Swedenborg verwijst in het werk over de Gemeenschap tussen Ziel en Lichaam, naar een ander boek dat door hem in 1768 te Amsterdam in het Latijn werd uitgegeven getiteld:
'Over de verrukkingen der wijsheid aangaande de Echtelijke Liefde; waarna volgen de wellusten van de waanzin aangaande de hoerse liefde', kortweg Echtelijke Liefde genaamd.  
De bijzondere nummers die Swedenborg aanhaalt uit de Echtelijke Liefde staan hieronder.

 


* Gedenkwaardigheid uit Echtelijke Liefde n.326‑329.
 
Over het onderscheid tussen het Geestelijke en het natuurlijke.
 
326. Eens zag ik op een afstand schaduwrijke wandelwegen, beplant met rijen bomen, en verscheidene groepen jonge mensen, die met elkaar in gesprek waren over onderwerpen van wijsheid. Dit was in de geestelijke wereld, en ik ging naar hen toe om mij bij hen te voegen.
Toen ik dichterbij kwam, merkte ik iemand op die door de overigen met bijzondere achting als hun meerdere werd behandeld, omdat hij hen in wijsheid overtrof.
Toen deze mij zag, zei hij: 'Wie bent u? Toen ik u op de weg zag naderen, verwonderde ik mij erover dat u het ene moment in het gezicht was en het volgende moment daaruit verdween; alsof ik u het ene ogenblik zag en u plotseling niet zag. U bent beslist niet in dezelfde staat als wij'.
Hierop antwoordde ik glimlachend: 'Ik ben geen toneelspeler noch een Vertumnus, maar ik ben afwisselend het ene ogenblik in uw licht en het volgende in uw schaduw; dus een vreemdeling en een inwoner tegelijk'. Hierop keek de hoofdleraar mij aan en zei: 'U zegt vreemde en wonderlijke dingen; zeg mij wie u bent'.
Ik zei: 'Ik ben in de wereld waar u bent geweest en waaruit u vertrokken bent, die de natuurlijke wereld genoemd wordt, maar ik ben ook in de wereld waarin u gekomen bent en waarin u nu bent, die de geestelijke wereld genoemd wordt.
Daarom ben ik in een natuurlijke staat en tegelijkertijd in een geestelijke staat; in een natuurlijke staat met de mensen op aarde, en in een geestelijke staat met u. En als ik in de natuurlijke staat ben ziet u mij niet, maar wel wanneer ik in de geestelijke staat ben; dat dit mijn situatie is werd door de Heer zo beschikt.
U weet, edele heer, dat een bewoner van de natuurlijke wereld een bewoner van de geestelijke wereld niet ziet. Zo ziet ook u mij niet wanneer ik mijn geest in mijn lichaam laat gaan, maar wanneer ik hem buiten mijn lichaam laat gaan ziet u mij.
U hebt op het gymnasium geleerd dat u geesten bent, en dat geesten ook geesten zien omdat zij in de menselijke vorm bestaan. En u weet dat u dit zelf niet inzag, noch uw geest in uw lichaam, toen u in de natuurlijke wereld was; dit is het gevolg van het verschil tussen wat geestelijk en natuurlijk is'.
Toen hij het verschil hoorde tussen het geestelijke en het natuurlijke zei hij: 'Wat bedoelt u met dat verschil? Is het niet hetzelfde als het verschil tussen wat meer en minder zuiver is? Want wat is het geestelijke anders dan het natuurlijke in een hogere staat van zuiverheid?'.
Ik antwoordde: 'Het verschil is anders. Het komt overeen met het verschil tussen het vroegere en het latere, die geen vaste verhouding tot elkaar hebben. Want het vroegere is in het latere zoals de oorzaak in het gevolg is, en het latere is aan het vroegere ontleend; vandaar dat het ene voor het andere niet zichtbaar is'.
Hierop antwoordde de hoofdleraar: 'Ik heb over dit verschil gepeinsd en nagedacht, maar tot nu toe vergeefs. Ik zou willen dat ik het kon begrijpen'. Ik zei: 'U zult niet alleen het verschil tussen wat geestelijk en natuurlijk is begrijpen, maar het ook zien'.
Ik vervolgde toen: 'U bent met de geesten die u vergezellen zelf in een geestelijke staat maar in een natuurlijke staat met mij, want u spreekt met de geesten die u vergezellen in de geestelijke taal die elke geest en engel spreekt, maar met mij in mijn moedertaal. Want elke geest en engel gebruikt, als hij met een mens spreekt, zijn specifieke taal: dus Frans met een Fransman, Engels met een Engelsman, Grieks met een Griek, Arabisch met een Arabier, enzovoort.
