gaat een diepere betekenis -een geestelijke werkelijkheid- schuil die pas bij nader beschouwen zichtbaar wordt. De materie staat niet los van de geest, maar is daar onlosmakelijk mee verbonden. Swedenborg herhaalt keer op keer: 'De gehele natuurlijke wereld stemt overeen met de geestelijke wereld: niet alleen de natuurlijke wereld in het algemeen, doch ook in alle bijzonderheden.' Ieder onderdeel van de natuurlijke, stoffelijke wereld heeft zijn tegendeel in de geestelijke wereld; er is sprake van 'een vereniging des hemels met de aarde door overeenstemming'. De hemel is heilig en geestelijk, ook al heeft zij een stoffelijk aanzien, omdat alles op aarde zijn zin en bestaan ontleend aan de geestelijke werkelijkheid van de hemel. Swedenborgs verfijnde gevoel voor analogieën stelt hem in staat in alledaagse dingen een hogere werkelijkheid te zien en aldus de kloof tussen het aardse leven en het Godsrijk te overbruggen. De zintuiglijke werkelijkheid van de hemel is een directe weergave van de geestelijke staat waarin de hemelingen verkeren. Alles wat leeft in het hiernamaals geeft de 'neigingen' van een geest of een engel getrouw weer. Hemelse en geestelijke noties zijn op die manier meer dan zuiver abstracte en theoretische ideeën. Ze krijgen een zintuiglijk waarneembaar uiterlijk en zien er aldus uit als objecten uit ons vertrouwde aardse bestaan. Engelen nemen de dingen via hun zintuigen waar, maar 'nog veel duidelijker, bepaalder en bevattelijker'. De stoffelijke wereld wordt dus niet afgedaan als iets wat aan het goddelijke ondergeschikt is en onbelangrijk; het is juist het middel bij uitstek om het goddelijke zichtbaar te maken. Dit betekent echter niet dat de hemel een epicuristische droomwereld is, waarin slechts plaats is voor overvloed en geneugten. Als de geesten niet inzien dat de hemel een toestand van liefde is en meer dan slechts een oord, zullen ze niet in staat zijn haar schoonheid ten volle te genieten. Swedenborg verhaalt hoe hij op een bepaald moment door een engel naar een prachtige rozentuin werd geleid. Daar bevond zich een aantal weeklagende geesten. Toen hij hen vroeg waarom zij zo'n verdriet hadden, antwoordde een van hen: 'Het is nu de zevende dag sinds wij in dit paradijs kwamen; toen wij binnentraden, scheen het alsof ons gemoed in de hemel was opgeheven, en binnengelaten in de binnenste gunstrijkheden der vreugden ervan. Maar na drie dagen begonnen die gunstrijkheden af te stompen en in ons gemoed te vergaan, en onvoelbaar te worden.' De angst dat zij de geneugten van het eeuwige leven hadden verloren, was de oorzaak van hun verdriet. De engelen stelden hen gerust en zeiden dat hun angst werd ingegeven door onwetendheid omtrent de ware aard van het hemelse leven. Geneugten zijn slechts uiterlijke schijn als zij niet gepaard gaan met een corresponderende innerlijke staat. Het is de innerlijke waarde van naastenliefde, liefde, wijsheid en waarheid -allen van God afkomstig- die de uiterlijke genoegens voor eeuwig genietbaar maken. Als gevolg hiervan verwierp Swedenborg dan ook die aardse godsdienstige systemen die het belang van de stoffelijke wereld ontkenden en aandrongen op een ascetisch leven. Zijn ethiek stond het toe dat ieder mens op aarde rijkdommen kon verwerven en 'in pracht [mocht] wonen overeenkomstig zijn stand'. Zolang men als christen ernstig over God nadacht en eerlijk en rechtvaardig was tegenover zijn naasten, bereidde men zich een plaats in de hemel. Swedenborg beweerde dan ook 'dat de rijken even gemakkelijk in de hemel konden komen als de armen'. Een leven in armoede is niet langer een vanzelfsprekende garantie voor een plaats in de hemel. Swedenborg stond zeer sceptisch tegenover allen die de wereld verzaakten en slechts over God wilden nadenken, en hij schreef: 'Zulke mensen zijn in het andere leven in een droevige stemming; zij verachten anderen als die niet zijn zoals zij. Zij zijn verontwaardigd, omdat zij niet een hoger geluk bereiken dan de anderen, hetwelk zij menen verdiend te hebben; zij geven niets om anderen en keren zich af van de bezigheden der liefdadigheid, waardoor vereniging met de hemel bestaat.'*25. De hemel is geen tegenpool van de aarde, maar eerder de pure essentie van al het ware en schone in het aardse bestaan. De hemel betekent een voortzetting van alle zinvolle aardse handelingen en eigenschappen, omdat de hemel nu juist de bron is van die goede werken. Swedenborg was niet de enige die een hemelse wereld beschreef waarin aardse geneugten een belangrijke rol speelden. De gedachte dat een stoffelijke, zintuiglijke hemel alle aardse goed voortzet, kwam ook in andere zeventiende- en achttiende-eeuwse geschriften naar voren. Aan het begin van de zeventiende eeuw begon in grote delen van Europa een op deze wereld gericht optimisme terrein te winnen. Onder invloed van de herontdekte ideeën der stoïci verkondigde men van zowel protestantse als katholieke zijde dat de wereld in principe goed was en dat de mens kon leren in harmonie te leven met de fraaie en goedgeordende natuur. Het oude begrip 'natuur' werd in de christelijke terminologie opgenomen als 'schepping', maar de betekenis bleef hetzelfde. Zelfs de menselijke natuur, door de zonde aangetast, bleef in wezen edel en ondervond daarbij steun van de bijbelse openbaring en de menselijke rede. Katholieken en protestanten die de overladenheid en zinnelijkheid van de barok verwierpen en de humanistische tendens in het wijsgerig denken afkeurden, vormden minderheden die vaak fel vervolgd werden. hun theocentrische, ascetische hemel stond in scherp contrast met de materialistische hemel van tijdgenoten die, liever dan met angst en vreze voor het aangezicht van God te moeten staan, de hemel van de strenge hervormers afwezen en kozen voor een verheven mensheid en voor een God van genade. Swedenborgs ideeën zijn beter te begrijpen als we ze zien als uitdrukking van deze optimistische geest. Aan het begin van de zeventiende eeuw verwierf de lutherse predikant Philip Nicolai (1556-1608) grote bekendheid vanwege zijn denkbeelden over het hemelse leven. Hij was een productief schrijver en dichter, wiens kerkgezangen in Duitsland nog altijd in gebruik zijn. In zijn twee boeken over de hemel, Freudenspiegel des ewigen Lebens (1599) en Theoria vitae aeternae (1606), gaat hij verder dan de leer van Luther toelaat, ook al haalt hij de hervormer regelmatig aan. Nicolai brak radicaal met eerdere lutherse interpretaties volgens welke de hemelse 'woningen' uit de Schrift niet letterlijk moesten worden gelezen als 'steden, dorpen, huizen en hutten', maar gezien moesten worden als 'bloemrijke taal en onderhoudende gelijkenissen'.*26. Toen Nicolai zijn kleine Westfaalse gemeente verwisselde voor de kosmopolitische havenstad Hamburg, namen zijn speculaties over de hemel een levendiger karakter aan. In navolging van de lutherse traditie ging Nicolai voorbij aan de vraag welk lot de ziel na de dood wacht. Ook voor hem begint het eeuwige leven met het einde der wereld als God de verlosten een nieuwe aarde heeft geschonken. Nicolai meende dat aan het einde der tijden de stoffelijke aarde grotendeels onaangetast bleef. Werelddelen, landschappen en steden, komen tot grote bloei en het klimaat zal veel aangenamer zijn. De zeeën zullen niet langer bestaan, waardoor reizen en onderlinge contacten veel gemakkelijker zullen verlopen. Op deze nieuwe paradijselijke aarde zal iedereen leven in het land waartoe hij volgens zijn geboorte, taal of cultuur behoort. Wie als vreemdeling in een land verblijft, zal naar zijn eigen geboorteland terugkeren. Alle landen zullen in vrede en eendracht leven en reizen zal een belangrijk tijdverdrijf worden. Vreemde talen zullen niet langer een barrière vormen. Nicolai stelde zich voor hoe men verheugd van verre reizen terugkeerde, vol avontuurlijke verhalen en beladen met souvenirs en kaarten en afbeeldingen van verafgelegen oorden. De aanschouwelijkheid van Nicolai's geschriften staan lijnrecht tegenover het gematigd wereldse karakter van Luthers leer. De openheid en geestdrift waarmee hij de wereld en de hele schepping tegemoet treedt, is tekenend voor het optimisme van de zeventiende eeuw, waarin men in principe van de goedheid van het leven uitging en uitzag naar het herstel van de wereld aan het einde der tijden. Een katholieke versie van dergelijke opvattingen is een generatie later te vinden in de werken van de kapucijner monnik Martinus van Cochem (1643-1712). Deze Martinus is een van de meest productieve katholieke schrijvers uit de Duitse barok geweest en van zijn verklaring van de Heilige Mis zijn talloze edities verschenen, voor de geestelijken in het Latijn en voor de leken in de volkstaal. Zijn gebedenboeken, heiligenlevens en bespiegelingen over het leven van Christus werden tot in de negentiende en twintigste eeuw in grote oplagen verkocht. In 1680 voegde hij aan zijn Das grosse Leben Christi een reeks overpeinzingen toe met als titel: 'Over de vier laatste dingen: de Dood, het Laatste Oordeel, de Hel en het Hemels Koninrkijk'. Voor een deel is een op Nicolai terug te voeren 'naruralisme' te herkennen in de plaats die Martinus de hemel toebedeelt op een nieuwe aarde, maar voor het overige volgt hij de katholieke leer en komen de rechtschapen zielen direct na hun dood in de hemel. De overeenkomst in zinnelijke beschrijving tussen de beide theologen is echter zeer opvallend. 