EMANUEL SWEDENBORG

zijn leven en zijn werken

 

Biografie door Gerrit Barger

 

 

 

EMANUEL SWEDENBORG (1688-1772) werd op 29 Januari 1688 te Stockholm geboren; hij was een zoon van Jesper Swedberg, toen hofprediker van Koning Karel XII. Jesper Swedberg bezat een grondige theologische opleiding aan de Universiteit te Uppsala en werd door de Koning, die zijn bekwaamheid, ijver en geleerdheid opmerkte, spoedig bevorderd en achtereenvolgens benoemd tot theologisch Professor te Uppsala, Rector van de Universiteit, Deken van de Kathedraal en eerste Professor in de Theologie, Opziener over de Zweedse Kerken in Amerika, Portugal en Londen, en ten slotte in 1702 tot Bisschop van Skara, welk ambt hij tot zijn dood in 1735 bekleedde.

In 1719 werd zijn familie door Koningin Ulrika Eleonora, wegens verdienste, in de adelstand verheven en de naam Swedberg veranderd in Swedenborg. De biograaf van Bisschop Swedberg, in de Zweedse Biografische Dictionaire, bezegelt het oordeel van een vroegere schrijver, dat "indien Swedberg een paar eeuwen vroeger had geleefd, hij onder de Zweedse Heiligen had kunnen worden opgenomen; en dat zijn geleerdheid, arbeidzaamheid en voorbeeldig leven, zijn goede bedoelingen en ijver voor de eer van God, zelfs in een meer verlichte eeuw een hoge waardering verdienen."

Over de jeugd van zijn zoon Emanuel is niet veel bekend; deze werd van zijn 4de tot l2de jaar te Uppsala opgevoed, terwijl zijn vader daar het ambt van Professor en Deken bekleedde, en hij bleef daar tot zijn 21ste jaar zijn studies voortzetten, nadat zijn vader in 1705 als Bisschop naar Skara vertrok. Op gevorderde leeftijd schrijft Emanuel, in een antwoord op Dr. Beyer's verzoek, het volgende over zijn eigen jeugd: "van mijn 4de tot 10de jaar was ik aanhoudend in gedachten over God, de verlossing en de geestelijke eigenschappen van de mens, en openbaarde in mijn gesprekken dikwijls dingen die mijn vader en moeder verbaasden, en hen deed uitroepen dat engelen door mijn mond moeten hebben gesproken. Van mijn 6de tot 12de jaar sprak ik graag met theologen over geloof, bewerend dat liefde het wezenlijke van geloof is, en dat deze zalig makende liefde, de liefde tot de naaste is; verder dat God dit geloof aan iedereen schenkt, maar dat alleen zij die deze liefde zijn toegedaan het aannemen. Mijn enig geloof in die tijd was: dat God de Schepper en Onderhouder is van het heelal, dat Hij de mens uitrust met verstand, goede neigingen en andere daaruit voortvloeiende eigenschappen. Van het geloof dat God de Vader de gerechtigheid van Zijn Zoon toekent aan wie Hij verkiest, zelfs aan de onboetvaardigen, wist ik niets; en indien ik van zo'n geloof gehoord had, zou het mij toen even als nu, geheel onbegrijpelijk geweest zijn." En ergens anders schreef hij: "van mijn vroegste jeugd af kon ik in mijn geest de gedachte aan meer dan één God niet opnemen; ik heb altijd het denkbeeld van een enkele God gehad en behouden." Hoe kan men, met een vader zo vol ijver als een godsdienstig leermeester, die gedurende deze tijd het ambt bekleedde van Hoogleraar in de dogmatiek aan een Lutherse Hogeschool, deze gehele afwezigheid in Swedenborgs geest van alle kenmerkende eigenschappen van de oude theologie anders verklaren dan door de erkenning van Gods voorzienigheid in een bijzondere voorbereiding voor zijn latere werk !

In 1709 beëindigde Swedenborg op 21-jarige leeftijd zijn studies aan de universiteit van Uppsala, en terwijl hij zich voorbereidde voor een buitenlandse reis, waarmee in die tijd jongelieden van zijn stand hun academische opleiding voltooiden, vertoefde hij enige maanden in de ouderlijke woning, zich onledig houdend met muziek en anderen nuttige arbeid. Op deze reis wilde hij zich bezig houden met de studie van wiskunde en vertrok in 1710 naar Engeland, waar hij ongeveer 2½ jaar verbleef. Aan het bekijken van merkwaardigheden bestede hij geen tijd, maar zocht het gezelschap op van grote wiskundigen en sterrenkundigen en volgde hun werk met bijzondere ernst.

Een gewichtig probleem in die dagen was het vinden van een betere plaatsbepaling op zee. Flamsteed werkte daaraan te Greenwich en Swedenborg nam het direct op, dacht er gedurende vele jaren diep over na en maakte toen een nieuwe methode daarvoor bekend. Kennis van werktuigen was een ander geliefkoosd onderwerp van Swedenborgs studies. Door zijn intrek te nemen bij bekwame handwerkslieden, en dikwijls te verhuizen, werd hij bekend met horloge maken, kasten maken, boekbinden en instrumenten maken. Toen fabrikanten van wereldbollen weigerden hem de kaarten te verkopen om in Zweden op te plakken, leerde hij de kunst om op koper te graveren en maakte de platen voor een paar globes, die hij naar huis zond om daar te worden afgedrukt en opgeplakt. In de vervaardiging van wetenschappelijke instrumenten deed hij genoeg ondervinding op om ze thuis te kunnen namaken. Ter afwisseling van zijn wetenschappelijke studies wijdde hij zich aan de dichtkunst; zodoende was hij altijd bezig en had weinig tijd over voor gezelschap.

Na twee jaren van ijverig werken in Engeland ging hij in 1712 naar Holland en van daar naar Frankrijk. In Leiden leerde hij de kunst om lenzen te slijpen, en schafte hij zich daarvoor het benodigde gereedschap aan. In Parijs maakte hij kennis met de beste wis- en sterrenkundigen en als afwisseling in zijn studies beoefende hij de taal van het land. Op zijn terugreis door Duitsland verbleef hij enige tijd te Rostock om het resultaat van zijn studies op de tekenen en enkele van zijn uitvindingen uit te werken.

In een brief van 8 september 1714 aan zijn zwager Eric Benzelius somt hij 14 verschillende mechanische uitvindingen op, die hij toen bezig was voor uitgave uit te schrijven. Daarna woonde hij voor korte tijd in Greifswald, een academie-stadje in Pommeren, waar hij een bundel zeer goede Latijnse gedichten uitgaf, die een bewijs leverden van zijn meesterschap over de taal, en zijn bekwaamheden in de opbouw van versen.
In de zomer van 1715 keerde Swedenborg naar Zweden terug, na een afwezigheid van bijna 5 jaren. Hij was nu zeven-en-twintig jaar en in alle opzichten voortreffelijk uitgerust voor het werk van zijn keuze. Hij had kennis gemaakt met de beste wis- en sterrenkundigen van zijn tijd, en de methode van hun onderzoek en de resultaten van hun werken leren kennen; hij was bekend met de nieuwste uitvindingen in natuur- en werktuigkunde en hun toepassingen in de nijverheid.
Swedenborgs vader verzocht nu aan de regering om een geschikte betrekking voor zijn zoon; maar deze beminde de wetenschap te zeer om veel aan geldelijk voordeel te denken; zijn hoofd was te vol met allerlei nieuwe plannen. Eén daarvan was de oprichting van een sterrenkundig observatorium, op een berg in de nabijheid, om door de nodige waarnemingen zijn theorie voor de bepaling van de geografische lengte te bevestigen; en een ander leidde tot de uitgave van een tijdschrift ter bevordering van wis- en werktuigkunde. Het eerste nummer van dit tijdschrift kwam in het begin van 1716 uit onder de titel Daedalus Hyperboreus; het was in de Zweedse taal geschreven en met koper gravures geïllustreerd. Zes nummers verschenen in de eerste drie jaren, waarna het ophield te bestaan, gedeeltelijk door gebrek aan deelneming, gedeeltelijk door Swedenborgs aanhoudende bezigheid met andere zaken. Toch had de uitgave gewichtige gevolgen. Zij bracht Swedenborg in nauwe betrekking met Polhem, en toen Karel XII in 1715 uit zijn ballingschap terugkeerde en tijd wijdde aan de verbetering van zijn land, was Polhem zijn voornaamste raadsman. Deze richtte de aandacht van de koning op zijn veel belovende vriend. Karel was zelf een goed wiskundige, hij erkende spoedig Swedenborgs kennis en bekwaamheid en was ingenomen met zijn streven tot bevordering van de wetenschap in zijn vaderland. De koning benoemde hem daarom direct tot buitengewoon lid van het Departement der Mijnen. In de koninklijke benoeming, gedateerd 18 December 1716, wordt aan Swedenborg de bijzondere taak opgelegd om Polhem in zijn ingenieurs werk bij te staan en het departement in alle technische zaken voor te lichten.