Opdat u dus mag weten wat het verschil is tussen geestelijk en natuurlijk met betrekking tot de talen, moet u de volgende proef doen: ga terug naar uw gezelschap en zeg daar iets; onthoud dan de zegswijzen en kom dan, met die in uw geheugen, terug en spreek ze uit tegen mij'. Hij deed dat, kwam naar mij terug met die uitdrukkingen op zijn lippen en sprak ze uit ‑ en ze waren allemaal ongewoon en vreemd, zoals ze niet voorkomen in enige taal van de natuurlijke wereld.
Door deze proef dikwijls te herhalen werd het heel duidelijk dat iedereen in de geestelijke wereld de geestelijke taal gebruikt, die in geen enkel opzicht lijkt op enige natuurlijke taal, en dat ieder mens na zijn dood deze taal vanzelf gaat gebruiken.
Tegelijkertijd ondervond hij dat de klank van de geestelijke taal zozeer verschilt van de klank van een natuurlijke taal, dat een geestelijke klank, hoe luid ook, nooit door een natuurlijk mens gehoord kan worden, evenmin als een natuurlijk geluid door een geestelijk mens.
Daarna verzocht ik de hoofdleraar en de omstanders naar hun gezelschappen terug te gaan, een of andere zin op een stuk papier te schrijven en er dan mee terug te komen en het voor te lezen. Ze deden het, en kwamen terug met het papier in de hand.
Maar toen ze het lazen konden ze er niets van begrijpen, omdat het geschrevene alleen bestond uit enkele letters van het alfabet met krommingen er boven, die ieder op zich de betekenis hadden van een bijzondere zin en bedoeling. Omdat dus iedere letter van het alfabet betekenis heeft, is het duidelijk waarom de Heer 'de Alfa en de Omega' genoemd wordt.
Na herhaalde malen op dezelfde manier weg te gaan, te schrijven en dan naar mij terug te keren stelden zij vast dat hun schrift ontelbare zaken omvatte en inhield, die geen natuurlijke taal ooit zou kunnen uitdrukken. En het werd hun duidelijk gemaakt dat dit een gevolg was van de gedachten van een geestelijk mens, die voor een natuurlijk mens onbegrijpelijk en niet uit te spreken zijn en niet in enige andere taal vertaald kunnen worden.
Omdat er enkelen waren die niet wilden begrijpen dat geestelijke gedachten natuurlijke gedachten zo ver overtreffen dat deze elk voor zich onuitsprekelijk zijn, zei ik tegen hen: 'Neem de proef. Ga terug naar uw geestelijk gezelschap en denk aan een bepaald onderwerp, onthoudt die gedachten, kom dan terug en spreek ze voor mij uit'.
Dat deden ze. Maar toen ze het onderwerp van hun gedachten wilden uitspreken waren ze daartoe niet in staat, want zij vonden geen enkel natuurlijk begrip dat aan een geestelijk begrip beantwoordde, en dus ook geen woorden om het uit te drukken; want begrippen zijn de onderdelen van de woorden van de taal.
Deze proef herhaalden ze enkele keren, waardoor zij ervan overtuigd werden dat geestelijke begrippen boven natuurlijke staan en voor een natuurlijk mens niet uit te drukken, niet uit te spreken en niet te begrijpen zijn.
Naar aanleiding van deze 'supra‑uitnemendheid' zeiden zij dat geestelijke begrippen of gedachten, in vergelijking met natuurlijke, begrippen van begrippen en gedachten van gedachten waren, en dat ze daarom de uitdrukking waren van de hoedanigheden van hoedanigheden en van de genegenheden van genegenheden. Daaruit volgt dat geestelijke gedachten de allereerste en oorspronkelijke dingen van de natuurlijke gedachten waren. Hiermee was ook duidelijk geworden dat geestelijke wijsheid de wijsheid van de wijsheid is ‑ en bijgevolg was ze onbegrijpelijk voor welk wijs mens in de natuurlijke wereld dan ook.
Toen werd hun vanuit de derde hemel meegedeeld dat er een wijsheid bestaat die meer innerlijk en verhevener is, die hemels genoemd wordt en zich tot de geestelijke wijsheid verhoudt als de geestelijke wijsheid tot de natuurlijke, en dat deze door een regelmatige invloeiing in overeenstemming met de hemelen neerdaalt vanuit de Goddelijke wijsheid van de Heer, die oneindig is.
 