'Het eerste dat we ons moeten realiseren,' waarschuwt Martinus, 'is dat de hemel niet iets geestelijks is, zoals sommigen veronderstellen, maar iets tastbaars dat bestaat uit een bepaalde materie, en vorm en inhoud heeft'. Zijn bewering dat de hemel niet leeg was, betekende een breuk met de traditionele scholastieke leer. 'Wat voor genoegen kunnen de zaligen aan hun vijf zintuigen ontlenen, als er in de hemel niets anders te vinden zou zijn dan een grote, lege ruimte?' vroeg de monnik zich af. God had de hemel dan ook gevuld met 'een echte rivier, echte bomen, echt fruit en echte bloemen die het gezicht, de smaak, reukzin en tastzin op onvergelijkelijke wijze bevredigen'. De zaligen wandelden dus alle dagen 'door hemelse bloementuinen en de hemelse weiden en velden, terwijl ze fraaie bloemen en mooie planten bekijken en plukken'.*27. Ook de hemelse huizen en paleizen zijn echt. Het paleis van Christus torent boven de hemelse stad uit, in rang gevolgd door het paleis van de Heilige Maagd, de twaalf paleizen van de apostelen, en tot slot de paleizen en woningen van de andere hemelbewoners. De zinnelijke kwaliteit van Martinus van Cochems hemel heeft wellicht het meest dramatisch gestalte gekregen in de kerkinterieurs van de Duitse barok en rococo. In de periode van 1650 tot 1780 leidde de combinatie van Italiaanse plafondschilderkunst en de plaatselijke stijlelementen in het zuiden van Duitsland, Oostenrijk, Bohemen en Zwitserland tot een overvloed aan rijk geornamenteerde kerken. Deze kerken vertonen de typerende voorkeur van de barok voor het sensuele, het dramatische en het schilderachtige. De inspiratiebron wordt daarbij niet alleen gevormd door theologische verhandelingen, maar ook door de pracht en praal van Versailles, het theatrale van het hofdrama, en door de zeventiende-eeuwse fascinatie voor de vergankelijkheid van het aardse bestaan. De kerken belichamen met hun plafondschilderingen, stucwerk en houtsculpturen het contrareformatorische uitgangspunt dat de godsdienst een tastbare kwaliteit heeft. Als onderdeel van de poging om de belangstelling en betrokkenheid van de mensen te herkrijgen, verkondigde de katholieke kerk met luide stem de heerlijkheid van de hemel. Hemel en aarde, geest en materie werden aldus in de barokkerk verenigd. In de Zwabische bedevaartskerk van Steinhausen (gebouwd in 1728-1733), ontworpen door Dominikus Zimmermann en door diens broer Johann Baptist van decoraties voorzien, wordt het plafond door een voorstelling van de hemel beheerst. Maria en de zaligen worden getoond alsof een enorme windvlaag hen spiraalsgewijs omhoogvoert. De ronde vormen van de wolken, de heldere kleuren van de gewaden en de weldoorvoede lichamen maken het fresco tot een uitstekende uitbeelding van de zinnelijke hemel. Deze hemel berust op een symbolische weergave van de vier continenten die ieder hun overstelpende rijkdommen tonen. De Hof van Eden, achter in de kerk aangebracht, biedt een symbolisch tegenwicht aan de zorgvuldig gecultiveerde tuin die in het voorste gedeelte is afgebeeld. Er is niets zichtbaar dat de schoonheid en hoopvolle stemming van het paradijs kan verstoren, ook geen slang. De gebroeders Zimmerman hebben talloze elementen uit de natuur -zowel in haar woeste als in haar gecultiveerde staat- gebruikt om de verlossing aan te duiden. Overal in de kerk treft men spelende cherubijnen aan en eekhoorntjes, spinnen, bloemen en vogels. Wie als pelgrim naar Steinhausen trok, trof een hemel aan die de natuurlijke en gecultiveerde wereld in al zijn rijkdom in zich verenigde. Het stoffelijk aanzien van de hemel was niet alleen voor Swedenborgianen, Lutheranen en katholieken onderwerp van speculatie. In Zürich schreef de hervormde predikant Johann Caspar Lavater (1741-1801) een werk over de hemel, getiteld Aussichten in die Ewigkeit, dat tussen 1768 en 1778 in vier delen verscheen. Alhoewel Lavater het werk van Swedenborg kende en er door werd aangemoedigd, schijnt zijn belangstelling voor de wereld der geesten op eigen kracht tot stand te zijn gekomen. Lavater, die in zijn tijd beter bekend was dan Swedenborg, stond in briefwisseling met Moses Mendelssohn, Goethe en de gemalin van de Russische tsaar. Zijn Aussichten bestonden uit een reeks brieven aan zijn vriend J.G. Zimmermann, de hofarts van het Engelse koningshuis in Hannover. Zimmerman had kort tevoren zijn vrouw verloren. Lavater was van mening dat de zaligen aan het einde der tijden niet alleen de nieuwe aarde tot hun domein zullen hebben, maar ook dat zij zich in de oneindige wereld van het universum kunnen bewegen. Zoals Nicolai had gepredikt dat de zaligen over de gehele aarde konden zwerven, beschreef Lavater 'pleziertochten naar andere oorden van hemel en aarde'. De aarde bood echter -als de planeet waar Christus gezeteld was- 'het natuurlijk onderkomen voor de verloste zielen'. Daar brengen de hemelbewoners hun tijd door met talrijke activiteiten, zoals het vervaardigen van bouwwerken en het aanleggen van paradijselijke tuinen, Als het de zaligen is toegestaan in hemelse paleizen te wonen, waarom 'zou het hen dan niet zijn toegestaan om woonhuizen en vergaderruimten en vermaakscentra te bouwen, en om deze naar eigen inzicht te verfraaien of te wijzigen?'. God zal de zaligen niet simpelweg van alles voorzien: zij zullen zelf ook aan het aards paradijs moeten meewerken. 'Waarom zouden we niet mogen aannemen,' vroeg Lavater zich af, 'dat het aan onze eigen wijsheid en inzichten wordt overgelaten zulke [paradijzen] aan te leggen, te beplanten, te bewateren en te versieren?'*31. Lavaters hemel droeg een onmiskenbaar zintuiglijk karakter: 'Wij zullen over een lichaam beschikken, in een tastbare wereld leven, met stoffelijke of zintuiglijke dingen omgaan, en een samenleving of meerdere vormen..'*32. Blijkbaar is het niet de geest, maar het lichaam dat de mens tot een sociaal wezen maakt. Zelfs binnen de hervormde traditie konden dus stemmen worden gehoord die uitgingen van een hemel vol aardse verrukkingen.
DE MATERIE IN BEWEGING
Swedenborg verwierp niet alleen alle abstracte voorstellingswijzen van de hemel, hij bestreed ook de traditionele voorkeur voor stilstand boven beweging, voor gelijkheid boven afwisseling en voor reflectie boven activiteit. Mogelijk is er sprake van een 'merkwaardige koele precisie in zijn beschrijvingen van de hemel, die eerder wijst op een ingenieur dan op een mysticus', een voorkeur voor een dynamische hemel die wijst op Swedenborg als man van de wetenschap, die gefascineerd is door de mechanismen van het universum en het organische groeiproces van het lichaam. Hij zag geen fundamenteel verschil tussen de natuurlijke wereld van materie in beweging en de geestelijke wereld. Als beweging de basis vormt van de natuurlijke wereld, moet beweging ook bepalend zijn voor de goddelijke wereld van de hemel, waaraan de natuurlijke wereld immers is ontleend. Swedenborg had de mogelijkheden van een individueel oordeel na de dood en een Laatste Oordeel aan het einde der tijden verworpen en opende daarmee de aanval op de aloude christelijke overtuiging dat de hemel een statisch geheel was. Vanuit deze visie betekende de opvatting dat God de ziel waardig oordeelde om in de hemel te worden opgenomen of tot de hel (of het vagevuur) veroordeelde een onderschatting van Gods goedheid en het vermogen van de mens te kiezen tussen goed en kwaad. De mens is vrij in deze keuze, ook na zijn dood. In het hiernamaals zal het aan het individu, en niet aan God, zijn om te beslissen over welke vorm van eeuwig leven hij wenst te ondergaan. God redt de zielen niet louter en alleen om hen een plaats in de hiërarchie toe te wijzen waardoor zij nooit dichter bij God zullen kunnen komen. Het is aan de geest om uiteindelijk in de gedaante van een engel naar steeds hogere bestaansvormen te streven. Als een geest deze mogelijkheid van een rijk geestelijk leven afwijst, rest hem niets anders dan langzaam weg te glijden in de afgrond van de hel. Er is geen laatste goddelijke uitspraak die het lot van de ziel bepaald. Swedenborg beweerde dat engelen groepsgewijs leven met anderen die in geestelijk opzicht even ver gevorderd zijn. Ofschoon al deze groepen uniek zijn en sommige engelen zelfs helemaal niet in groepsverband leven, ontdekte Swedenborg dat het hemelse leven in drie werelden is te verdelen. (3) Hemels Rijk - het nieuwe paradijs, bewoond door mannelijke en vrouwelijke 'hemelse' engelen (2) Geestelijk Rijk - de ideale beschaafde samenleving, bewoond door mannelijke en vrouwelijke 'geestelijke' engelen (1) Natuurlijke Hemel - een leven vergelijkbaar met het aardse bestaan; mannelijke en vrouwelijke 'natuurlijke' engelen als bewoners Wereld der Geesten - de poort naar de hemel en de hel, mannelijke en vrouwelijke geesten als bewoners Aarde - onze wereld Engelen uit de ene wereld gaan niet om met engelen uit een andere wereld als gevolg van hun verschillende mate van geestelijke ontwikkeling. Op het laagste niveau, in de natuurlijke hemel, hebben de engelen 'niet een verstand verheven, tenzij slechts weinig, boven het hunne in de wereld'. Gezien hun gebrekkige geestelijke vermogens verkeren deze engelen in een situatie 'waar zij somtijds harde dingen lijden', alhoewel gehoorzaamheid aan God hen voor al te hevig leed behoedt. Op het middelste niveau in het geestelijk koninkrijk, worden de engelen onderling door een liefde verbonden die op de christelijke naastenliefde lijkt. Wijze beambten stellen wetten op en 'in twijfelachtige gevallen worden zij uit de Heer verlicht.'