Zodoende begon Swedenborg op 28 jarige leeftijd zijn openbare loopbaan. Hij aanvaardde zijn ambt met karakteristieke ijver en nauwgezetheid en bestudeerde alle wetenschappelijke vragen die daarop betrekking hadden. In zijn vrije tijd wijdde hij zich aan de oprichting van een observatorium te Uppsala en aan een decimaal stelsel van rekenen, waarin ook de koning grote belangstelling toonde. Ter bevordering van de studie van algebra schreef hij in 1718 daarvoor een handleiding in 10 boeken; het eerste werk over algebra dat in het Zweeds geschreven werd.

De aanhoudende omgang van Swedenborg met Polhem leidde tot een nauwe en duurzame vriendschap tussen hen beiden. Dit leidde later tot een warme genegenheid die Swedenborg voor Polhems tweede dochter Emerentia opvatte. De vader, die hiermee zeer was ingenomen, gaf aan Swedenborg een geschreven trouwbelofte, die zijn 18 jarige dochter zelf mee moest ondertekenen. Toen Swedenborg echter later ontdekte dat zijn gevoelens door Emerentia niet werden beantwoord, liet hij zijn aanspraak varen en verliet de woning van zijn vriend, naar men zegt met een plechtige belofte zijn genegenheid niet meer op een andere vrouw te vestigen en bleef zijn gehele leven ongetrouwd.

In 1718 gaf Swedenborg blijk van grote praktische bekwaamheid, door het uitvoeren van een transport van 2 galeien, 5 grote boten en een sloep, 27 kilometer over land, door werktuigen van eigen vinding, naar de vesting Frederikshall in Noorwegen. Dit was toen door Karel XII onder belegering, en hierdoor werd deze in staat gesteld zijn zwaar geschut dicht onder de wallen van de vesting te brengen, en deze te veroveren. In het volgende jaar werd de familie van Bisschop Swedberg om haar verdienste tot de adelstand verheven en de familienaam in Swedenborg veranderd.
Emanuel kreeg daarbij als oudste zoon een zetel in het Hogerhuis van Zweden, waardoor een nieuw terrein van werkzaamheid voor hem geopend werd, waarin hij evenals in zijn wetenschappelijke en wijsgerige werk een veelomvattende wijsheid ten toon spreidde. Gedurende zijn hele leven was Swedenborg steeds een sterk voorstander van een constitutionele regering. In een van zijn herinneringen aan het hoger huis over de prerogatieven van de kroon verklaart Swedenborg op latere leeftijd: "dat niemand het recht heeft zijn lijf of goed aan de absolute heerschappij van wie ook over te laten, want daarvan is God alleen de meester, en wij zijn slechts zijn rentmeesters in deze wereld; bovendien kan ik geen onderscheid zien tussen een koning van Zweden met absolute heerschappij en een afgod; want de mensen wenden zich met hart en ziel of tot de één of tot de andere, gehoorzamen zijn wil en aanbidden wat van zijn lippen komt."

Vijf en twintig jaar eerder had Swedenborg openlijk zijn bewondering uitgesproken over de republikeinse regeringsvorm die hij in Holland had aangetroffen, deze was: "de beste waarborg voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid en God meer behaaglijk dan een absolute regeringsvorm. In een republiek wordt niemand overmatige verering toebedacht, maar zowel de hoogste als de nederigste voelt zich als een koning of keizer. Deze regeringsvorm plaatst de mens in de juiste verhouding tegenover God, aan wie alleen alle verering toekomt, terwijl een absolute regering bedrog en huichelarij, zelfs in de godsdienst aankweekt." Zodanige politieke beginselen (geheel verschillend van de toenmalige leer van de kerk over de absolute macht van koningen) omhelsde Swedenborg gedurende zijn meer dan vijftigjarig actief lidmaatschap van het hoger huis in Zweden, en toch genoot hij steeds de hoogste achting van de koninklijke familie, omdat hij nooit een partijganger was.

Graaf Höpken, destijds zonder twijfel de voornaamste staatsman van Zweden, schreef over Swedenborg in een brief aan een vriend: "Hij bezit bij alle gelegenheden een helder inzicht en een gezond oordeel en drukt zich over alle onderwerpen duidelijk uit. Het gewichtigste en best beschreven memorandum die aan het huis in 1761 over financiën werden voorgelegd, was van zijn hand." In dit memorandum handelde Swedenborg over deugdelijke munt en geheel volledige nakoming van alle verplichtingen. Het is verder van belang op te merken, dat Swedenborg reeds in zijn tijd een serieus voorstander was van maatregelen ter bestrijding van dronkenschap. Op het schutblad van een van zijn boeken vindt men in zijn eigen handschrift: "Het overmatig gebruik van sterke drank zal de ondergang worden van het Zweedse volk." Hij stelde aan het huis verscheidene maatregelen voor, om het maken en drinken van sterke drank te beteugelen, ook een wet om de tapperijen of groghuizen af te schaffen door een verbod op iedere gelegenheid om in gezelschap te drinken, of zamen te scholen in plaatsen waar drank verkocht wordt. Hij verklaarde dat wanneer het gebruik van whisky geheel kon worden afgeschaft, de welvaart en zedelijkheid in Zweden meer zou worden bevorderd, dan door alle inkomsten die uit zo'n nadelige gewoonte zouden kunnen worden verkregen.

Laat ons na deze uitweiding over Swedenborgs gevoelens op politiek en sociaal gebied, tot zijn onafgebroken wetenschappelijke arbeid terug keren. Aan het eind van 1718, kort na de dood van zijn vriend Karel XII, en na het einde van de kerstvakantie, die hij in de ouderlijke woning had doorgebracht, vinden wij hem op een reis door de mijndistricten, waarvan hij in Februari naar Stockholm terug keert om de vergaderingen van het mijnen departement bij te wonen. De zomer besteedde hij aan een grondige studie over het smelten van ertsen, en de aard en behandeling van het vuur. In November legde hij het bestuur een uitvoerige verhandeling over, waarin hij de Zweedse methode van smelten nauwkeurig beschreef met aanduiding van vele gebreken en mogelijke verbeteringen en met een ontwerp van een nieuwe smeltoven. Ook stelde hij enige grote verbeteringen voor in kachels, waardoor een grote besparing in brandstof zou worden verkregen. Ook de dierlijke warmte werd door hem in zijn onderzoekingen opgenomen. Hij schreef daarover een uitvoerige verhandeling, die hij aan de koninklijke raad van gezondheid voorlegde. Zijn studie over mijnen leidde hem tot het bestuderen van de geologische toestanden. Slechts weinigen hadden nog de moed om het bijbelse verhaal van de Schepping anders dan in zes gewone dagen uit te leggen. De gelaagde samenstelling van de rotsen, de overblijfselen van zeedieren ver binnenslands en meer van dergelijke verschijnselen, wijzend op opeenvolgende formaties in de aardkorst, werden alle door plotselinge schepping verklaard. Swedenborg verzamelde overtuigende bewijzen dat Zweden langzaam uit de oceaan was opgestegen en toonde hoe al deze verschijnselen redelijk konden worden verklaard uit de langzame inwerking van het water.