327. Hierna zei ik tot de omstanders: 'U hebt uit deze drie proefondervindelijke bewijzen gezien wat het verschil is tussen geestelijk en natuurlijk, en ook de reden waarom de geestelijke mens niet zichtbaar is voor de natuurlijke, alhoewel ze samen op gaan met betrekking tot hun geneigdheden en hun gedachten en zodoende in elkaars tegenwoordigheid zijn. Daardoor komt het, meneer, dat u mij, toen ik dichterbij kwam, het ene moment wel en het volgende ogenblik niet zag'.
Hierna klonk er een stem vanuit de hoogste hemel die tegen de hoofdleraar zei: 'Kom naar boven', en hij ging. En toen hij terugkwam zei hij dat de engelen net als hijzelf tevoren het verschil niet kenden tussen geestelijk en natuurlijk, omdat er nog nooit eerder een gelegenheid was geweest om dit samen te vergelijken met behulp van een mens die zich in bede werelden tegelijk bevond; en zonder zo'n vergelijking en voorlichting konden deze verschillen niet vastgesteld worden.
 
328. Voordat we uit elkaar gingen hadden we nog een verder gesprek over dit onderwerp, waarin ik zei: 'Deze verschillen hebben hun ware oorzaak in het feit dat u, die in de geestelijke wereld woont, substantiÙle wezens bent, en geen materile; en substantie is het begin van materie, want wat is materie anders dan een samenvoeging van substanties. U leeft in beginselen en daardoor in enkelvoudigheden, maar wij leven in afleidingen van beginselen (principiates) en daardoor in samengesteldheden; u leeft in bijzonderheden, maar wij in algemeenheden. En aangezien algemeenheden niet in bijzonderheden kunnen binnengaan, kunnen natuurlijke dingen, die materieel zijn, evenmin binnengaan in geestelijke dingen die substantieel zijn ‑ net zo min als een scheepskabel door het oog van een fijne naald kan, of als een zenuw kan gaan door een van haar vezels of een zenuwvezel door een van de draden waaruit ze is samengesteld.
Dit is ook bekend in de wereld. Daarom zijn de geleerden het erover eens dat er geen invloeiing bestaat van het natuurlijke in het geestelijke, maar wel van het geestelijke in het natuurlijke.
Dit nu is de reden waarom de natuurlijke mens niet kan begrijpen wat de geestelijke mens begrijpt, en bijgevolg dergelijke denkbeelden ook niet kan uitspreken; daarom noemt Paulus dat wat hij in de derde hemel hoorde onuitsprekelijk. Bovendien is geestelijk denken een denken wat afgescheiden is van ruimte en tijd, en natuurlijk denken is denken in relatie tot ruimte en tijd; want in ieder natuurlijk begrip is iets wat van ruimte en tijd is afgeleid. En dat is niet het geval met enig geestelijk begrip, omdat de geestelijke wereld niet in ruimte en tijd bestaat zoals de natuurlijke wereld, maar in de schijn van ruimte en tijd. In dit opzicht verschillen ook geestelijke gedachten en inzichten van natuurlijke. Daarom kunt u denken over het wezen en de alomtegenwoordigheid van God in eeuwigheid, dat wil zeggen over God vr de schepping van de wereld. Want u denkt over het wezen van God in eeuwigheid afgescheiden van tijd, en over zijn alomtegenwoordigheid afgescheiden van ruimte, en kunt dus dergelijke dingen bevatten, die het begrip van de natuurlijke mens te boven gaan'.
Ik vertelde hun toen hoe ik eens dacht over het wezen en de alomtegenwoordigheid van God in eeuwigheid, dat wil zeggen van God vr de schepping van de wereld, en hoe ik in benauwdheid kwam omdat ik plaats en tijd nog niet uit mijn gedachten kon verwijderen; want het begrip van de natuur kwam in de plaats van God. Maar er werd tegen mij gezegd: 'Verwijder de begrippen van ruimte en tijd, en u zult zien'.
Ik deed dat, en toen zag ik. En sinds die tijd was ik in staat om over God in eeuwigheid na te denken, en niet over de natuur in eeuwigheid. Want God is te allen tijde zonder tijd en overal zonder ruimte, terwijl de natuur altijd in tijd en overal in plaats bestaat. En natuur moet met haar tijd en ruimte noodzakelijkerwijs een begin en een geboorte hebben maar God niet, die zonder tijd en ruimte is. Daarom is de natuur uit God, niet in eeuwigheid maar in tijd, samen ontstaande met haar tijd en ruimte.