In het geestelijk rijk beschikken de engelen over een clerus en wonen erediensten bij die worden gehouden in sierlijke, uit steen opgetrokken kerken. Deze engelen, 'die meer dan de anderen in het licht van de wijsheid zijn', zitten recht tegenover de predikende geestelijken; 'zij die in een minder licht zijn' ter linker- en ter rechterzijde; en aan de ingang staan zij, die ingeleid worden'. Soms dringen enkele huichelaars door tot deze gemeenschap, 'doch zij kunnen daar niet lang verwijlen, want zij beginnen innerlijk beangst en gekweld te worden, dodelijke bleekheid bedekt hun gelaat'. In de hoogste hemel, het hemels rijk, ontwikkelen de engelen hun geestelijke vermogens tot in de hoogste graad. Men zal geneigd zijn te veronderstellen dat in dit verheven domein de engelen rijke gewaden dragen, dat de huizen indrukwekkender zijn dan elders, en de kerken eleganter van bouw. De engelen in deze hoogste hemel zijn echter naakt. 'Die engelen hebben ook geen klederen, aangezien naaktheid overeenstemt met onschuld,' legt Swedenborg uit. Ware onschuld betekent voor Swedenborg ware wijsheid, die zich vertoont in de gedaante van 'een zeer schoon kind, vol leven en geheel naakt'. Ook zijn er geen kerken in het hemelse rijk, maar slechts houten' huizen Gods' zonder enige pracht of praal. De engelen in deze hemel richten al hun liefde op God en niet op elkaar, en zij kunnen het dan ook zonder clerus stellen. Iedere engel kan zich met een preek tot de andere engelen richten zonder dat hij daartoe speciaal geroepen is. Er is evenmin sprake van een vorm van bestuur: alles staat onder direct gezag van God. Helaas vergunt Swedenborg ons slechts sporadisch een blik op het leven in deze hoogste hemel, wellicht omdat hij hier met de grenzen van zijn eigen geestelijke ontwikkeling werd geconfronteerd. Swedenborg verafschuwde de gekunsteldheid en hypocrisie van zijn christelijke tijdgenoten. Hij beweerde dan ook dat ieders uiterlijk en onderkomen in de hemel overeenstemde met zijn of haar innerlijke gevoelens. Naarmate de engelen 'dieper inwendige toestanden van vreugde' ervaren, worden zij 'gebracht in een toestand van vrede in hun binnenste [...] een staat van onschuld, eveneens tot in hun binnenste waarneming'. Geestelijk rijping betekende een groeiproces in de richting van een zo groot mogelijke onschuld: 'Zij die in de hemel zijn, gaan aanhoudend vooruit naar de lente van hun leven, en hoe meer eeuwen zij leven, des te heerlijker en gelukkiger is die lente, en zo voort tot in eeuwigheid, met toeneming al naar gelang van de vooruitgang en graden van hun liefde, liefdadigheid en geloof'. Zoals Adam en Eva in het paradijs zich niet hadden geschaamd voor hun naaktheid en een leven leidden in harmonie met de natuur, zo leefden ook de engelen in de hoogste hemel. Swedenborgs opvatting over de geestelijke groei houdt dus in dat de ziel niet meer en meer kennis vergaart, maar meer op een kind gaat gelijken. De hoogste hemel is niet een vervolmaking van de achttiende-eeuwse samenleving, maar een nieuw paradijs. Hemelse vooruitgang betekent dus een beweging weg van de hoogontwikkelde verworvenheden van wetgeving, regering, godsdienst en architectuur, naar een eenvoudige bestaansvorm van een nobele wilde. Zoals vele andere denkers uit de Verlichting keerde Swedenborg zich tegen de voorliefde die men in de vroegere barokperiode had voor gekunsteldheid, illusionistische kunst, extravaganties en ijdel vermaak. Swedenborgs visie op de hemel valt gedeeltelijk samen met de ideeën van de filosoof en maatschappijcriticus Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). In een aantal van zijn werken die in dezelfde periode als Swedenborgs geschriften verscheen, had ook Rousseau de Europese cultuur van ontaarding beticht. Rousseau verheerlijkte de eenvoud van het plattelandsleven, veroordeelde de veinzerij en het bedrog van wat als beschaving werd aangeduid en spoorde zijn lezers aan te leven volgens de principiële goedheid die hij in de mens ontwaarde. In tegenstelling tot Rouseau zag Swedenborg echter in dat het slechts weinigen gegeven is de volmaakte staat van natuurlijke onschuld en eenvoud te bereiken. Er was niets verkeerds aan de verworvenheden van de beschaving, zolang liefde en naastenliefde, geloof en wijsheid de overhand hadden. Het probleem school niet in de beschaving zelf, maar in de onoprechte, zelfzuchtige en meedogenloze houding die achter een façade van beschaving schuilging. De weg naar geestelijke volmaaktheid verliep geenszins zonder kronkels of hindernissen en was niet voor alle engelen hetzelfde. Zolang ze geestelijk nog niet gereed waren, konden de engelen niet tot een ander hemels niveau doordringen, maar binnen hun huidige staat van ontwikkeling waren wel schommelingen mogelijk. Soms ervoeren de engelen een intense liefde, die op andere momenten weer in kracht afnam. 'Wanneer zij in de hoogste graad der liefde zijn, zijn zij in het licht en de warmte huns levens of in hun helderheid en genot; zijn zij echter in de laagste graad, dan zijn zij in de schaduw en in de koude of in hun duisternis en ongenoegen,' schreef Swedenborg. In plaats van een constante vooruitgang zag Swedenborg dat de liefde der engelen dagelijks veranderingen onderging: 'Deze toestanden volgen elkaar op als de toestanden van licht en schaduw en van warmte en koude, of gelijk die van morgen en middag en van avond en nacht op elke dag op aarde, met voortdurend verschil gedurende het jaar. Voortdurende vooruitgang in de geestelijke ontwikkeling leidde onherroepelijk tot verveling en al het aangename zou zijn aantrekkelijkheid verliezen. Swedenborg gaf ook andere voorbeelden van geestelijke wisselvalligheid. Hij zag dat de engelen vooralsnog niet vrij waren van egoïsme en hoogmoed. Door zich tegen de negatieve elementen te verzetten konden zij hun geesteskracht ontwikkelen. Uiteindelijk werd dan 'door de afwisselingen van genot en gemis aan genot, de gewaarwording en het gevoel van het goede fijner'.
Swedenborg hechtte grote waarde aan afwisseling en een voortdurende beweging in de richting van het goddelijke. In zijn ogen betekent hemelse volmaaktheid het einde van alle geestelijke vooruitgang. Door van een dergelijke gelijkheid en evenwichtigheid uit te gaan, ging men voorbij aan de veelvormigheid van de natuurlijke orde, die een weerspiegeling was van de geestelijke orde. Geen enkele ziel onderging hemel of hel op dezelfde wijze, en het uiterlijk weerspiegelde de innerlijke staat, 'zoals ook geen enkel mens, geest of engel ooit gelijk is aan de ander, zelfs niet in het aangezicht'. Niets in de hemel bleef eeuwig hetzelfde. De engelen in de hemel veranderden en ontwikkelden zich niet door het aanschouwen van het goddelijke, maar door hun eigen activiteiten. Swedenborg verwierp de gebruikelijk voorstelling van de hemel als een plaats waar rust heerst en waar zaligen door anderen bediend worden. Hij verwierp tevens het nieuwtestamentische idee dat hemelse vreugde slechts bestaat uit het prijzen en verheerlijken van God. Hij was van mening dat alleen een actief leven van dienstbaarheid en naastenliefde het geestelijk welzijn verhoogde. Een leven van eeuwige rust en contemplatie 'zou geen werkzaam, maar een ijdel leven zijn, waarin zij [de engelen] zouden versuffen'. Het is niet nodig de Heer te prijzen: hij ziet liever dat de engelen elkaar liefhebben en goed voor elkaar zijn. Aangezien de engelen alles bezitten wat zij nodig hebben, handelen zij louter uit liefde en niet uit plichtsbesef. We hebben gezien dat de vraag wat de zaligen in het hiernamaals doen theologen vanaf de tijd van de eerste kerkvaders heeft beziggehouden. De scholastici, die slechts het goddelijk schouwen van belang achtten, wezen de gedachte af dat beweging en vooruitgang bepalend zijn voor de hemelse gelukzaligheid. Thomas van Aquino meende dat aan het einde der tijden, als alle gerechtige zielen in het empyreum zullen zijn opgenomen, het universum tot stilstand zal komen. Beweging wijst op een voortdurende cyclus van groei en verval. Volmaaktheid betekent dat beweging plaats maakt voor eeuwige stilstand. In een dergelijke volmaakte wereld is geen plaats voor begrippen als vooruitgang en toenemend geluk. Weliswaar hebben enkele tijdgenoten en latere renaissancekunstenaars getracht de visie van Thomas te verzachten, maar pas met de grondige herziening van het christelijk geloof door de protestantse hervormers werd het fundament gelegd voor een kritische twijfel ten aanzien van de bewegingloze hemel en de onaantastbare positie van het goddelijk schouwen. Swedenborg ging met zijn idee van een ontwikkeling en groei in het hemelrijk weliswaar verder dan zijn tijdgenoten, maar hij was niet de enige die deze gedachte ontwikkelde. Het was geenszins ongebruikelijk onder de protestantse theologen van de achttiende eeuw om een levendige en actieve hemel te beschrijven, waar de ziel voortdurend toenemende gelukzaligheid en kennis onderging. Vooruitgang en een actief leven werden door steeds meer christenen gezien als essentiële elementen van het leven en dus ook van het eeuwig leven. Om de oorsprong van het begrip vooruitgang in de hemel te begrijpen, moeten we teruggaan naar Calvijn en diens vraag naar wat er met de rechtvaardige ziel gebeurde in de periode na het overlijden en voor het Laatste Oordeel. In zijn Psychopannychia beweerde Calvijn dat de ziel - nadat hij had vastgesteld dat deze niet sliep maar waakte- na de dood niet onmiddellijk in volmaakte eenheid met God kwam te verkeren. Het stoffelijk omhulsel en het 'leed van deze wereld' worden weggenomen, maar de ziel heeft nog geen geestelijk lichaam. Pas na het Laatste Oordeel, als de ziel het geestelijk lichaam ontvangt en volledig met God verenigd wordt, is een staat van volmaakte gelukzaligheid bereikt. Zich beroepend op de klassieke filosofie legde Calvijn uit dat er geen volmaakte rust kan heersen zolang het de ziel nog aan iets ontbreekt: 'Ofschoon er geen ongeduld schuilt in hun verlangen, is hun rust nog niet volmaakt: het wordt immers gezegd dat slechts hij die is waar hij begeert te zijn de ware rust kent; en het verlangen neemt geen einde als het niet bereikt waarnaar het streefde.' Voor Calvijn is verlangen een dynamisch proces; het houdt de ziel in beweging (in cursu), strevend naar God. 'Hun verlangen is altijd in beweging totdat de heerlijkheid Gods is bereikt en dit moment moet wachten tot de dag van het Laatste Oordeel.' Calvijn opende hiermee de mogelijkheid dat de ziel een ontwikkeling in gelukzaligheid doormaakt, totdat zij met het geestelijk lichaam is verenigd en de volmaakte verheerlijking een feit is.*48. Calvijn was echter slechts zijdelings geïnteresseerd in de notie van vooruitgang in het hiernamaals. De hemel betekent eenwording met God en niet het groeiproces dat tot deze eenwording leidt. Hierin verschilt Calvijn niet van Thomas van Aquino en andere theologen met theocentrische visies op de hemel. Calvijn zou weinig geduld hebben gehad met Swedenborgs ideeën over een eeuwigdurende vooruitgang, activiteit en wederzijdse dienstbaarheid. Tweehonderd jaar na Calvijn waren filosofen en theologen onder invloed van de Verlichtingsideeën omtrent vooruitgang en een handelend leven minder geïnteresseerd in het eindresultaat van de groei naar God dan in de groei en beweging zelf. Het idee van de vooruitgang in de hemel mag dan oorspronkelijk van Calvijn komen, het waren de achttiende-eeuwse theologen van de Verlichting die de hemel tot een oord vol rust omwerkten tot een oord van levendige activiteit. Van Diderot tot Benjamin Franklin en Hume verheerlijkten verlichte denkers een actief, succesvol en initiatiefrijk leven. "In het gehele Westen, van Londen tot Philadelphia, kon men filosofen en ondernemende zakenlieden naast elkaar de lof horen zingen van een leven van inzet en bedrijvigheid, en gaf men de raad een onmiddellijke vervulling van alle wensen uit te stellen om een hogere en blijvender voldoening te kunnen smaken.' schrijft de historicus Peter Gay. We zijn niet langer willoos onderworpen aan de grillen der natuur of aan de wraak van een jaloerse God. De rationalisten wezen de mens op zijn potentiële kwaliteiten: door zich actief op te stellen konden filosoof en koopman persoonlijke en maatschappelijke veranderingen teweeg brengen. Ofschoon de historici het onderling nog niet eens zijn over de vraag of de filosofen als eersten het begrip 'vooruitgang' introduceerden, zijn de meesten het erover eens dat het vertrouwen in de rede als enige bron van persoonlijke en maatschappelijke vooruitgang een essentieel onderdeel is van de geest van de Verlichting. Optimisme en hoop, getemperd door wat Gay heeft genoemd een 'realistisch pessimisme'*50, steunden de achttiende-eeuwse mens in het idee dat de ontdekkingen op het gebied van de natuurwetenschappen en de menselijke natuur wezen op een onstuitbare en geleidelijk groeiende vooruitgang. Antoine-Nicolas de Concordet (1743-1794) schetste aan de vooravond van de Franse Revolutie een omvangrijk vooruitgangsvisioen, waarin hij de hemel zelfs overbodig maakte door te wijzen op de verlenging van de levensduur en op het eindeloze vermogen van de mens om zich te blijven ontwikkelen.