Dit was het beste bewijs voor die allereerste beginselen van geologische wetenschap die toen reeds door enkele geavanceerde geleerden werden erkend en gehuldigd. Deze beschrijving van het werk van een jaar (1719) toont goed de vruchtbaarheid en kracht van Swedenborgs geest; en gedurende de daarop volgende 25 jaren van zijn leven was er geen enkel waarin hij niet evenveel en vele waarin hij veel meer voortbracht. Een volledige opgave, zelfs in beknopte vorm, van alles wat hij in die tijd schreef, zou vele bladzijden vullen. Van 1716-1724 schreef hij in het geheel dertig verschillende werken over het mijnwezen, mechanische, mathematische, astronomische en andere onderwerpen, o.a.: Mededelingen over het vertinnen van voorwerpen in Stjernsund. Over het belang van het oprichten van een sterrenkundig observatorium in Zweden, met ontwerp. Een memorandum over het oprichten van zoutwerken in Zweden. Een poging om de Ooster- en Westerlengte te vinden uit de stand van de maan. Nieuwe aanwijzingen voor het vinden van metaal houdende aderen in de aardkorst. Regeling van het muntwezen. Nieuwe opmerkingen en ontdekkingen over ijzer en vuur. Nieuw mechanisch ontwerp voor het maken van dijken en dokken.Er is zeker nooit een schrijver geweest, die over zoveel verschillende onderwerpen heeft geschreven met dezelfde helderheid en kennis van zaken.
De boven genoemde studie leidde hem vanzelf tot de studie van de aard en de samenstelling van materie. Het is nodig hierbij op te merken dat wat wij tegenwoordig nieuwere wetenschap noemen, toen niet bestond, en vooral geldt dit ten aanzien van de wetten van materie en kracht. De theorie van de vier elementen aarde, lucht, vuur en water was nog niet opgegeven. Swedenborg behandelde hoofdzakelijk twee van deze, aarde en vuur, en gedurende het volgende jaar (1720) doorlas hij de gehele literatuur, die hij over deze onderwerpen in de bibliotheken van Zweden vinden kon, en schreef toen een uitvoerige verhandeling over de aard van de materie, waarvan alleen een gedeelte werd uitgegeven: 'Eerste Beginselen van natuurlijke dingen, afgeleid uit ondervinding en geometrie', of een Posteriori en een Priori, in M S 560 pag. 4o formaat. Dit onderzoek wekte bij hem de behoefte op aan uitgebreider studie en gedachtewisseling met buitenlandse geleerden.
Hij ging daarom in Juli 1721 voor een jaar naar Holland en Duitsland, en bezocht daar alle zetels van geleerdheid en de voornaamste mijnen en verzamelde alle voorhanden zijnde kennis en ervaring, die licht wierpen op het onderwerp van zijn studie. In Amsterdam gaf hij een werk uit over de aard der materie, waarin hij rekenschap trachtte te geven van het onderscheid in de verschillende voorwerpen, door een verschil in de geometrische rangschikking van de atomen. Prodromus Principiorum Rerum Nuturalium, Sive Novorum Tentaminum Chymiam et Physicam experimentalem geometrice explicandi (Een voorloper van de eerste beginselen van de natuurlijke dingen, of een nieuwe poging om scheikunde en proefondervindelijke natuurkunde volgens geometrie te verklaren; Amsterdam 1721, Jan Osterwijk, 199 pag. 16mo.) glijktijdig gaf hij verscheidene kleinere verhandelingen uit en spoedig daarop in Leipzig een bundel proefschriften over geologie, werktuigkunde en scheikunde.

Gedurende de daarop volgende elf jaren (1722-33) wijdde Swedenborg zich vol ijver aan zijn officiële betrekking. Hij trachtte in Zweden verbeteringen in het mijnwezen in te voeren, die hij in het buitenland had leren kennen. Scherpzinnige ondernemingsgeest, of waardering van exacte wetenschap bestond echter nog weinig in het beheer van de Zweedse mijnen en Swedenborg vond zich in dit opzicht als in zoveel andere zijn tijd ver vooruit.

Niettegenstaande Swedenborgs grote toewijding aan zijn ambt, bleef hij zijn algemene studie voortzetten. Van de Wiskunde maakte hij een bijzondere studie, en in 1724 werd hij gepolst, of hij genegen was om aan de Universiteit te Uppsala een leerstoel in dat vak te aanvaarden (als opvolger van professor Nils Celcius). Dat wilde hij echter niet, omdat hij de voorkeur gaf aan praktisch in plaats van theoretisch werk, welke laatste zo meende hij, zijn geest met nauwere banden zou omsluiten Hij publiceerde weinig, echter twee uitvoerige verhandelingen, één over de magneet en één over de behandeling van metalen die in deze tijd werden geschreven, bevinden zich onder zijn onuitgegeven manuscripten.
In 1724 werd Swedenborg benoemd tot lid van de Academie van Wetenschappen te Stockholm, en later tot corresponderend lid van de Academie van Wetenschappen te St. Petersburg, zodat hij met de personen en werken van de voornaamste denkers uit die tijd bekend werd.
Het voornaamste resultaat van de studie in deze elf jaren werd vastgelegd in drie dikke folio boekdelen Filosofische en Metallurgische Werken, (Opera Philosophica et Mineralia) die onder bescherming en op kosten van de Hertog van Brunswijk, door hem in 1734 te Leipzig en Dresden werden uitgegeven. Het eerste deel, gewoonlijk de "Principia" genoemd, omvat Swedenborgs theorie van de Schepping. Beginnend met een filosofische en mathematische verklaring van zijn theorie over beweging, gaat hij verder met een toepassing van zijn theorie op de verschijnselen van het magnetisme en verklaart ten slotte de oorsprong van de elementen en van het gehele heelal volgens de vooraf ontwikkelde wetten. De beide andere delen bevatten praktische verhandelingen over het delven en de bewerking van ijzer en koper. Deze werden door mannen van het vak terstond als standaard werken begroet; dat over ijzer werd in het Frans vertaald en door andere schrijvers als autoriteit aangehaald. Zo verwierf Swedenborg een Europese vermaardheid als ingenieur van het mijnwezen.

In het zelfde jaar gaf Swedenborg een klein maar diepzinnig werkje uit over het Oneindige waarmee hij het eerste tijdperk van zijn studie besluit, en als een overgang tot een volgend gezien kan worden. Het is een poging om zijn filosofie toe te passen op de verhouding tussen de Oneindige en het eindige, tussen God en mens, geest en stof, zie1 en lichaam. De titel daarvan was: "lnleiding tot een filosofische beschouwing aangaande het Oneindige, en de eerste oorzaak van de schepping en aangaande het werktuigelijke van de werking van de ziel en het lichaam". Immanuel Kant, de grote Duitse methaphysicus, vergeleek dikwijls met voldoening het filosofisch stelsel van Swedenborg met zijn eigen systeem en schreef dan die grote overeenkomst toe, aan de diepe waarheid en wijsheid van Swedenborgs stelsel. Maar wanneer wij bedenken dat Swedenborgs werken die van Kant vooraf gingen en door hem werden gelezen, die ook later getuigenis aflegde over Swedenborgs ondervinding op geestelijk gebied, dan zou men menen, dat de filosoof van Koningsberg niet geheel ongevoelig is geweest voor de bekoring in de filosofie, uit Stockholm afkomstig.

Na een afwezigheid van ongeveer veertien maanden, voor de voltooiing en uitgave van zijn werken, zien we Swedenborg in Juli 1734 opnieuw tot zijn gewone ambtsbezigheden terugkeren, en in de vrije tijd die hem daarnaast overbleef, een nieuwe studie beginnen over het menselijk lichaam, dat hem de volgende tien jaren bezig hield. In deze studie gaf Swedenborg weinig of geen tijd aan eigen, oorspronkelijk onderzoek, daar hij zich meer bekwaam voelde tot het verwerken van reeds bekende feiten. Hij wilde bovendien vrij blijven van alle partijdigheid en vooroordelen die uit trots op eigen vindingen voorkomt. De lijst van door hem onderzochte en aangehaalde schrijvers toont hoe grondig hij ook hier te werk ging. Wanneer wij verder naast het grondig onderzoek en de ernstige studie in deze tien jaren, een compositie in het oog houden, die groot genoeg is om tien tot twaalf grote octavo delen te vullen, zien wij een hoeveelheid werk die in de geschiedenis der literatuur nauwelijks wordt geëvenaard. Het is onmogelijk in dit kort bestek een schets te geven van de filosofie, die in het grote werk is vervat.