 

329. Nadat de hoofdleraar en de overigen van het gezelschap mij verlaten hadden, volgden enkele knapen, die ook verbonden waren aan de oefeningen van het gymnasium, mij naar huis en stonden een poosje bij mij terwijl ik schreef. In die tijd zagen zij een mot over mijn papier lopen en vroegen verwonderd wat de naam was van dat vlugge schepseltje?

Ik zei: 'Het wordt een mot genoemd, en ik zal u er enkele wonderbaarlijke dingen van vertellen. Dit diertje bevat evenveel ledematen en inwendige delen als een kameel, zoals hersenen, hart, longen, organen voor gevoel, beweging en voortplanting, een maag, ingewanden en verscheidene andere. Elk van deze organen bestaat uit vezels, zenuwen, bloedvaten, spieren, pezen en vliezen, en elk van deze uit nog fijnere delen, die aan de scherpste blik ontsnappen'.
Zij zeiden toen dat dit diertje hun een enkelvoudige zelfstandigheid toescheen, waarop ik zei: 'Niettemin zijn er ontelbare dingen in'. Ik vermeld deze zaken, opdat u weet dat dit evenzo het geval is met ieder voorwerp dat voor u één, enkelvoudig en het minste lijkt te zijn, zowel in uw handelingen als in uw geneigdheden en uw gedachten.
Ik kan u verzekeren dat ieder greintje van uw gedachten en iedere druppel van uw geneigdheid ad infinitum te verdelen zijn, en dat u, naarmate uw begrippen te verdelen zijn, wijs bent. Weet dan, dat ieder ding dat verdeeld wordt, meer en meer veelvoudig wordt, en niet meer en meer enkelvoudig. Want wat voortdurend verdeeld wordt, nadert dichter en dichter tot het oneindige, waarin alle dingen oneindig zijn. Wat ik u nu meedeel is nieuw en tot nu toe niet gehoord'. Toen ik klaar was namen de knapen afscheid van mij, gingen naar de hoofdleraar en vroegen hem om bij gelegenheid iets nieuws en ongehoords als een probleem voor te stellen. Hij vroeg: 'Wat dan?'. Zij zeiden: 'Dat ieder ding dat verdeeld is meer en meer veelvuldig wordt en niet meer en meer enkelvoudig, omdat het dichter en dichter tot het oneindige nadert, waarin alle dingen oneindig zijn'. Hij beloofde dat te doen en zei: 'Ik zie dit, omdat ik heb ingezien dat een natuurlijk begrip ontelbare geestelijke begrippen bevat, ja, dat een geestelijk begrip ontelbare hemelse begrippen bevat.
Hierop is het verschil gebaseerd tussen de hemelse wijsheid van de engelen van de derde hemel en de geestelijke wijsheid van de engelen van de tweede hemel, en ook de natuurlijke wijsheid van de engelen van de laatste hemel en die van de mensen'.