*51. In de achttiende eeuw werd vooral in Engeland -meer nog dan op het vasteland van Europa- druk gespeculeerd over de vraag of ontwikkeling en activiteit in het hiernamaals mogelijk waren. Het religieuze pluralisme en de betrekkelijke vrijheid van denken in de Britse samenleving maakten dat er een brede scala van zienswijzen kon ontstaan. In 1703 schreef William Assheton, predikant te Beckenham in Kent en kapelaan van de Graaf van Ormond, een kort traktaat tegen al diegenen die meenden dat het hemelse leven bestond uit 'louter aanschouwen van elkander en van elkaars volmaaktheid'. Assheton toonde zich in zijn geestdrift een waarachtig lid van de opkomende Engelse middenklasse door te beweren dat er naast beschouwing zeker ook plaats was voor een actief leven in het hiernamaals: "Als actieve wezens zich in zulke grote getale verzamelen, is het moeilijk voor te stellen dat zij hun tijd in ledigheid zullen doorbrengen; zij zullen zich immer actief tonen door elkaar wederzijds opdrachten te verstrekken.' De hemel als Gods Koninkrijk zal 'wetten en regels kennen en regeerders en onderdanen, en verschillende rangen en standen.' Tussen regeerders en geregeerden zal bovendien geen afgunst heersen. Assheton sprak zich niet uit over het soort werkzaamheden waarmee de hemelbewoners zich zouden bezighouden, maar hij leek er van overtuigd dat dienstbaarheid en gehoorzaamheid een plaats zouden hebben in het hemelse leven. Swedenborg, die een groot deel van zijn leven in Londen doorbracht en veel van zijn werk aldaar in druk liet verschijnen, kon zich ongetwijfeld met dergelijke denkbeelden verenigen. Assheton hechtte veel belang aan een strikt hiërarchische indeling van de hemel (een afspiegeling van de strikte indeling in klassen in zijn land, maar sloot daarmee uit dat men zich in de hemel van het ene niveau naar het andere kon bewegen. In 1711 ging Joseph Addison tamelijk gedetailleerd in op de groei die het individu in het hiernamaals kon doormaken, waarbij hij zorgvuldig vermeed te spreken over een eventuele verandering in maatschappelijke positie. Addison was geen geestelijke, maar een essayist, dichter en politicus. Zijn veel gelezen essays in de Tatler, Spectator en Guardian verwoordden de algemene denkbeelden van de ontwikkelde klasse. Addison keerde zich tegen een star en onveranderlijk hemels leven en beweerde dat de ziel zich voortdurend verder ontwikkelt. Slechts een barbaar bereikt een punt waarop geen verdere ontwikkeling meer mogelijk is. Het aardse leven is te kort om alle hartstocht te overwinnen en een staat van volmaakte deugdzaamheid en kennis te bereiken. Waarom zouden wij van God talent, kennis en wijsheid hebben gekregen als wij die niet ten volle kunnen benutten? Volgens Addison heeft God zijn schepselen hier slechts 'een aanzet tot het bestaan gegeven, en [zullen ze] hierna terecht komen in een vriendelijker klimaat, waar zij zich in alle eeuwigheid kunnen ontplooien'. Om te illustreren hoe de ziel naar het goddelijke streeft, maar de heerlijkheid Gods nooit zal bereiken, gebruikte Addison het aan de wiskunde ontleende beeld van twee lijnen 'die elkaar tot in het oneindige naderen zonder elkaar ooit te zullen raken'. De theocentrische hemel van de hervormers en puriteinen bleef weliswaar bepalend voor de Engelse opvattingen, maar schrijvers als Assheton en Addison riepen verbeeldingen van de hemel in het leven die meer aan het 'gezonde verstand' appelleerden. Onder hen bevond zich ook Isaac Watts, wiens voorstelling van het hiernamaals plaats bood aan drukke activiteit, meerdere werelden en eindeloze mogelijkheden, zonder dat hij daarmee zijn vooraanstaande positie binnen de nonconformistische gemeenschap in gevaar bracht. In een grafrede uit 1722, getiteld "Death and Heaven; or de Last Enemy Conquered, and Separate Spirits Made Perfect', beschreef Watts een hemel die het midden hield tussen de theocentrische hemel van Calvijn en de antropocentrische hemel van de negentiende eeuw. De grafrede verscheen nog hetzelfde jaar in druk, beleefde de vierde druk in 1737 en de zestiende in 1818, en werd in 1727 in het Duits vertaald. Uitgangspunt van de rede was dat God nog altijd het middelpunt vormt: de zaligen richten al hun aandacht op hem en wat zij doen is direct door hem ingegeven, maar daarnaast heeft God echter ook oog voor de noden van de zaligen. De populariteit van Watts en het feit dat hij door een verscheidenheid aan protestantse groeperingen werd geaccepteerd, maken zijn opvattingen tot een belangrijke stap in de vorming van een hemel waarin activiteit en vooruitgang overheersen. Isaac Watts was als schrijver van kerkgezangen en catechismussen en als leraar en predikant van een onafhankelijke kerk in Londen bij uitstek geschikt om zich 'aangename gedachten te vormen die aansloten bij de wereld van God en de aard en redelijkheid der dingen en die mijn geest vaak met godvruchtigheid hebben vervuld'. Alhoewel hij nooit ontkende dat de mens van nature verdorven was, stond hij een verlicht calvinisme voor en kon hij zelfs de leer van de Drieëenheid ter discussie stellen. Volgens zijn biograaf Arthur Paul Davis was Watts 'het product van de rationalistische geest van de achttiende eeuw enerzijds en de diepgelovige geest van de zeventiende eeuw anderzijds'. Evenals Swedenborg bezat Watts zowel een diepgewortelde spiritualiteit als een groot invoelingsvermogen voor de aard en de verwachtingen van een steeds pragmatischer ingestelde christelijke geloofsgemeenschap. Watts ging voorbij aan het streng ascetische karakter van de non-conformistische hemel en stelde dat Gods wereld werd gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan rijkdom en genoegens. Aangezien de aarde een afspiegeling was van de heerlijkheden van de hemel, was het redelijk te veronderstellen dat het hiernamaals een nog grotere verscheidenheid bevatte. Bovendien had de Schepper de mens voorzien van uiteenlopende geestelijke vermogens, zodat men zich de vraag kon stellen 'waarom niet iedere godvruchtige geest zoveel van die vermogens mee zou nemen naar het hiernamaals als hem in alle natuurlijkheid en onschuld gegeven was'. Persoonlijke kenmerken die het individu tot individu bestempelen, bleven ook na de dood voortbestaan. In de hemel zal iedereen 'volmaakt en vrij van zonden zijn', maar onderling 'in grote mate afwijken al naar gelang de geestelijke vermogens'. Dit onderscheid in persoonlijkheid was volgens Watts de verklaring voor het bestaan van een hiërarchische indeling. Wie op aarde een hogere positie had ingenomen, zou in het hiernamaals een overeenkomstige plaats bekleden. De calvinisten beschouwden alleen de aarde als een plaats waar activiteit en arbeid heersten; de hemel was bestemd voor beschouwing en rust. Watts wees deze opvatting af. Christenen die gewend waren hun geloof uit te drukken middels een actief leven zouden niet kunnen leven met een passief goddelijk schouwen. Ofschoon contemplatie 'zeer zeker een nobel verdrijf is', zal het aanschouwen van God zelf 'alle energie en veerkracht van de ziel doen ontwaken en activeren'. Watts concludeerde dat de ziel zich niet zal willen beperken tot eeuwige beschouwing, maar 'alle drijfveren van liefde en ijver zal inschakelen bij de roemrijke vervulling van de nog onbekende en glorievolle plichten'. Vermoeidheid zal bij deze hemelse arbeid niet kunnen voorkomen en alle heiligen zullen zich met graagte verenigen in hun arbeid ten dienst van God. Watts verbond het begrip 'dienstbaarheid' aan de activiteiten die de zaligen in het hiernamaals ontplooien. Hij ging hierbij verder dan wat Baxter als activiteit had omschreven en benadrukte dat de zaligen echte opdrachten te vervullen kregen. Vaak zullen zij 'met miljoenen tegelijk in gemeenschappelijke aanbidding' verzonken zijn en een enkele maal zal een individu zozeer opgaan in het goddelijk schouwen 'dat zijn geestelijke vermogens [...] bijna geheel verloren gaan in zoete verbijstering'. Eeuwig lofprijzen en mediteren kan echter noch God, noch de zaligen bevredigen. Evenals Swedenborg ziet Watts de hemel als een voortzetting van het leven in dienstbaarheid dat de goede christenen op aarde leiden. Als voorbeelden geeft hij het 'getrouw uitvoeren van een goddelijke opdracht' en het leiden van 'gelukzalige geesten van lagere rang' of van 'hele rijksdelen van verstandelijke wezens in de lagere regionen'. God dienen betekende niet alleen lofprijzen, maar ook het besturen van de delen en rangorden waaruit de hemelse kosmos is opgebouwd. In tegenstelling tot Swedenborg geeft Watts geen compleet beeld van het hemels koninkrijk. Zo laat hij bijvoorbeeld niet weten of de heersers voor altijd over de ondergeschikte zielen zullen heersen. Wel laat hij weten dat God geen enkele ziel -of deze nu heerser of onderdaan is- tot één bepaalde vorm van dienstbaarheid beperkt. Watts verklaarde dat 'onder de genoegens en opdrachten van de wereld daarboven altijd iets nieuws zal zijn om de geest bezig te houden'.[...] Een dergelijke afwisseling bestaat omdat de ziel nooit de absolute volmaaktheid kan bereiken. In Watts opvatting is alleen God absoluut volmaakt. Vanuit een aards perspectief zijn de zaligen volmaakt, maar vanuit Gods standpunt zijn ze dat allerminst. Vandaar dat Watts melding kon maken van nieuwe kennis die de ziel verwerft en van nieuwe ervaringen die het genot steeds verder vergroten.*59. De ziel doorloopt deze ontwikkeling door zich met andere zielen te onderhouden en door het onderricht dat van Christus zelf ontvangen wordt. Is het niet mogelijk, vroeg Watts zich af, dat 'onze Heer Jezus Christus zelf voor eeuwig de leermeester van zijn kerk zal zijn? Zou hij niet op hoogtijdagen de gehele hemel bijeenroepen om enkele nieuwe en verrassende openbaringen te doen?' Watts geloofde niet dat de hemelingen louter van 'het aanschouwen van de persoon van Christus' wijzer werden. 'Zal Jezus dan voor altijd zwijgen?' luidde zijn retorische vraag. Ook zullen de zaligen met elkaar kunnen spreken op momenten dat zij geen diensten vervullen of God eren. Volgens Watts doen zij 'op hoogst genoeglijke wijze verslag van de wonderbaarlijke gang van de goddelijke voorzienigheid, wijsheid en genade'. De zaligen zullen 'andere planeten dan de aarde onderzoeken' en zij zullen 'miljoenen nieuwe ontdekkingen van Gods macht' met elkaar bespreken. 'Als een gezegende geest duizend jaar in de hemel heeft doorgebracht en met God en Christus, met de engelen en andere geesten heeft gesproken [...], zal hij dan niets meer van de natuur en van Gods wonderbaarlijke vermogens kennen dan toen hij voor het eerst aankwam?' Onderricht was van cruciaal belang voor Watts' religieuze denkbeelden en vormde een vast onderdeel van het eeuwige leven. Watts ontwikkelde een model van hemelse activiteiten dat zijn hoogtepunt beleefde in de negentiende en vroege twintigste eeuw. De hemel was nu het toneel van onophoudelijke activiteit en verandering. Uit een stellingname tegen de slapende ziel en de eeuwige beschouwing ontstond een dynamische, antropocentrische hemel. De onbeweeglijke perfectie van het scholastieke hiernamaals is alleen mogelijk als de hemel slechts door God en engelen bewoond wordt. Om ook menselijk geluk een plaats te geven, is een voortdurende groei in kennis en genot essentieel. De hemel van Watts is nog altijd sterk theocentrisch van aard. Ook al week hij af van de denkbeelden die in Baxters Saints' Everlasting Rest werden verkondigd, hij hield vast aan het primaat van God. Het was God die de aandacht van de zaligen vasthield en hun activiteiten richting gaf. Afwisseling bestond alleen, omdat God een hemel en een aarde heeft geschapen met 'miljoenen inwoners' die allen 'de wijsheid van de almachtige Schepper' verkondigen. Het was God die het de zaligen toestond hun menselijke natuur en noden naar het hiernamaals mee te nemen, maar hij behield de opperheerschappij. In tegenstelling tot Swedenborg ontwikkelen de zaligen zich bij Watts niet tot engelen. De hemel blijft Gods domein. Ook al vermeld Watts dat de jongere geesten onderricht kunnen worden door geesten die zich hoger weten geplaatst, het is Christus zelf (en niet de engelen) die het hoogste gezag in het hiernamaals vertegenwoordigt.