Swedenborgs doel in al zijn studies was het bewijs te leveren van het bestaan van God en van de menselijke ziel. Dit hoopte hij nu te bereiken door een diepe studie van het menselijk lichaam. Hij beschouwde dit als een Microcosmos (wereld in het klein) waarin alle wetten en ontwikkelingen van de natuur zijn afgebeeld. Hij had de overtuiging dat het lichaam een beeld is van de ziel, en de ziel een beeld van God, en langs deze weg hoopte hij tot een helder begrip van de Godheid te komen. Alle organen van het menselijk lichaam werden door hem geanalyseerd en in hun onderlinge verhouding omschreven. In zijn werken over het dierenrijk en in de massa onuitgegeven manuscripten zien wij langs hoevele verschillende wegen van onderzoek hij zijn doel trachtte te bereiken. Van 1736-1739 was hij verdiept in anatomische studie in Frankrijk en Italië, en uit een werk over de hersenen, dat hij in die tijd uitgaf, blijkt dat hij de grootste geleerden over dat onderwerp had geraadpleegd, niet alleen in de genoemde landen maar ook in Holland en Engeland.

In 1739 vertrok Swedenborg naar Amsterdam voor de uitgave van twee grote folio werken, het eerste: De Economie van het Dierenrijk verscheen in 1740-'41. Na een korte terugkeer tot zijn ambtelijke bezigheid als assessor voor de mijnen, waarvoor hij het halve salaris reeds had afgestaan aan een plaatsvervanger, was hij spoedig opnieuw in Amsterdam voor de uitgave van het tweede werk: Het Dierenrijk (1743 -'45). Deze werken handelden niet, zoals men uit de titels zou opmaken, over natuurgeschiedenis, maar beschrijven alle organen van het menselijk lichaam in bijzonderheden, in hun betrekking tot elkaar en tot de geestelijke natuur van de mens. Zij bewijzen een diepe kennis van anatomie en fysiologie, terwijl de natuurlijke en geestelijke samenwerking van de verschillende organen duidelijk wordt aangetoond. Maar langs geen van deze wegen kon het gewenste doel dat Swedenborg voor ogen had bereikt worden, er was een andere weg die hij zelf nooit tevoren vermoed had.

Reeds in 1736 toen Swedenborg de laatste periode van zijn wetenschappelijk werk was ingegaan, werd zijn aandacht getrokken door bepaalde merkwaardige dromen en gewaarwordingen, zowel geestelijk als lichamelijk, die hij vergeefs trachtte te verklaren maar die hij later leerde kennen als het begin van een grote verandering in zijn leven. In 1743 - '44 werd hij door dergelijke ervaringen tot toestanden van zware geestelijke strijd en verzoeking gebracht. Zijn hele leven was hij steeds een vroom, welgezien lid van de Lutherse Kerk geweest, en toch was hij er zich even onbewust van als de gewone leden van de kerk, wat de ware betekenis was die in Jezus uitspraak ligt opgesloten, dat wij ons leven moeten verliezen om Zijnentwil, om het te kunnen behouden.
Door middel van dromen die zijn ogen openden voor de doodheid en onreinheid van zijn eigen natuur, en die gepaard gingen met bittere geestelijke strijd, werd hij langzaam aan er toe geleid zijn wereldse eerzucht en verstandelijke hoogmoed af te leggen, en zijn eigen wil helemaal aan de Goddelijke wil over te geven. Enige voorvallen uit deze merkwaardige overgangsperiode in zijn leven zijn voor ons bewaard gebleven in aantekeningen die hij daarover in de zomer van 1744 gemaakt heeft. Door deze gebeurtenissen werd het doel dat Swedenborg in al zijn studies voor ogen had niet verwezenlijkt. Hij had met de meeste eerbied naar kennis gezocht over God en het geestelijk bestaan van de mens, en was begonnen dit geheim door zuivere wetenschap, of door de kracht van analytische redenering, op te lossen. Nu leerde hij echter dat de ware wijsheid alléén verkregen kan worden indien de mens zich volkomen bewust wordt van zijn eigen onkunde, en een algehele overgave van zijn geest aan de Goddelijke leiding.

Hij werd dit gewaar door de beproevingen waarin hij werd geleid, en zijn geestelijke toestand spiegelde zich af in bijzondere dromen, die hij toen had. In een aantekening over een daarvan zegt hij: "Dit was een voorspelling, dat de Heer Zelf mij zal onderwijzen zodra ik in die staat ben aangekomen waarin ik niets weet, en al mijn vroeger gevormde begrippen verwijderd zullen zijn; hetgeen de eerste staat van onderwijs is. Met andere woorden, ik moet eerst als een klein kind worden, daarna kan ik met kennis worden gevoed. Dit is nu met mij het geval." Toen deze staat van de diepste nederigheid door Swedenborg was bereikt, werd het hem toegestaan na de opening van zijn geestelijke ogen, om de geestelijke wereld te aanschouwen en de uitlegger te worden van een waarlijk godsdienstige filosofie.

Dat de mens een tweevoudige natuur heeft, de inwendige of geestelijke en de uitwendige of natuurlijke, wordt zowel door de Heilige Schrift als door het menselijk verstand aangetoond. De mogelijkheid tot het openen van iemands geestelijk vermogen, kan door niemand worden betwijfeld die aan de waarheid van de Bijbel gelooft. Dit werd niet alleen de schrijvers van de heilige boeken toegestaan, maar ook aan vele anderen, wanneer de omstandigheden in Gods Voorzienigheid dit vereisten. Het hele visioen van Openbaringen werd aan de apostel Johannes op het eiland Pathmos uit de geestelijke wereld gegeven; want hij verklaart dat hij tijdens die openbaring "in de geest" was. Met andere woorden, hij zag de visioenen met zijn geestelijke ogen, namelijk door het inwendig orgaan dat leven en werking aan het natuurlijke oog geeft. Er is daarom per sé geen ongerijmdheid in Swedenborgs bewering dat ook hij dit voorrecht heeft genoten. De vraag is alleen of de omstandigheden dit verlangden; en ons antwoord hierop zal afhangen van ons oordeel over de omstandigheden.

Het is een algemeen erkend sentiment van hen die over dit onderwerp hebben geschreven, dat de Christelijke godsdienst nooit zo laag gezonken was als in de eerste helft van de achttiende eeuw. In Rooms Katholieke landen was het leven wat door de Reformatie was opgewekt, weer geheel uitgestorven, en de tijdelijke opflikkering van nadenken in de kerk was in een meer algemene en dodende twijfel ontaard. In Engeland werden vroomheid en godsdienstige geestdrift met de grootste minachting beschouwd, en het oordeel van de Aartsbisschop Leighton, "dat de kerk als een schoon geraamte was, door zijn geest verlaten" wordt door iedere geschiedschrijver in hoge mate bevestigd. In Duitsland heerste algemeen ongeloof en twijfel, en de verdedigers van het Christendom waren bevreesd om haar bovennatuurlijke aanspraak te doen gelden. Deze toestand van de kerk kwam niet voort uit een verwerping van de theologie van die dagen, maar was veeleer juist een gevolg daarvan. Een koud, hardvochtig Calvinisme werd in de protestantse landen door een even koud als hardvochtig Deïsme bestreden. Het eerste toonde minachting voor goede werken; terwijl het andere als enige boodschap aan de mensheid niets anders verkondigde dan een zuiver zelfzuchtige zedeleer. De heersende bijbelverklaring was uiterst oppervlakkig en letterlijk, en van een geloof in de nabijheid van de geestelijke wereld bestond zelfs geen spoor. Indien er ooit in de godsdienstige geschiedenis van het mensdom behoefte was aan een Goddelijke tussenkomst, dan was het zeker in die tijd.