 


 

* Gedenkwaardigheid uit Echtelijke Liefde nr. 315.

 
Wat is de ziel en hoedanig is zij ?
 
315. Op een bepaald moment zag ik niet ver van mij een meteoor, een wolk verdeeld in kleinere wolken, waarvan sommige van een hemelsblauwe kleur, andere donker en als het ware in botsing met elkaar. Ze waren gestreept met doorschijnende stralen van licht, die zich op het ene ogenblik scherp als de punten van zwaarden en op het andere moment stomp als gebroken zwaarden vertoonden.
Soms shoten de strepen naar buiten, dan weer trokken ze zich in, precies als strijders; zo leken die verschillend gekleurde kleinere wolken met elkaar in gevecht te zijn, maar het was alleen maar hun manier van met elkaar spelen.
Omdat deze meteoor niet ver van mij verscheen keek ik op en, opmerkzaam toekijkend, zag ik knapen, jonge mannen en oude mensen een huis binnengaan, gebouwd van marmer op een fundament van porfier; het was boven dit huis dat het verschijnsel zich vertoonde. Ik richtte mij tot een persoon die binnenkwam en vroeg: 'Wat is dat voor een huis?'. Hij antwoordde: 'Het is een gymnasium waar jonge mensen worden ingewijd in verschillende dingen die betrekking hebben op wijsheid'. Toen ik dit hoorde ging ik met hen mee naar binnen, terwijl ik in de geest was, dat wil zeggen in dezelfde staat als van mensen van de geestelijke wereld, die geesten en engelen genoemd worden. In het gymnasium stonden vooraan een lessenaar, in het midden banken, aan de zijkanten stoelen rondom, en tegenover de ingang een verhoogd platform. De lessenaar was voor de jonge mannen die antwoorden moesten geven op de problemen die gesteld zouden worden, de banken waren voor de toehoorders, de stoelen aan de zijkanten waren voor degenen die bij voorgaande gelegenheden wijze antwoorden gegeven hadden, en het verhoogde platform was voor de ouderen, die arbiters en rechters waren. In het midden van het platform was een spreekgestoelte, waar een wijze man zat die zij de hoofdleraar noemden, die de vragen stelde waarop de jonge mannen aan de lessenaar antwoordden. Toen iedereen verzameld was stond deze man op in het spreekgestoelte en zei: 'Geef nu een antwoord op het volgende probleem, en los het op als u kunt: Wat is de ziel, en van welke hoedanigheid is zij?'.
Bij het horen van deze vraag was iedereen verbaasd en sprak halfluid als tegen zichzelf. En sommigen van het gezelschap op de banken riepen uit: 'Welk sterfelijk mens, vanaf de tijd van Saturnus tot nu toe, is in staat geweest om door enige redelijke gedachte te zien en te bepalen wat de ziel is, en nog minder van wat voor hoedanigheid zij is? Ligt dit onderwerp niet buiten het bereik van elk menselijk verstand?'.
Maar vanaf het platform werd geantwoord: 'Het gaat het verstand niet te boven, maar ligt binnen het gezichtsveld ervan; laat allen de vraag beantwoorden'.
Toen stonden de jonge mannen op, die die dag gekozen waren om achter de lessenaar te gaan staan en een antwoord op de vraag te geven. Het waren er vijf; ze waren onderzocht door de ouderen die bevonden hadden dat ze uitmuntten in wijsheid, en zaten nu op rustbanken naast de lessenaar. Ze traden naar voren in de volgorde waarin ze zaten. Ieder van hen trok daarbij een zijden opaalkleurige tuniek aan en daar overheen een toga van zachte wol, doorweven met bloemen, en nog een hoofddoek met daarop een bos rozen, omgeven door kleine saffieren.