SAMENLEVEN, VRIENDSCHAP EN LIEFDE
Swedenborgs visioenen toonden een sterk menselijk georiënteerde hemel, zoals blijkt uit de geringe afstand tussen hemel en aarde, het voortleven van eenieders persoonlijkheid, het genieten van een materieel, paradijselijk bestaan en de mogelijkheid van eeuwige activiteit en ontwikkeling. Het idee van een gemeenschap van heiligen heeft een lange traditie in de geschiedenis van het christendom en is ontleend aan het boek der Openbaringen. Christenen bevestigen hun geloof in de 'gemeenschap der heiligen' telkens wanneer zij de geloofsbelijdenis bidden. In de renaissance, en vervolgens in de zeventiende en achttiende eeuw, groeide echter het inzicht dat het hemels geluk niet zozeer op het aanschouwen van God berustte als wel op de contacten die de zaligen onderling onderhielden. Nu dansten de hemelbewoners niet langer met de engelen buiten de hemelpoorten, maar genoten van elkaars nabijheid, zelfs in de directe aanwezigheid van God. De lutheraan Philipp Nicolai was een van de eerste theologen na de renaissance die het sociale aspect van het eeuwige leven en de hereniging van gelovige familieleden zonder bedenken ter sprake had gebracht. Na een pestepidemie die dertienhonderd levens had geëist, verzekerde hij zijn Westfaalse gemeente dat zij hun familieleden in de hemel zouden weerzien. Reeds in 1599 had hij zijn kerkgangers voorgehouden dat 'ouders en kinderen, man en vrouw, bruid en bruidegom, broer en zus, verwanten en buren' elkaar zouden weerzien nadat zij door de pest waren gescheiden. In de nieuwe schepping aan het einde der tijden zullen de herenigden elkander liefhebben 'met een vurige, innige liefde die duizendmaal sterker is en zij zullen elkaar hartelijker omarmen dan in deze wereld voor mogelijk wordt gehouden'. Hij beweerde dat 'liefde en vriendschap niet de minste delen zijn van onze begrijpende en onsterfelijke ziel, die door Christus verlost en zalig gemaakt is'.*61. Nicolai zag een hemel als een hernieuwde aarde waarin reizigers met veel genoegen van hun reizen vertelden en hij was dan ook van mening dat familie en vrienden een noodzakelijke voorwaarde voor het eeuwige geluk waren Nicolai zorgde er echter wel voor dat zijn uitspraken over hemelse herenigingen niet verkeerd konden worden begrepen. Het hiernamaals was geen 'Elyzees veld of een oord van aardse genoegens' zoals door dichters werd beweerd. Hemelse liefde had niets van doen 'met zondige begeerte, met wellust of met epicuristische zwijnerij'.*62. Ondanks zijn uitbundige woorden over menselijke liefde sluit Nicolai de sexualiteit expliciet uit van de menselijke betrekkingen in het hiernamaals. Seksualiteit zou de zaligen slechts van het goddelijke middelpunt afleiden; het menselijke vermogen tot liefde moet op God alleen gericht worden. Als gevolg daarvan werden beelden van seksuele intimiteit uitsluitend gebruikt om de liefde tussen God en de zaligen weer te geven. De engelse filosoof Henry More (1614-1687) kwam vanuit een andere invalshoek tot dezelfde conclusies. More was hoogleraar in de theologie in Cambridge en was in zijn werk sterk beïnvloed door Plato: hij schreef een uitgebreide verhandeling. The Immortality of the Soul (1659), waarin ook hij zijn gedachten over het leven in de volgende wereld uiteenzette. Het hemelse leven bestond voornamelijk uit studie en uit filosofische debatten die werden gevoerd door 'luchtgeesten' (aerial genii) zonder lichaam. De invloed van Plato liet het More niet toe al te veel aandacht te besteden aan het lichaam, maar hij gaf desondanks uiting aan een zekere waardering voor lichamelijke activiteiten. Zo beschrijft hij hoe de zielen soms 'tezamen zingen en dansen en zich overgeven aan de gewettigde genoegens van het dierlijk leven, in een mate die veel hoger staat dan hier op aarde mogelijk is'. Evenals Nicolai waarschuwt ook More zijn lezers dat 'de aangename aandoeningen van de geesten door de hartstocht der liefde' niets te maken hebben met de 'schandelijke lustgevoelens' die ons 'aardse lichaam' kenmerken. More stond daarbij blijkbaar een hogere, vergeestelijkte vorm van seksualiteit voor ogen. More stond voor hetzelfde dilemma als anderen die de sociale betrekkingen in het hiernamaals trachten te beschrijven. In een van de meer dubbelzinnige passages moest More eerst verklaren dat 'er noch wellust, noch verschil in geslacht tussen hen [de zaligen]' bestond. Hemelse activiteit omvat slechts 'de mildste aandoening van de geest [en] er zal niets anders zijn dan de uitoefening van een geestelijke liefde, die deugd en schoonheid ten doel heeft'. De invloed van Plato is hier zeer uitgesproken herkenbaar. Hij vervolgt echter: "Het is evenwel niet onwaarschijnlijk dat er enige algemene kenmerken zijn, waardoor in de schoonheid een mannelijk en een vrouwelijk deel te onderscheiden is'. Schoonheid zonder geslachtelijke verschillen lijkt nu niet langer mogelijk te zijn. More voltooide zijn gedachtegang door aan de noodzaak voor ideale schoonheid in het hiernamaals voorbij te gaan en een thema aan te roeren dat ook bij schrijvers uit de renaissance en bij Swedenborg wordt aangetroffen. "Men kan zich moeilijk voorstellen,' zo geeft hij toe, "dat Aeneas zijn geliefde Dido in het hiernamaals anders dan in de gestalte van een vrouw zal aantreffen.' Door haar lichamelijke grondslag was seksualiteit in de volgende wereld uitgesloten, maar noch de lutherse theoloog noch de platonist uit Cambridge was genegen te ontkennen dat familie, sociale genoegens en liefde deel uitmaakten van het hemelse leven. De notie van een op gevoel gebaseerde liefde in de hemel, die in het werk van Nicolai en More slechts zijdelings aan bod kwam, nam een uitgesproken plaats in in het werk van Jean-Jaques Rousseau. Rousseau gaf zowel in zijn Bekentenissen (1782) als in zijn roman Julie ou la nouvelle Héloïse (1759) uiting aan het romantische verlangen naar een eeuwige hereniging met zijn geliefde. In de Bekentenissen beschreef hij 'de grootste, de sterkste, de meest onblusbare van mijn behoeften', dat wil zeggen 'de behoefte aan een innige omgang, zo innig als die maar zijn kon.' Rousseau brak met de platoonse traditie die de vriendschap tussen mannen onderling als de hoogste vorm erkende en vertrouwde zijn lezers toe dat hij een vrouw als vriend verlangde. 'Deze zonderlinge behoefte was zodanig, dat de nauwste lichamelijke vereniging daartoe nog niet voldoende was: ik zou twee zielen gehad moeten hebben, in hetzelfde lichaam: daarzonder voelde ik nog steeds leegte. Rousseau verwoordde hier de gevoelens van Swedenborg en de latere negentiende-eeuwse Romantici. Ondanks het feit dat Rousseau's Julie, ou la nouvelle Héloïse in het 'tijdperk van de rede' is geschreven, geeft de roman 'op triomfantelijke wijze gestalte aan alle kenmerken van de romantische liefde: zij is intuïtief, bezeten, hartstochtelijk, levenslang en zelfs voor eeuwig'.*65. Door haar ouders gedwongen leidt de vrouwelijke hoofdpersoon, Julie, een leven zonder liefde naast haar koele echtgenoot Wolmar. Zij blijft echter liefde koesteren voor haar leermeester Saint-Preux. Julie blijft weliswaar loyaal tegenover haar familie en stemt bereidwillig in met een verstandshuwelijk, maar zij twijfelt er nimmer aan dat zij in de hemel met Saint-Preux zal worden verenigd. In een brief die haar geliefde na haar dood leest, zegt zij: "Nee, ik verlaat je niet: ik zal op je wachten.' De dood maakt geen eind aan de liefde, maar betekent juist het begin. Julie schrijft Saint-Preux dat zij 'met haar leven als inzet zich het recht heeft verworven om voor altijd zonder zonde van je te houden, en je dat nog eenmaal te zeggen'.*66. Rousseau verwerpt in de persoon van Julie het protestantse uitgangspunt dat in het hemelrijk de heerlijkheid van God het enige is waarop de aandacht gericht is en dat al het andere vergeten is. De hemel is voor Julie juist een moderne hemel, een plaats waar de menselijke liefde tot volle ontplooiing komt. Rond 1770 ging de predikant Johann Caspar Lavater uit Zürich er evenals zijn landgenoot Rousseau vanuit dat vrienden elkaar in de hemel zouden weerzien. Hij verzekerde Zimmermann, die kort geleden weduwnaar was geworden, 'dat vele vrienden ons in de hemel zouden opwachten, waaronder Adam, Henoch, Noach, Abraham, Elia, Petrus, Jacobus, Johannes, Paulus, Timoteüs, Stefanus, Cornelius, Maria, Maria Magdalena - mijn eigen vrienden en vriendinnen -o!- mijn vrienden in Hessen, jijzelf, H...p, G...p, Pf... en Mi... en S..., en mijn geliefde vrouw en kinderen'.*67. Lavater aarzelde niet om van de komende ontmoeting met bijbelse personages over te stappen naar persoonlijke vrienden en familieleden. Hij ging daarbij weliswaar niet in op de precieze aard van de betrekkingen, maar duidelijk is dat op liefde gebaseerde betrekkingen een rol vervulden in het hiernamaals. Het weerzien van vrienden en familie in het hemelrijk was een bestendig thema in de achttiende-eeuwse letterkunde. De protestantse Duitse schrijver Christoph Martin Wieland beschreef in 1753 een hiernamaals als een schilderachtig pastoraal landschap, waar naakte mannen en vrouwen elkaar troffen, van de natuur genoten, musiceerden en zich aan de liefde overgaven. De Engelse theoloog en cultuurcriticus Richard Price liet zich in 1767 heel wat terughoudender uit over het hemelse weerzien. Elizabeth Rowe (1674-1737), die nauw bevriend was met Isaac Watts, verbeeldde in haar proza en poëzie een hemel waar 'fair spirits in melodious concert join,/ And sweetly warble their heroic loves./ For love makes half their heaven, and kindles here/ New flames, and ardent life in ev'ry breast' (waar goede geesten zich in gezang verenigen en hun nobele liefde bejubelen. Want hun liefde is reeds een halve hemel en ontsteekt hier een nieuw vuur en een hartstochtelijk leven in ieders borst).