Swedenborg beweert, dat aan hem de taak was opgedragen om de ware inhoud van Gods Woord, en zodoende de ware verklaring van de Christelijke leerstukken die in de kerk geheel verloren waren geraakt, te herstellen. De waarheden die hij ons bekend maakt, geeft hij niet als een werk uit eigen vinding, maar houdt uitdrukkelijk vol niets anders te zijn dan een werktuig van de Heer in het uitvoeren van dit werk. De Heer opende zijn geestelijk ogen, opdat hij de waarheid zag; en de waarheden die hij zag deelde hij aan de wereld mee. Zij die willen lezen wat Swedenborg in die tijd schreef en dit vergelijken met de Heilige Schrift, zullen de volkomen eenheid en redelijke filosofie opvallen van het gehele systeem. Zij zullen de oorsprong evenmin aan iets anders toeschrijven dan welke door Swedenborg werd opgegeven.
Voor wat betreft de geestelijke wereld was alle kennis onder het mensdom verloren. Volgens de leer van alle toen heersende belijdenissen, lag het toneel van een mensenleven alléén op deze materiële aardbol, waar zelfs zij die reeds vroeger daarop leefden in latere tijd zouden terug keren. Als gevolg daarvan had al het Christelijk onderwijs dat met deze leerstukken overeenkwam, een materialistische strekking. Daarom was het noodzakelijk dat de kerk de kennis over het wezen van het leven bekend gemaakt zou worden, over de betrekking die er tussen de geestelijke en natuurlijke wereld bestaat, tussen geest en stof. Maar hiertoe was het nodig dat iemand deze kennis gegeven zou worden om ze te kunnen verbreiden. Zo iemand zou dan in de eerste plaats een scherp opmerkingsvemogen moeten hebben en het begrijpen, en zijn waarnemingen duidelijk mee kunnen delen. In de tweede plaats was het nodig dat zijn eigen hogere geestelijke zintuigen werden geopend, opdat hij net als de Zieners uit oude tijden, dat andere toneel van het menselijk leven persoonlijk zou kunnen leren kennen. Deze zaak werd door de Heer aan Swedenborg toevertrouwd. Dit is niet verbazingwekkend, en er bestond ook geen andere weg. Over het leven hierna in de hemel en hel wist men niets, evenmin van het bestaan van een geestelijke wereld of de tussenfase waarin de mens na de dood het eerst komt en waarin hij, voor zichzelf onbewust, reeds op aarde zijn leven doorbrengt.
Swedenborg had nu de gevorderde leeftijd van 55 jaren bereikt. Hij verbleef tijdens die verandering in London, en van toen af aan had hij veelvuldige en nauwe relaties met de geestelijke wereld. Het was hem zelfs veroorloofd, terwijl hij daar in de geest was, om met engelen de Heilige Schrift te lezen en de innerlijke betekenis daarvan te bespreken; want de Heilige Schrift was een verzegeld boek geworden.

Swedenborg leert dat de sleutel van het gehele Woord van God dezelfde is als de sleutel van de natuur. In alles wat geschapen is bestaan twee gebieden; het geestelijke en het natuurlijke. In het rijk van de geest ligt het wezenlijke [of het schepsel], in het rijk van de natuur liggen de verschijnselen. Het ene is substantieel; het andere is daarvan een afspiegeling en symbool. Overal tussen deze twee gebieden bestaat een precieze, volmaakte overeenstemming, en de ware betekenis van de natuur kan alleen worden begrepen na de erkenning van deze wet. Swedenborg was door zijn geopende ogen in staat om deze universele betrekking tussen geest en materie, deze wet van overeenstemmingen te leren kennen, en zijn buitengewone kennis van de stoffelijke wereld, en vooral van het menselijk lichaam, stelde hem in staat om met grote duidelijkheid en volledigheid deze wet toe te passen. Toen hij deze wet vervolgens in de verklaring van het Goddelijke Woord op de Bijbel toepaste, ontdekte hij dat deze overal de ware betekenis blootlegde en dat dit de innerlijke betekenis is die zich in de Bijbel bevindt en waaruit de volledigheid en Goddelijkheid van de Bijbel bestaat.

Het was Swedenborg's voornaamste taak deze ware betekenis van de Bijbel voor de kerk te herstellen. Van de theologische werken, die hij gedurende zijn leven uitgaf was twee derde gewijd aan de verklaring van de Schrift, bijna alle overige aan het uitleggen van de leerstukken die in de Bijbel voorkomen. Van de werken die hij onuitgegeven achterliet, wordt een nog groter gedeelte door Bijbel verklaring ingenomen. Beschrijvingen uit de geestelijke wereld worden alleen hier en daar gegeven ter verduidelijking van de wetten en principes. Hij erkent Gods Woord als de enige bron van geestelijke waarheid voor de mens. Gedurende zijn hele wetenschappelijke loopbaan heeft zijn geloof in de Schrift nooit gewankeld. Zodra hij begreep wat zijn taak was leerde hij de Hebreeuwse taal. Grieks kende hij reeds, en van die tijd af is Gods Woord in de oorspronkelijke talen het enige onderwerp van zijn studie. Hij begon met de Bijbel enige malen door te lezen, de verschillende zegswijzen met elkaar te vergelijken, inhoudsregisters en concordanciën samen te stellen terwijl hij elk licht dat bij hem opging, verder navolgde. Aan deze taak besteedde hij, vóór de uitgave van zijn eerste theologische werk, vijf jaren van onvermoeide en diepe studie, zoals hij daarvoor aan zijn wetenschappelijk werk had besteed. Zijn voorbereidende aantekeningen en opmerkingen, gedurende deze tijd gemaakt en na zijn dood uitgegeven, vullen reeds een twaalftal octavo delen en tonen duidelijk zijn grote ijver en ernst in de studie van de Bijbel.

Het is een zeer merkwaardig feit, dat de opening van Swedenborg's geestelijke zintuigen geen verandering brachten in zijn officieel en dagelijks leven. In 1745 keerde hij naar Zweden terug en bleef nog twee jaar lang zijn ambt met grote ijver uitvoeren, terwijl hij klaarblijkelijk aan niemand vertelde wat voor een nieuw leven voor hem begonnen was. Zij die dagelijks met hem omgingen merkten blijkbaar geen achteruitgang in zijn verstandelijke vermogens, want toen twee jaar later in 1747 een van de raadsleden bij het departement van de mijnen zijn ontslag nam, werd Swedenborg door zijn collega's met algemene stemmen voor de hogere betrekking aanbevolen. Swedenborg wilde toen echter al zijn tijd aan zijn nieuwe taak wijden en in plaats van bevordering, verzocht hij geheel ontslag. Volgens toen bestaand gebruik zou Swedenborg na zoveel dienstjaren, vóór zijn uittreding eerst tot de hogere post zijn benoemd, om daarna overeenkomstig het volle bedrag van het hogere salaris te worden gepensioneerd. Maar Swedenborg verzocht de koningin hem niet tot de hogere post te bevorderen, (opdat, zoals hij ergens anders zegt, zijn hart niet met hoogmoed zou worden vervuld) maar hem te pensioneren met de helft van het salaris dat hij toen ontving. Dit verzoek werd in Juni 1747 toegestaan, en kort daarop vertrok Swedenborg naar Nederland, waar hij een heel jaar besteedde aan het eerste deel van zijn eerste theologische werk, de Arcana Caelestia, of Hemelse Verborgenheden, wat ook zijn grootste was en door hem zelf werd uitgegeven. Dit werk bevat de uitleg van Genesis en Exodus, en werd oorspronkelijk uitgegeven in 8 grote kwarto delen.

In de Arcana hebben wij de eerste stelselmatige toepassing van de leer der overeenstemmingen in het uitleggen van de Bijbel. De tekst wordt per vers behandeld, en de geestelijke betekenis vervolgens uitgelegt. Deze uitleg wordt nog overvloedig bevestigd door het aanhalen van gelijke uitdrukkingen op andere plaatsen van de Bijbel, waardoor dit werk inderdaad een verklaring bevat van een zeer groot gedeelte van de Heilige Schrift. Het eerste deel van de Arcana werd in 1749 in Londen uitgegeven en in hetzelfde jaar schreef hij het tweede deel, gedeeltelijk daar en gedeeltelijk in Amsterdam. Aan het derde deel werkte hij waarschijnlijk te Aken, waar hij de winter doorbracht. In het voorjaar van 1750 keerde hij naar Zweden terug, waar hij het werk voltooide; het laatste deel verscheen in 1756. Hij publiceerde het werk op eigen kosten, verspreide een groot aantal en schonk de opbrengst van de verkoop aan de Vereniging tot uitbreiding van het Evangelie.

Hoewel Swedenborg ontslag had genomen bij de mijnen, behield hij toch zijn vroegere belangstelling voor burgerlijke zaken. Zo zien wij hem in de zitting van het Parlement in 1755 de regering aanmoedigen om het mijnwezen en de binnenlandse industrie te ondersteunen tot herstel van de balans tussen invoer en uitvoer. Hij verdedigde andere financiële hervormingen en stelde een belasting voor op whisky, groot genoeg om de productie daarvan tegen te gaan.