Zelfs de scepticus Diderot (1713-1787) schreef in 1759 aan zijn vriendin Sophie Volland, dat de wens van geliefden om naast elkaar begraven te worden niet perse onzinnig hoeft te zijn: "Misschien is er nog een restje warmte en leven in hen, waarvan zij op de bodem van de koude urn die hun as bevat, op eigen wijze kunnen genieten.' In de achttiende eeuw werd de cultus van de rede verzacht en draaglijk gemaakt door een cultus van vriendschap. Voor het einde van de achttiende eeuw schonken katholieke theologen, in tegenstelling tot hun protestantse collega's, geen aandacht aan het weerziensmotief en spraken zij alleen in termen van een algemene, ongedifferentieerde vriendschap. Hun model voor de onderlinge relaties in het hiernamaals werd gevormd door het zeventiende-eeuwse hofleven zoals dat met name in Versailles gestalte had gekregen. Zo kon de Franse theoloog François Arnoux (ca.1600) in diens Merveilles de l'autre monde (1614) zijn bewondering voor het Franse hof niet verhullen. Het werk is een product van een scholastieke geest die zich niet door het strenge jansenisme en aanverwante opvattingen uit die tijd heeft laten beïnvloeden. Arnoux plaatste de hemel geheel volgens de scholastieke leer in het empyreum en ontkende in navolging van Augustinus de noodzaak tot eten en drinken in de hemel. Desondanks toont Arnoux ons een zinnelijke hemel waarin er voor de zaligen meer te genieten was dan Gods aanwezigheid alleen. Riante parken en tuinen brachten aangename geuren van bloemen, vruchten en kruiden voort. Rozen en anjers waren de lievelingsbloemen van de zaligen. Ook al werden de hemelse gewassen dan door niemand genuttigd, de geuren konden door allen worden waargenomen en gewaardeerd. De weelderige tuinen van Arnoux' paradijs vormden de achtergrond voor een rijk en onbekommerd leven aan het hemelse hof. De bewoners van dit hemels koninkrijk leidden een leven van eindeloze genietingen. In het hemels koninkrijk is volgens Arnoux 'God de koning, de aartsengelen zijn de schildknapen, de Maagd Maria is de koningin, de heilige maagden zijn haar hofdames en kamerdienaressen, de cherubijnen zijn de hertogen, de serafijnen de hofhouding [...] de heiligen zijn de edelen [...] al de zaligen tezamen zijn echter de onderdanen en inwoners van dit glorieuze koninkrijk.'*72. Arnoux schilderde aldus een hemelse samenleving die, niet verstoord door rivaliserende edelen, een opkomende burgerklasse of roerige landlieden, niet bestond uit vrienden en familie, maar uit een koningin en haar hofdames. Arnoux gaf zijn lezers echter geen details van het hemelse hofleven: daarvoor moest men twee generaties later bij Martinus van Cochem zijn. Martinus beschreef hoe de zaligen 'elkaar bezochten, met elkaar gesprekken voerden, elkaars woningen betraden en deelnamen aan elkaars gelukzaligheid.' Ofschoon dit alles tot doel had elkaar aan te sporen 'tot meer lofprijzing en verheerlijking van God', beleefde men ook duidelijk genoegen aan de sociale contacten. Zo had iedere hemelbewoner een bijzondere 'voorkeur en genegenheid' voor degene die hem of haar had geholpen in de hemel te komen. De zaligen deelden veel van hun vreugde met deze schutspatronen. Martinus schreef: 'Dit is de reden waarom zij elkaar meer dan wie ook zullen treffen, goede gesprekken zullen voeren en, wandelend door de hemelse lusthoven, elkaar zullen vertellen over hun leven op aarde en over de wonderbaarlijke wijze waarop God hen voor de verdoemenis behoed heeft.' (Das grosse Leben Christi, aanhangsel, 180)
Aldus ontstond een hechte vriendschap en een oprecht verlangen om elkaar ter wille te zijn en een sociaal leven te leiden. Ook in het boek van Martinus van Cochem gaan de zaligen dus niet langer volledig op in het aanschouwen van God. Geluk hangt niet langer alleen af van het ondergaan van Gods nabijheid, maar ook van het genoegen dat men ervaart bij het onderling samenzijn. 'zij zullen ook samen muziek maken,' schreef Martinus, 'en psalmen zingen, dansen en springen, wandelen en plezier maken en elke dag zullen zij een nieuw tijdverdrijf verzinnen.' (Das grosse Leben Christi, II, 580) De hemelse muziek, die in reformatorische geschriften slechts bedoeld was om God te eren, diende nu ook ter vermaak van de zaligen. Met Martinus keren we terug in het renaissanceparadijs, waar engelen de hemelbewoners met muziek onderhielden. Martinus beschreef onder meer hoe Pasen in de hemel gevierd werd en deed dat alsof hij er zelf bij geweest was. Het feest duurde vijftig dagen en eindigde met Pinksteren. Na de kroning van Christus tot koning voerden engelen een onderhoudend theaterstuk op dat de aandacht van de hemelingen vasthield. De engelen 'voerden een toneelstuk op, zo levendig en fraai voorzien van vele personages, gelijkenissen en aangrijpende scènes, dat heel de hemel op onuitsprekelijke wijze genoegen daaraan beleefde'. En zoals dat bij veel theateropvoeringen in de barok gebruikelijk was 'duurde deze voorstelling tot aan de volgende dag'. Nadat een 'koor van aartsengelen opnieuw God eer hadden bewezen, werd een volgend toneelstuk over het leven en lijden van Christus opgevoerd [...] en zo werd alle dagen tot aan Pinksteren een ander vreugdefeest gehouden'. Martinus' geschriften waren het produkt van de barok, toen het theater een spectaculaire bloei doormaakte: het was de gouden tijd van het Duitse en Franse jezuïten-drama, van toneelschrijvers als Molière en Corneille en van de praalvertoningen van Versailles. Martinus maakte gebruik van een combinatie van deze elementen om zijn theatrale visie op het hiernamaals gestalte te geven. Zijn hemel weerspiegelde het cultureel hoogstaande leven aan de Europese hoven, waar indrukwekkend uiterlijk vertoon, grote geletterdheid, gevatheid, geest en spektakel de boventoon voerden. De speelse theatrale hemel van Arnoux en Martinus van Cochem beleefde een hoogtepunt in de rococokerken van Zuid-Duitsland. We keren nogmaals terug naar de bedevaartskerk van Steinhausen. Op de middelste plafondschildering heeft Johann Baptist Zimmermann de gemeenschap van heiligen afgebeeld en is de aandacht niet alleen gericht op Maria en het goddelijk licht, maar ook op de heiligen onderling. De verticale spiraalvormige lijnen in de schildering trekken de toeschouwers als het ware omhoog en nodigen hem uit zich bij het hemelse gezelschap te voegen. Engelen met blaas- en strijkinstrumenten brengen de verzamelde menigte muzikaal hulde, terwijl achterin de kerk een cherubijn met trommel zich voegt bij een tweetal fluitspelers. Hun muziek houdt niet alleen de goddelijke figuren in de ban, maar ook allen die in het paradijs zijn opgenomen. De kerk zelf wordt nu het symbool van de gehele -aardse en hemelse- kerk. De gebroeders Zimmermann, vertrouwd als zij waren met het leven aan het hof, voorzagen de pilaren van de kerk van keizerskronen en versterkten daarmee het beeld van de kerk als een hemels paleis van goddelijke vorsten. De op ontspanning en genoegens ingestelde hemel sloot niet alleen aan bij het Franse, Duitse en Oostenrijkse hofleven, maar ook bij het leven dat de katholieke lagere standen leidden. Tot leedwezen van de protestantse en katholieke hervormers bleef de Europese boerenstand voor een groot deel vasthouden aan een middeleeuwse leefwijze, zonder zich iets aan te trekken van de eigentijdse culturele ontwikkelingen. Vóór de hervormingen die keizerin Maria Theresia doorvoerde, werden er in een streek in Neder-Beieren niet minder dan 204 kerkelijke feestdagen gevierd en werken was op deze dagen verboden. De hervormers hadden gehoopt de bedrijvigheid van de Beierse boeren te stimuleren om hen aldus uit hun ellende te verlossen, maar de boeren bleven vasthouden aan hun processies, godsdienstoefeningen en talloze feestdagen. Zij zagen de zorgelijkheid van hun bestaan in, maar zochten hun heil liever bij de goddelijke hemelvorst dan bij de absolutistische wereldlijke heersers. Vandaar dat de gemiddelde pelgrim in Steinhausen de bedoelingen van een eeuwigheid van muziek, dans en genoeglijk samenzijn heel goed begreep, ondanks het feit dat schitterend aangelegde tuinen, geestrijke gesprekken en oogverblindende theateropvoeringen weinig met het boerenleven gemeen hadden. Tegen het midden van de achttiende eeuw verbond men in West-Europa het begrip hemel met het mondaine leven in de grote steden -goede muziek, stimulerende gesprekken, aangename parkwandelingen en theaterbezoek- en de mogelijkheid tot weerzien van familie, vrienden en bekende godsdienstige figuren. Protestanten als Isaac Watts stelden zich een druk sociaal leven van dienstbaarheid voor, terwijl katholieke auteurs zich concentreerden op een genoeglijk leven in een verfijnde omgeving. Dergelijke humanistische voorstellingen van de hemel verbleekten evenwel naast het volledig uitgewerkte hiernamaals volgens Swedenborg. Zijn beschrijvingen van hemelrijken, steden en 'gezelschappen' overtroffen alle andere voorstellingen, maar welke kloof er gaapt tussen zijn visioenen en die van tijdgenoten wordt pas duidelijk als men zijn ideeën over huwelijk en seks in de hemel kennis neemt. Voor de meeste christelijke theologen was de veronderstelling dat het huwelijk in het hiernamaals voort bestond in strijd met de woorden van Jezus. Toen de Sadduceeën hem vroegen met welke van de zeven broers en wettige echtgenoten de vrouw in de hemel getrouwd zou blijken, antwoordde Jezus dat na de verrijzenis geen sprake meer is van huwen en dat men zal zijn als engelen in de hemel. Zoals zo vaak bleek ook hier de betekenis voor achttiende-eeuwse lezers niet eenduidig te zijn. Bedoelde Jezus dat de mens na de dood geslachtloze, onlichamelijke wezens werden naar voorbeeld van de onstoffelijke engelen? Of bedoelde hij dat wie reeds gehuwd was in die staat voortleefde, maar dat er geen nieuwe huwelijken werden voltrokken? Of moest men de begrippen huwelijk en engel in een geheel ander licht zien? Swedenborg koos voor de laatste mogelijkheid en trachtte dat in zijn geschriften over de liefde in de hemel te verduidelijken. Swedenborg was van mening dat alle sociale en geestelijke relaties op een zorgvuldig gekoesterde liefde berustten. Andere theologen uit die tijd predikten weliswaar eveneens het evangelie van de liefde -de liefde van God voor zijn volk, de naastenliefde, de liefde tussen kinderen en hun ouders- maar het uitzonderlijke van Swedenborg was dat hij de liefde tussen man en vrouw als de basis voor alle andere vormen van liefde beschouwde. In De Apocalyps ontvouwd schreef hij: 'De echtelijke liefde is de fundamentele liefde van alle liefden des Hemels.'*76.Op aarde was het nog mogelijk dat een huwelijk om geldelijk of maatschappelijk gewin werd gesloten, maar het ware huwelijk was het symbool van Gods liefde voor de kerk en het was gebaseerd op wederzijdse liefde en trouw: 'De liefde is het leven des mensen [...] en vandaar is zij de mens zelf.' (EL nr. 36) Zonder liefde is het bestaan na de dood zinloos, zowel voor de mens als voor God. Liefde is voor Swedenborg meer dan een louter geestelijke, abstracte toestand en de band tussen echtelieden is daarvan de beste illustratie. Man en vrouw hebben op zichzelf beschouwd geen volledige persoonlijkheid en wat de een ontbreekt wordt door de ander aangevuld. Hun persoonlijkheid en diepste wezen zijn volgens Swedenborg zelfs radicaal verschillend. 'De man immers wordt geboren opdat hij verstandelijk zij, aldus opdat hij vanuit het verstand denke; de vrouw echter opdat zij willijk zij, aldus vanuit de wil denke.' (HH,nr. 368) Mannen hebben een ruwer aangezicht, een zwaardere stem, een sterker lichaam en baardgroei, terwijl vrouwen mooier zijn, gladder, en een 'teerdere spraak' en een 'weker lichaam' hebben. Man en vrouw kunnen niet zonder elkaar: een man die het zonder de 'schoonheid en bevalligheid' van de vrouw moet stellen, is 'nors, bars, droog, en onbeminnelijk, en hij is niet wijs dan voor zichzelf alleen, en deze is dwaas'. Eenmaal met zijn geestelijk tegendeel verenigd, zo wordt hij verkwikkelijk, bekoorlijk, levend, en beminnelijk, en zo wijs' (EL nr. 56). Als het huwelijk in de hemel niet bestond, zouden allen die als zuigeling of kind gestorven zijn of die op aarde nooit een partner gevonden hebben de hoogste vorm van menselijk geluk aan zich voorbij zien gaan en hun eeuwige leven in eenzame onvolmaaktheid verder moeten leven. Zonder huwelijk kan men het hemelse bestaan niet in al zijn glorie ondergaan. Swedenborg omschreef het huwelijk als de 'verbinding van de twee echtelieden tot één vlees door het één-zijn van de zielen en de gemoederen' (EL, nr. 156). Om zijn radicale opvattingen omtrent het hemelse huwelijk met de bijbelse zienswijze te laten samenvallen, moest hij van nieuwe omschrijvingen van theologische begrippen gebruik maken. Zo benadrukte hij dat het hemelse huwelijk iets anders was dan het aardse huwelijk, waarmee hij zich naar de bijbel voegde die het aardse huwelijk alleen in het leven alhier toeliet. Het hemelse huwelijk was daarentegen uniek: 'In de hemelen zijn geestelijke bruiloften, welke niet bruiloften moeten worden genoemd, maar verbindingen der gemoederen." (HH nr. 382 (a)) Deze verbintenissen zijn intens van aard: 'Ik heb het gezien en ik heb met hen gesproken, en zij zeiden dat zij één leven hebben, en dat zij zijn [...] zoals de beide halfronden van het cerebrum omgeven door één hersenvlies.' (De Apocalyps Ontvouwd, nr. 1004) Swedenborg twijfelt er niet aan of de vrouw die met de zeven broers getrouwd was geweest aan diegene toebehoorde met wie zij 'waarlijk' getrouwd was. Ware liefde was uniek en kon zich slechts eens in een leven openbaren. Deze romantische liefde, waarvan Jezus en de Sadduceeën geen weet hadden, zal voor eeuwig voortduren. Als man en vrouw elkaar onmiddellijk na de dood in de wereld van de geesten ontmoeten, is het dus mogelijk dat zij niet als echtelieden verder zullen leven. Als een van hen geen 'geestelijke' inslag heeft en niet voor een hogere hemel is voorbestemd, zal er een nieuwe partner worden gevonden voor degene die wel deze 'geestelijke' inslag heeft. Wie op aarde ongehuwd heeft geleefd en deze leefwijze wenst voort te zetten, zal naar die 'zijde van de hemel' worden afgezonderd waar zijn onnatuurlijke staat 'de sfeer der echtelijke liefde, zijnde de sfeer zelf des hemels' (EL nr. 54) niet zal kunnen aantasten. Swedenborg zelf, die altijd ongehuwd is gebleven, meende te zullen worden verenigd met gravin Elisabeth Gyllenborg-Stjerncrona, wier echtgenoot klaarblijkelijk de voorkeur gaf aan de hel. Gravin Gyllenborg schreef onder andere twee stichtelijke boeken over de Maagd Maria, hetgeen de keuze van Swedenborg voor haar kan verklaren.*78. Wanneer een geschikte geestelijke partner was gevonden, werd het hemelse huwelijk tussen hen voltrokken.*79. Vanaf dat moment werden de echtelieden door louter liefde en vriendschap aan elkaar gebonden: 'de liefde immers gaat de liefde tegemoet, en maakt zich kenbaar, en zij verbindt terstond de zielen, en daarna de gemoederen [...] en zo wordt zij een volle liefde, welke van dag tot dag in de verbinding groeit, totdat zij niet langer zijn twee, maar als het ware één.' (EL, nr. 44) Om deze hemelse liefde te onderscheiden van de echtelijke liefde in het aardse huwelijk, gebruikt Swedenborg de term "conjugialis' ('waarachtig echtelijk'). Uit het feit dat 'na de dood een man een man is, en een vrouw een vrouw' en beide geneigd zijn zich te 'verbinden', volgt dat de partners geslachtsgemeenschap zullen hebben. 'Dat de gemeenschappen dan verkwikkelijker en gezegender zijn, komt omdat de liefde, als zij des geestes wordt, innerlijker en zuiverder wordt, en vandaar doorvattelijker.' (EL nr. 51) De hemelse vorm van echtelijke liefde wordt gekenmerkt door kuisheid, zuiverheid en heiligheid, zodat ook de geslachtsgemeenschap niets anders is dan een goddelijk bron van genot. Het hemelse echtpaar 'keert terug in de bloesems en in de vreugde van de leeftijd, als de echtelijke liefde aanvangt met nieuwe verkwikkelijkheden het leven te verhogen' (De Apocalyps Ontvouwd, nr.1000) en de genietingen van het hemelse huwelijk zijn derhalve bijzonder intens. Swedenborg schrijft dat de engelen 'zeggen dat zij in aanhoudende potentie zijn; dat er na de daad nooit matheid is, te minder droefheid, maar opgewektheid des levens, en vrolijkheid van animus'. De echtelieden 'vernachten in elkanders schoot als zij tot één geschapen zijn; dat de uitwerkingen bestendig geopend zijn, zodat zij nooit ophouden als zij willen, omdat zonder deze de liefde zou zijn als een toegestopte ader van een bron'. In het hiernamaals is deze ader voortdurend open 'en maakt de voortdurendheid, en eveneens de verbinding, opdat zij worden zoals één vlees, want het levenskrachtige van de man voegt zich toe aan het levenskrachtige van de echtgenote en koppelt samen'. De 'verrukkingen der uitwerkingen' zijn zo buitengewoon dat ze worden 'vermenigvuldigd met toenemingen tot in het eeuwige' (De Apocalyps Ontvouwd, nr. 992). De echtelieden brengen de nacht in elkaars armen door, waarbij in de woorden van een van Swedenborgs volgelingen 'de vrouw het zaad van de echtgenoot ontvangt'.