In de Arcana geeft Swedenborg tussen ieder hoofdstuk beschrijvingen over de geestelijke wereld, de inwoners van andere planeten, verkregen uit inlichtingen in de geestelijke wereld, verklaringen van de profetieën over het laatste oordeel en de wederkomst van de Heer en andere uitleggingen. Met een meer uitvoerige bewerking van die onderwerpen begon Swedenborg toen hij met de Arcana gereed was, en verdeelde zijn stof over vijf verhandelingen, die hij in 1758 naar Londen bracht en daar uitgaf, namelijk

1. De Aardbollen in het Zonnestelsel.
2. Het Nieuwe Jeruzalem en Haar Hemelse Leer.
3. Het Witte Paard.
4. Het Laatste Oordeel.
5. De Hemel en haar wonderen en de Hel.

Dit laatste werk openbaart de toestand van zowel goede als slechte mensen na dit leven, en de wetten en samenstelling van de geestelijke wereld in haar geheel. De grote aanspraken die de schrijver daarin maakt, kunnen merendeels door de inhoud van dit boek worden beoordeeld. Het is onmogelijk dat Swedenborg een dergelijk helder en leerzaam werk over het toekomstige leven had kunnen schrijven indien hij niet alles had bijgewoond en ondervonden. De lezer zal zeker met veel belangstelling lezen, wat de schrijver meedeelt over de bezigheden van engelen, de toestand van jonge kinderen en de aard en bijzonderheden van de overgang naar het volgend leven en het oordeel dat daarbij plaats vindt, en zijn stellige verklaringen over de aard van de Hel. Voortaan hoeft de lezer het land aan de andere zijde van het graf niet meer te beschouwen als een onbekend land, als een in mysteriën gehulde plaats, en zal zijn droefheid over ontslapen vrienden en zijn vrees voor de dood een geheel ander karakter kunnen aannemen.

De algemene getuigenis van Swedenborgs tijdgenoten over zijn onberispelijk godsdienstig leven, de evenwichtigheid en ernst van zijn gemoed onder alle omstandigheden tot het laatste ogenblik van zijn leven, de belangstelling die hij voortdurend toonde voor het welzijn van zijn vaderland, door praktische werkzaamheden tot haar nut te verrichten, de geniale en nederige karaktereigenschappen, de gunst die hij van zijn koning genoot, de rustige volharding in het uitvoeren van zijn roeping, gevoegd bij die nederigheid waarmee hij ieder euvel aan zich zelf en alle eer alleen aan God toeschreef, zijn zo vele getuigen voor de waarheid van zijn aanspraak.
Het is bijna niet mogelijk de leer van zijn theologische werken oprecht te onderzoeken, zonder de waarheid daarvan aan te nemen. Hiermee hebben wij dus een betrouwbare openbaring over het volgende leven, dingen die daarover bij ons bekend behoren te zijn. Het zoeven genoemde werkje Het Nieuwe Jeruzalem en Zijn Hemelse Leer, is het eerste werk van Swedenborg dat in het Nederlands is vertaald. Het werd in 1888 in New York gedrukt.
Zoals gezegd, ging Swedenborg voor het uitgeven van deze laatste werken naar Londen, en op 29 Juli 1759 zette hij bij zijn terugkeer in het vaderland te Gothenburg de eerste voet aan wal. Nog diezelfde dag werd hij door een van zijn vrienden tot een groot feestmaal uitgenodigd, en had er een voorval plaats dat spoedig Swedenborgs naam op ieders lippen bracht. Om 6 uur 's avonds verliet Swedenborg de eetzaal en keerde later bleek en opgewonden terug met de mededeling dat er in Stockholm (aan de tegenovergestelde kust van Zweden) brand was uitgebroken, waardoor het huis van een van zijn vrienden in as gelegd was en zijn eigen huis bedreigd werd. Hij bleef verontrust tot ongeveer 8 uur, toen hij kalm werd en bekend maakte dat de brand drie deuren vanaf zijn woning gelukkig geblust was. Dit nieuws werd spoedig in de stad bekend en de burgemeester die dit ter ore kwam, ontbood Swedenborg, die hem de brand nauwkeurig beschreef. Twee dagen later bracht een bode tijding uit Stockholm en zijn mededeling stemde in alles overeen met Swedenborgs beschrijving.

Zeer waarschijnlijk werd door deze gebeurtenis voor het eerst algemeen bekend dat Swedenborg met de geestelijke wereld contact had. Hij werd spoedig hierop door vele nieuwsgierigen bezocht, maar zij vonden bij hem geen aanmoediging. Niet lang daarna verzocht ook de Koningin van Zweden, blijkbaar om Swedenborg op de proef te stellen, dat hij haar een geheim zou mededelen wat haar overleden broer, de Prins van Pruisen, haar kort voor zijn dood had toevertrouwd. Enige dagen later kwam Swedenborg de koningin bezoeken en gaf haar de verlangde mededeling. De koningin werd hierdoor uitermate bleek en ontsteld en verklaarde dat buiten God en wijlen haar broeder niemand mogelijkerwijs had kunnen weten wat zij toen van Swedenborg hoorde. Een ander geval gebeurde omstreeks de zelfde tijd met de weduwe van de graaf de Marteville, Nederlands gezant te Stockholm. Zij werd namelijk na de dood van haar echtgenoot lastig gevallen om een grote som geld te betalen, maar zij wist dat haar echtgenoot deze voldaan had en een kwitantie had ontvangen, zij kon die kwitantie echter niet vinden. Op raad van vrienden riep zij Swedenborgs hulp in, die dan ook werkelijk na enige dagen de aanwijzing gaf, dat de kwitantie door de graaf in een geheime lade van zijn schrijfbureau geborgen was. Het bestaan van deze lade was aan de gravin de Marteville onbekend; zij vond echter alles zoals Swedenborg haar vertelde en werd zodoende uit haar verlegenheid gered. [Aangaande dit laatste voorval bestaan enige documenten in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, afdeling handschriften onder de nagelaten papieren van de Utrechtse Hoogleraar Van Goens. Dr. Tideman.]

De Duitse filosoof Immanuel Kant liet enige jaren later deze drie voorvallen ter plaatse onderzoeken, ter voldoening aan de wens van een hooggeplaatste vriend en schreef daarover in een brief te Koningsbergen van 10 Augustus 1768, dat hij de waarheid van die feiten door persoonlijke getuigenissen voldoende bevestigd had bevonden. Natuurlijk verwekten dergelijke voorvallen groot opzien, maar Swedenborg vermeed zorgvuldig alle aanleiding om op deze wijze op te vallen. Hij beriep zich alleen op het redelijk verstand, en de liefde voor waarheid; hij wenste de aanneming van zijn stellingen op geen anderen grond.
Het schijnt dat Swedenborg zich gedurende deze tijd meer dan ooit te voren in het openbare leven heeft bewogen. In de zittingen van de Rijksdag 1760-61 nam hij een zeer actief aandeel en graaf Von Höpken verklaart over zijn werk: "dat de meest belangrijke en best geschreven memoriën over financiën in deze zitting door Swedenborg werden geleverd. In één daarvan weerlegde hij een groot kwarto werk over hetzelfde onderwerp, haalde alle overeenkomstige passages aan en dit alles op minder dan een bladzijde." Wij zien dus dat juist toen door meerderen aan Swedenborgs gezond verstand werd getwijfeld, (tengevolge van zijn stellige bewering contact met de geestelijke wereld te hebben, wat toen openlijk werd besproken en beoordeeld) hij door een levendig aandeel in de hoogste vergaderingen van het land, zijn roem voor bijzondere wijsheid en inzicht in alle praktische zaken op bijzondere wijze bevestigde.

Dit kan een eenvoudige samenloop van omstandigheden zijn geweest, meer waarschijnlijk is het echter dat Swedenborg op die wijze een afdoend bewijs wilde leveren tegen de verdenkingen en aantijgingen, die hij van verschillende kanten ondervond. Hij was toen 73 en schijnt zich na die tijd niet veel meer met openbare zaken te hebben bezig gehouden, maar zich uitsluitend aan zijn theologische werk te hebben gewijd. Het moet ook opgemerkt worden dat Swedenborg gedurende de volgende zeven jaren volstrekt geen bijzonderheden in druk gaf over zijn ervaringen in de geestelijke wereld, met uitzondering van een klein boekje van 28 bladzijden.