Volgens latere Swedenborgianen moeten dergelijke teksten letterlijk begrepen worden: er bestaat een hemel equivalent van erotische liefde en geslachtsverkeer. Dit wordt met name duidelijk in een tekst van Swedenborg, waarin een groep jongemannen door engelen in een van de hemelse regionen wordt binnengeleid en hun gidsen ondervragen over de 'laatste verrukkingen' van de hemelse liefde. Na enige tijd antwoordt een van de engelen geërgerd: En wat is het leven dier liefde indien zij niet is uit de ader der potentie; indien deze ader in gebreke blijft, blijft dan niet die liefde in gebreke en verkilt zij dan niet? Is die manlijkheid niet de maat zelf, de graad zelf, en de basis zelf van de liefde? Is zij niet het begin, het fundament en het complement van haar? Het is een universele wet dat eersten bestaan, blijven bestaan, en stand houden door laatsten; aldus ook die liefde; en daarom zouden er, indien er niet laatste verrukkingen waren, niet enige van de echtelijke liefde zijn. (EL nr.44) De geslachtelijke omgang tussen engelen overtreft het aardse equivalent omdat het leven op aarde slechts een zwakke afschaduwing is van de hemelse werkelijkheid. Het privilege van een 'gezegende gemeenschap' is dus uitsluitend aan de hemelbewoners -de engelen- voorbehouden. Wie in de hel verkeert, is van al het heilige of geestelijke uitgesloten en slechts overgeleverd aan onkuise begeerte, waarin geen vreugde of bevrediging ligt besloten. De nieuw aangekomen jongemannen wordt verzekerd dat alleen de engelen de ware spirituele betekenis omtrent de bijbel en de hemelse liefde verkondigen en niet de aardse theologen. De jongemannen verkeren nog steeds in twijfel en vragen de engelen of er kinderen worden geboren uit deze hemelse huwelijken. Als er geen kinderen worden geboren, waarom is er dan geslachtsgemeenschap? Vanuit hun aardse zienswijze moet het huwelijk resulteren in nakomelingen. De engelen leggen echter uit dat er slechts van een geestelijk nakomelingschap sprake kan zijn. Liefde en wijsheid zijn de kinderen van het hemels huwelijk. Man en vrouw worden 'meer verenigd in het huwelijk van het goede en het ware'. Swedenborg stelt dan ook op onthullende wijze: 'Vandaar komt het dat de engelen na de verrukkingen niet droevig worden zoals sommigen op aarde, maar verheugd' (EL,nr. 44) Het hemels huwelijk heeft ten doel genegenheid, liefde en zinnelijk genot voort te brengen in plaats van kinderen. Jong gestorvenen die in de hemel aankomen worden aan vrouwen toevertrouwd die voor hen willen zorgen en niet aan hun natuurlijke moeders. Het is de geestelijke staat van een vrouw die bepaalt of zij in staat is kinderen naar behoren op te voeden. Vaders zijn weliswaar verantwoordelijk voor het welzijn van hun hemelse kinderen, maar leren hen op de eerste plaats dat zij kinderen van God zijn. De jong gestorvenen gaan niet automatisch naar de hogere hemelrijken, maar worden eerst verder opgevoed. Hen wordt geleerd hoe zij het goede en het ware kunnen onderscheiden en hoe zij hun vrije wil kunnen uitoefenen. Slechts een volwassene die heeft moeten kiezen tussen onschuld en eigenwaan kan uiteindelijk een engel worden. In tegenstelling tot latere negentiende-eeuwse schrijvers toonde Swedenborg meer waardering voor volwassenen en verworven onschuld dan voor kinderen en hun natuurlijke onschuld. De wezenlijke en dus eeuwige band tussen man en vrouw is dus niet gebaseerd op de voortplanting en het gezinsleven, maar op de verantwoordelijkheid elkaar als volwassenen geestelijke steun te bieden. De geestelijke vriendschap -in hoofse vorm te vinden bij katholieke kunstenaars en theologen, in romantische vorm bij Swedenborg- werd gezichtsbepalend voor het hemelse bestaan. De vriendschap tussen de zaligen onderling leidde tot meer dan een ondergeschikte vorm van geluk en bepaalde in toenemende mate hun doen en laten in het hiernamaals. De goddelijke liefde nam nog altijd de belangrijkste plaats in, maar hoefde niet langer op directe wijze te worden ondergaan. Niet alleen gebed en meditatie, maar ook de liefde voor elkaar maakte de liefde van en voor God voelbaar. Voor theologen als Swedenborg die de notie van een jaloerse God die alle aandacht van de zaligen opeist verwierpen, bood de hemel alle gelegenheid om menselijke liefde en vriendschap te voelen. Dergelijke ideeën werden versterkt door de sociale veranderingen in het West-Europa van die tijd. Steden waren niet langer louter handelscentra, maar ook culturele centra waar men zich een maatschappelijke positie kon verwerven: een nieuwe interpretatie van het hemelse Jeruzalem werd daardoor gewenst. Reeds halverwege de zestiende eeuw was men begonnen theaters en operagebouwen op te richten en tennisbanen aan te leggen om nieuwe vormen van vermaak voor de stedeling mogelijk te maken. De welgestelden van het zeventiende-eeuwse Parijs troffen elkaar op sociale ontmoetingsplaatsen als de nieuw aangelegde Cours la Reine. In Engeland bezochten de gerespecteerde burgers gemaskerde bals, wedstrijden en koffiehuizen. Tegen het eind van de achttiende eeuw trof men zijn medeburgers in clubs, salons, verenigingen en academies, cafés en stadsparken. Al deze ontmoetingsplaatsen boden niet alleen de mogelijkheid zakelijke, sociale, wetenschappelijke en politieke affaires te bespreken, maar waren op de eerste plaats als vermaakscentra bedoeld. Ofschoon in de zeventiende en achttiende eeuw het besef groeide dat het menselijk verkeer een bron van genot was, zou men Swedenborgs opvattingen over de uiteindelijke vereniging van man en vrouw in het hiernamaals pas in de negentiende eeuw ten volle leren waarderen. In de achttiende eeuw diende het huwelijk nog altijd voornamelijk om de sociale en economische banden tussen families te verstevigen en nakomelingen waren daarbij van groot belang. Swedenborg beperkte het praktisch belang van de voortplanting weliswaar tot het aardse huwelijk, maar liet daarbij genegenheid, seksualiteit en geestelijke vriendschap wel tot in het hiernamaals voortduren. Niet de voortplanting maar de liefde was de ware en eeuwige essentie van het huwelijk en de visioenen van de Swedenborg (gebaseerd op de platoonse mythe van man en vrouw als onvolledige wezens op zoek naar hun ontbrekende wederhelft) vormden aldus de aanzet tot de romantische ideeën omtrent de liefde. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn dat Swedenborg man en vrouw een gelijkwaardige rol in het hemelse leven toedacht. De symboliek van de huwelijksceremonie verloopt bij Swedenborg geheel volgens het traditioneel christelijk patroon: de man is het symbool van de Heer en de bruid belichaamt de kerk. Na het huwelijk staat de man voor wijsheid en de vrouw slechts voor de liefde die zij voor diens wijsheid koestert. Het is slechts door de wijsheid van haar echtgenoot dat de vrouw aan de goddelijke liefde deelneemt.
DE MODERNE HEMEL
De protestantse en katholieke hervormers -methodisten, jansenisten, puriteinen en piëtisten- waren de ontwerpers van het begrip 'goddelijke roeping', maar gingen er wel van uit dat daar met de dood een einde aan kwam. De uiteindelijke roeping bestond uit eeuwige aanbidding en niet uit het eeuwig verrichten van diensten in een omgeving die op de aarde geleek. Zo erkende John Wesley wel het belang dat ieder individu een unieke roeping bezat, maar het hemelse leven bleef voor hem volledig in het teken van God staan., De aardse roeping van de mens was dan wellicht om van de liefde voor God blijk te geven door anderen van dienst te zijn, de hemelse roeping bestond daarentegen uit de directe liefde voor God. In Wesleys theocentrische hemel waren alle dingen die een diepere kennis van God in de weg stonden verwerpelijk. Voor de theocentrische hervormers als Baxter, Nicole en Wesley leidden de zintuigen de gelovigen af van hogere gedachten en dus hoorden deze eigenlijk niet thuis in een hemel die berustte op kennis en beschouwing. Kennis van God kwam zonder tussenkomst van zintuiglijke, fysieke waarneming via de geest tot stand. De intellectuele bevrediging die volmaakte kennis schonk steeg ver uit boven de triviale en vluchtige zintuiglijke aandoeningen. Voor de zeventiende- en achttiende-eeuwse hervormers was de hemel in essentie geestelijk omdat daar de zuivere geest van God heerste. Wilden de zaligen aan het hemelse leven deelnemen, dan moesten zij zich ontdoen van hun stoffelijke aard, hun aardse roepingen en hun banden met anderen. De hemel stond als zuiver geestelijke werkelijkheid diametraal tegenover de aardse werkelijkheid. Swedenborg verwierp de cartesiaanse tegenstelling geest-lichaam, het pessimisme van Pascal, voor wie de geslachtelijke liefde het summum van menselijke ijdelheid was, en de theocentrische stellingname van Wesley.
Swedenborg staat aan de basis van de moderne opvatting, die de hemel ziet als een verlengstuk en vervolmaking van al het goede en permanente van het aardse bestaan. De waarde van religieuze verering werd niet ontkent, maar de menselijke 'schapen' dienden niet 'tot gekwordens toe gevoed' te worden. Verering in de hemel betekent 'de vruchten der liefde te dragen' door middel van nuttige arbeid, waardoor alle mensen met elkaar verbonden werden in een gemeenschap die de basis van het aardse en van het hemelse bestaan vormde. Voor Swedenborg en allen die na hem een moderne hemel beschreven lagen liefde, arbeid en samenwerking ten grondslag aan de hemelse gelukzaligheid. Swedenborg was het product van de Verlichting en was er als zodanig van overtuigd dat de mens in wezen goed was: in juiste banen geleid en in de juiste omgeving geplaatst zou hij uit vrije wil naar het goede streven. De vrije wil bleef na de dood bestaan en God liet het oordeel over het eigen lot over aan het individu. Voor Swedenborg waren de zintuigen geen beperkende of negatieve elementen, maar middelen om de kennis te vermeerderen. God maakte zijn liefde via de zintuigen voelbaar en deze liefde resulteerde in kennis en wijsheid. In Swedenborgs hemel is tevens het verfijnde hofleven van de Europese barok te herkennen. Ook al behoorde de hoogste hemel toe aan de eenvoudigen en zuiveren van geest, de hemelse samenlevingen die Swedenborg het meest beschreef waren afspiegelingen van het overdadige leven van de hoogste klasse. Edelen met purperen gewaden, gouden tabernakels, lanen van palmbomen en laurierbomen herinnerden niet alleen aan de pracht en praal van Salomon, maar ook aan het rijke hofleven in de verschillende Europese hoofdsteden. Swedenborg was als telg van een in de adelstand verheven familie vertrouwd met een aristocratische levenswijze. Zo lang het niet ten koste ging van de innerlijke waarden stond niets een zinnelijk en comfortabel leven in de weg. Wat echter in deze barokke wereld ontbrak was een lagere, dienende klasse. Op de schilderijen in de Duitse rococokerken werd de hemelse hofhouding door gedienstige cherubijnen voorzien van bloemen en vers fruit, maar bij Swedenborg is slechts te lezen dat de engelen elkaar diensten betuigen. De op macht en onderdrukking gebaseerde machtsverhoudingen waren voorbehouden aan de hel. Naast de elementen van de Verlichting en de barok in Swedenborgs hemel wordt ook het begin van de romantiek zichtbaar, met name in zijn weergave van de hemelse liefde. Het geïdealiseerde beeld van de liefde dat de negentiende eeuw zou gaan beheersen is reeds bij de achttiende-eeuwse Swedenborg duidelijk herkenbaar. Man en vrouw worden voorgesteld als volmaakt complementaire naturen. Zonder de ware partner was het niet mogelijk volledig mens te worden. Een dergelijke vereniging heeft niet alleen een wederzijdse vaste relatie tot gevolg, maar maakt ook de 'laatste verrukkingen' van de geslachtsgemeenschap mogelijk, als man en vrouw tot één samensmelten. Swedenborg veroordeelde de louter seksuele begeerte weliswaar in dezelfde mate als om het even welke hervormer, maar de openheid waarmee hij de seksualiteit tegemoet trad was uniek. Dat het seksueel actieve paar ook met elkaar getrouwd konden zijn (en Swedenborg stelde dat zelfs als voorwaarde), was op zijn minst in termen van wereldlijke geschriften ongebruikelijk. Swedenborg keerde zich daarmee tegen de gebruikelijke zienswijze van zijn tijd dat een echtgenote diende ter bevestiging van de maatschappelijke status en dat een minnares diende voor de andere genoegens. Bovendien keerde hij zich tegen de religieuze zienswijze dat seksuele genoegens een gevolg waren van Adams zondeval. De nadrukkelijke aanwezigheid van de menselijke liefde en het huwelijk in het hemelrijk zou een blijvende rol spelen in de moderne hemel van de negentiende en twintigste eeuw.
Colleen McDannell en Bernhard Lang.
DE HEMEL EEN AARDSE GESCHIEDENIS verschenen in 1991 bij Uitgeverij J.H. Gottmer/H.J.W. Brecht; en is al geruime tijd uitverkocht; Nederlandse vertaling door drs. L. Stapper.Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2002.