Hij schreef gedurende deze zeven jaren het voornaamste van zijn zuiver dogmatische werken. Zijn werk zette hij steeds onafgebroken voort, en toch werd er door hem in de 5 jaren van 1758-63 niets uitgegeven. Tussen de lente van 1758 en de zomer van 1759 schreef hij in Londen zijn Apocalyps Ontvouwd het grootste werk wat hij onuitgegeven achterliet, hoewel het kennelijk voor publicatie bestemd was. De Engelse vertaling vult zes 8o formaat delen. Het bevat een geestelijke verklaring van het boek Openbaringen. Van dit werk bestaan twee handschriften, een in klad en een in het net geschreven, gereed voor de pers. Op het titelblad van deel I staat het opschrift "London 1759." In het laatste gedeelte van het werk worden de uitleggingen korter, en worden in iedere paragraaf dogmatische onderwerpen behandeld, die ten slotte in geregelde verhandelingen overgaan en daarbij een soort van aanhangsel tot het werk vormen. Enkele kleine verhandelingen, die evenmin door hem werden uitgegeven, besluiten zijn werk van de jaren 1759-60. In 1761-62 schreef hij vier dogmatische werken: de Leer over de Heer, de Leer over de Heilige Schrift, de Leer over het Leven en de Leer over het Geloof. Gewoonlijk worden de vertalingen hiervan in één deel uitgegeven, met de titel De Vier Leerstukken. Aangezien daarin dermate belangrijke leerstukken van de Christelijke Kerk worden behandeld en uitgelegd, mag men ieder serieus mens de lezing en overdenking van wat daarin behandeld wordt vrijmoedig aanbevelen.

Toen in 1762 het eerste van deze vier werken voor de pers gereed was, ging hij niet naar Londen, waar zijn voorgaande werken waren uitgegeven, maar naar Amsterdam, waar alle overige verschenen. Waarschijnlijk lag de reden van deze verandering in de bespotting waarmee zowel zijn vorige werken als zijn daarin uitgesproken roeping, in Engeland en Zweden waren ontvangen. Het schijnt dat hij het grootste deel van 1762 in Amsterdam doorbracht, en zijn Vier Leerstukken afwerkte. In het begin van 1763 was hij in Stockholm terug; maar in Juni van dat zelfde jaar ging hij opnieuw naar Amsterdam, waar hij de Vier Leerstukken voor aflevering gereed vond. Dat Swedenborg in al die tijd praktische en materiële zaken in het oog hield, bewijst zijn Zweedse "Beschrijving van de methode van het inleggen van marmeren plaatjes in tafels en andere ornamenten," die vervat is in de Verhandelingen van het Koninklijke Ministerie van Wetenschappen, April Mei Juni 1763. Intussen had hij twee andere verhandelingen over De Goddelijke Liefde en De Goddelijk Wijsheid gereed gemaakt, die hij onuitgegeven achterliet. Het doel van de eerste is om aan te tonen dat alleen de Heer de Liefde zelf is, omdat Hij het leven zelf is, en dat mensen en engelen alleen ontvangers van leven zijn. In het tweede, De Goddelijke Wijsheid, wordt eerst de formatie van de mens in bijzonderheden beschreven en dan een analogie gemaakt tussen zijn eerste geboorte en zijn wedergeboorte.
Een volgend werk dat in hetzelfde jaar in Amsterdam het licht zag, is zeer belangrijk: De Wijsheid van de engelen betreffende de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid. Zoals de titel aanduidt, had de schrijver zijn kennis over die onderwerpen hoofdzakelijk onder de engelen van de hemel verzameld. In het werk Over de Goddelijke Wijsheid zegt hij daarover: "Ik ben dagelijks in gesprek met engelen en geesten van gestorvenen, van 1744 af tot de huidige dag, dus gedurende negentien jaren." Over dit laatste werk schrijft Swedenborg als volgt: "Het doel van dit boek is, dat oorzaken mogen worden ontdekt en de gevolgen daarvan worden bemerkt, en dat daardoor de duisternis zou worden verdreven waarin de mens in de Kerk verkeert omtrent God, de Heer en Goddelijke dingen die geestelijke dingen genoemd worden." In dit nieuwe werk behandelt Swedenborg de leer der graden, oorzaken en gevolgen, de schepping en het in stand houden van het heelal. Een volgend werk (Amsterdam 1764) handelt over de Wijsheid van de engelen betreffende de Goddelijke Voorzienigheid. Hij begint met de stelling dat Gods doel in de schepping bestaat uit het vormen van een hemel met vrije en redelijke wezens, en toont aan hoe alle dingen in de geschiedenis van het mensdom in overeenstemming zijn met dat doel.
Zodra dit laatste werk gedrukt was keerde Swedenborg via Londen en Kopenhagen naar Zweden terug, en schonk daar aan alle openbare bibliotheken exemplaren van zijn dogmatische werken. In Augustus 1764 bereikte hij Stockholm en begon direct een nieuwe en meer beknopte verklaring van Openbaringen, getiteld: De Apocalyps Ontvouwd, waarin hij aantoont, dat de voorspellingen die daarin gedaan zijn, in een speciale betekenis, betrekking hebben op het laatste Oordeel en de vestiging van een nieuwe Christelijke openbaring. Hij hervatte nu ook weer het mededelen van zijn ervaringen in de geestelijke wereld, en voegde deze "Memorabilia" achter ieder hoofdstuk van dit en zijn volgende werken.

Aan de Onthulde Openbaringen besteedde Swedenborg zijn tijd tot de zomer van het volgende jaar, toen hij zich naar Amsterdam inscheepte en daar het werk in 4o formaat van 629 pag. uitgaf, onder de titel: De Onthulde Openbaringen, waarin de mysteriën verklaard worden die daarin voorspeld zijn, en die tot hiertoe verborgen bleven. Hij was hiermee gereed in de lente van 1766, ging toen voor enkele maanden naar Engeland en bereikte Stockholm weer in September.

Swedenborgs volgende werk was de leer over de Echtelijke Liefde, wat een zeer voornaam onderwerp in zijn stelsel uitmaakt, omdat die liefde haar oorsprong vindt in de vereniging van Liefde en Wijsheid in de Heer zelf. Zoals gewoonlijk schreef hij over dit onderwerp allereerst een voorbereidend werk, waarvan echter alleen het inhoudsregister is bewaard, en waaruit blijkt, dat dit werk meer dan twee duizend paragrafen bevatte. Volgens dit concept schreef hij toen "De genietingen van de Wijsheid betreffende de Echtelijke Liefde en de genoegens van de Krankzinnigheid betreffende de onkuise liefde, door Emanuel Swedenborg, een Zweed". Dit was het eerste van zijn theologische werken, dat hij met zijn naam uitgaf; bovendien voegde hij er een opgave van zijn vroegere werken aan toe, waarmee hij tegelijkertijd daarvan de vaderschap erkende. Anderhalf jaar besteedde Swedenborg aan dit werk. Hij was dus bij de voltooiing daarvan 80 jaar; niettemin ondernam hij opnieuw de reis naar Amsterdam om toezicht te houden op het drukken. Bij de uitgave vond dit werk direct een veel grotere aftrek dan enig ander dat eerder door hem werd uitgegeven.
Aan het einde van de Echtelijke Liefde kondigt de schrijver binnen twee jaar de uitgave aan van een volledige verhandeling over de "Leer van de Nieuwe Kerk door de Heer in Openbaringen voorspeld". Deze taak nam hij nu ter hand; maar de omvang van zijn werk beseffend, besloot hij eerst een kort begrip daarvan uit te geven. In een paar maanden was hij daarmee gereed, onder de titel "Summaria Expositio Doctrinae Novae Ecclesiae quae per Novam Hierosolymam in Apocalpsi intelligitur, ab Emanule Swedenborg, Sueco" - Beknopte Uiteenzetting van de Leer van de Nieuwe Kerk, bedoeld met het Nieuwe Jeruzalem in Openbaringen, door Emanuel Swedenborg, een Zweed; Amsterdam 1769, 4o.

De schrijver zond dit werkje aan alle predikanten in Nederland. Volgens zijn eigen verklaring schreef Swedenborg op twee van zijn boeken in Holland:

HIC LIBER EST ADVENTUS DOMINI, SCRIPTUM EX MANDATO.

Dit boek is de komst van de Heer, geschreven op bevel.

Een van deze boeken, een exemplaar van de "Summaria Expositio", werd in 1879 op een boekverkoping in Londen gevonden en men hoopt nog steeds onder de exemplaren die in Nederland verspreid zijn, het andere boek te zullen vinden.
In April 1769 vertrok Swedenborg van Amsterdam naar Parijs, om aldaar zijn "Beknopte Uiteenzetting" uit te geven, die hij als de theologische basis voor de Nieuwe openbaring schijnt te hebben beschouwd. Van Parijs ging hij naar Londen en gaf daar een Engelse vertaling van zijn nieuwe werk uit. Tegelijkertijd verscheen van hem daar een kleine filosofische verhandeling: Over de Gemeenschap utssen Ziel en Lichaam; zeer waarschijnlijk was dit werk een antwoord op een brief van Immanuel Kant. In Oktober was Swedenborg in Stockholm, waar hij de eerst volgende acht maanden besteedde aan de conceptie van het door hem beloofde werk en op 19 Juni 1770 was hij daarmee gereed. Een maand later verliet hij Stockholm voor de laatste maal, zoals hij zelf bij zijn vertrek te kennen gaf, om in Amsterdam zijn laatste werk uit te geven. Blijkbaar heeft hij echter dit werk voor een groot gedeelte opnieuw geschreven, want met de uitgave verliepen negen of tien maanden.
Johan Christian Cuno, een welgesteld koopman en bankier te Amsterdam, die in 1769 met Swedenborg kennis maakte, en in wiens eigenhandige levensbeschrijving ons een van de meest belangrijke beschrijvingen over Swedenborg is bewaard gebleven (Aufzeichnungen eines Amsterdammer Burgers uber Swedenborg, Hannover 1858) schreef 26 Januari 1771 aan een vriend in Hamburg: "Hij is nu onvermoeid aan het werk; ja, ik mag zeggen dat hij met een hoogst verwonderlijke en bovenmenselijke manier aan zijn nieuwe boek arbeidt. Zestien vel van zijn nieuwe boek, tweemaal zo fijn gedrukt als zijn vroegere werken, zijn reeds gereed. Denk eens! voor ieder vel drukwerk moet hij vier vellen in manuscript opvullen. Hij laat nu iedere week twee vellen drukken. Hij corrigeert zelf, zodat hij iedere week 8 vel moet schrijven. En wat geheel en al onbegrijpelijk is, hij heeft nooit een enkele regel in voorraad. Zijn werk zal ruim 80 vel beslaan en kan dus volgens zijn eigen gegevens niet voor Sint Michael gereed zijn. Ik kan U ook de titel zeggen: Ware Christelijke Godsdienst; de gehele theologie bevattend van de Nieuwe Kerk etc., door Emanuel Swedenborg, Dienstknecht van de Heer. Ik kon in mijn oprechtheid mijn verwondering niet verbergen dat hij zichzelf op het titelblad als de Dienstknecht van de Heer Jezus Christus uitgeeft, maar hij antwoordde: Ik heb gevraagd en niet alleen verlof gekregen, maar zelfs een bijzonder bevel ontvangen".

Op de 5de Maart 1771 schrijft Cuno: "Het is natuurlijk dat de talrijke bezoekers die hij ontvangt, hem zeer veel tijd roven, en daarom kan ik nog minder begrijpen, hoe hij niettegenstaande dat, zijn plan volbrengt om iedere week twee fijn gedrukte vellen te laten drukken en nog tien vel manuscript op te stellen, zonder een enkele regel in voorraad te hebben. Hij zegt dat zijn engel hem dicteert, en dat hij vlug genoeg kan schrijven". Hieruit zou blijken dat het tweede kopie dat Swedenborg maakte, niet een afschrift was van het eerste, anders zou Swedenborg niet gezegd hebben dat zijn engel hem dicteerde.

In Juni 1771 verscheen het werk onder de titel: Ware Christelijke Godsdienst; de gehele theologie bevattend van de Nieuwe Kerk, die door de Heer voorspeld is in Dan. 7: 13, 14, en in Openb. 21: 1, 2; door Emanuel Swedenborg, dienstknecht van de Heer Jezus Christus. De Latijnse uitgave in 4o formaat beslaat 541 blz. Dit werk is een uitvoerige behandeling van alle belangrijke leerstukken van de Christelijke kerk, volgens de leer van de Bijbel, duidelijk en bevattelijk uiteengezet. Toen de uitgave van dit werk voltooid was bleef hij nog een paar maanden in Nederland, zoals blijkt uit een kanttekening op een van de hierboven genoemde documenten in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage van de hand van Arnout Vosmaer, Directeur van het Museum van de Prins van Oranje, ter correctie van de datum van Swedenborgs vertrek naar Londen. Vosmaer zegt daarin: "Swedenborg dineerde met mij op 29 Aug. 1771 te 's Gravenhage en vereerde mijn album met zijn handschrift". Dit "Album amicorum" van Arnout Vosmaer is bij de familie Vosmaer nog bewaard, en in het 1ste deel vindt men het bovengenoemde handschrift als volgt:

VERA CHRISTIANA RELlGIO

Em. SWEDENBORG, DOMINI JESU CHRISTI SERVUS.

In Vosmaers handschrift staat daar onder: "'sHage 29 Aug. 1771, Ob. 29 Maart 1772" met de nadere bijvoeging: "Zie over dit zonderling mens: The monthly Revue vol. 59 van 't Jaar 1778 pag. 365 en v." Op het andere blad tegenover dit handschrift heeft Vosmaer een portret van Swedenborg ingeplakt. Men kan zich voorstellen dat Swedenborg geheel vervuld van de gewichtige taak, zo kortgeleden door hem voltooid, met zijn gastheer over de Vera Christiana Religio gesproken heeft en in zijn handschrift zijn gastheer nog eens heeft willen herinneren op welke wijze dat boek door hem moest worden beschouwd.
Spoedig hierop vertrok Swedenborg naar Londen waar hij de winter doorbracht met het schrijven van enkele kleine stukken, die niet meer door hem werden uitgegeven, want op 29 Maart 1772, om vijf uur 's middags scheidde hij zich kalm en met volle bewustheid van deze wereld; na een korte ongesteldheid van een paar dagen en op dezelfde tijd die hij van te voren aan zijn huisgenoten had bekend gemaakt. Voor zijn dood maande hij zijn vrienden nog aan tot een zachtmoedig en vroom leven en verzekerde hij de waarheid van de openbaringen, die de Heer hem voor de wereld gegeven had. Zijn stoffelijk overschot werd in de kapel van de Zweedse ambassade te Londen, overeenkomstig zijn stand en volgens de gebruiken van de Zweedse kerk bijgezet.

Het mag nog opgemerkt worden dat Swedenborg tot de laatste dagen van zijn leven de onverminderde achting genoot van zijn vorstelijke beschermers, wetenschappelijke vrienden, landgenoten en bekenden, en voortdurend bekend stond voor nederige welwillendheid en zachtaardigheid, voor buitengewone geleerdheid en nuttige werkzaamheid. Na zijn dood werd door Samuel Sandels een speciale lofrede gehouden in de grote zaal van het Huis der Edelen ten behoeve van de Academie van Wetenschappen te Stockholm. Dit was een eer die alleen te beurt viel aan hen, die in bijzonder hoog aanzien stonden.

Gerrit Barger.

 

 

  • Bovenstaande biografie werd in 1899 gepubliceerd door Gerrit Barger, ingenieur te Voorburg, als inleiding tot de eerste Nederlandse vertaling van Swedenborgs:
  • "Over de Hemel en zijn wonderen en over de Hel, naar hetgeen gehoord en gezien werd - door Emanuel Swedenborg", Londen 1758.
  • Bargers oorspronkelijke tekst werd bewerkt en geïllustreerd door Adriaan Braam en Guus Janssens voor publikatie op het Internet.
  • Digitale uitgave - Swedenborgiana 1998.