Zo gekleed beklom de eerste jongeman de lessenaar, en begon alsvolgt: 'Wat de ziel is, en van welke hoedanigheid zij is, werd nog nooit aan iemand geopenbaard sinds de dag van de schepping, omdat het een mysterie is in de schatkamer van God alleen. Maar wel is duidelijk geworden dat de ziel in een mens woont als een koningin; maar waar haar paleis zich bevindt, is onder de geleerden een kwestie van vermoeden geweest.
Sommigen hebben verondersteld dat het een klein knobbeltje is tussen de grote en de kleine hersenen, dat de pijnappelklier genoemd wordt. Hier hebben zij de woning van de ziel geplaatst, omdat de gehele mens vanuit deze twee hersenen bestuurd en door deze klier geregeld wordt. En daarom: wat de hersenen regelt, regelt ook de hele mens van zijn hoofd tot zijn voeten'.
Hij voegde eraan toe: 'Vandaar dat dit vermoeden waar of waarschijnlijk leek voor velen in de wereld; maar later werd het verworpen, omdat het geen bewijsgrond had'.
Toen hij dit had gezegd, legde hij de toga, de tuniek en de hoofddoek af; de tweede van de gekozen sprekers deed ze aan en beklom vervolgens de lessenaar. Zijn ideen over ziel waren als volgt: 'In de hele hemel en de hele aarde is niet bekend wat de ziel is en van welke hoedanigheid ze is. Het is niettemin bekend dat er een ziel is ‑ en dat zij in de mens is; maar in welk deel van hem, is een kwestie van vermoeden.
Het staat vast dat de ziel in het hoofd zetelt, omdat het hoofd de plaats is waar het verstand denkt en de wil begeert. En aan de voorkant van het hoofd, het gezicht, zijn de vijf zintuigen van de mens, die alleen leven ontvangen van de ziel die in het hoofd woont. Maar in welk gedeelte van het hoofd de ziel meer in het bijzonder woont durf ik niet te zeggen; toch ben ik het eens met degenen die stellen dat ze woont in de drie holten van de hersenen.
Soms neig ik echter tot de opvatting van degenen die de woning van de ziel plaatsen in het corpus striatum, soms tot degenen die haar vermoeden in de mergachtige substantie van beide hersenen, soms ook tot degenen die de ziel laten wonen in de hersenschors, of soms ook tot degenen die haar substantie plaatsen in de dura mater; want aan bewijzen - en beslist zwaarwegende - heeft het voor elk van deze vermoedens niet ontbroken. De bewijzen met betrekking tot de drie hersenholten waren dat deze holten de opnameorganen zijn van de dierlijke geest en van al het hersenvocht. De bewijzen voor het corpus striatum waren dat deze struktuur het merg vormt vanwaar de zenuwen uitgaan en waar doorheen de beide hersenen zich voortzetten tot in de ruggegraat; en van de ruggegraat in het merg gaan vezels uit die dienen voor de samenhang binnen het hele lichaam.
De bewijzen voor de mergachtige zelfstandigheid van elk van beide hersenen waren, dat dit zelfstandige geheel een verzameling en ophoping is van alle vezels die de eerste grondslagen zijn van de hele mens. De bewijzen voor de schorsachtige zelfstandigheid waren, dat in dat zelfstandige geheel de voornaamste en uiterste einden worden omvat; en dus ook het begin van alle vezels, en daardoor van alle zintuigen en bewegingen. De bewijzen in het voordeel van de dura mater waren, dat het de algemene bedekking is van elk van de hersenen, die zichzelf als het ware voortzet en zich uitstrekt over het hat en de ingewanden van het lichaam.
Wat mijzelf aangaat ben ik er niet zeker van welke van deze opvattingen de meest waarschijnlijke is, en daarom laat ik de zaak aan uw oordeel en beslissing over'. Na zo geindigd te hebben kwam hij van de lessenaar af en gaf de tuniek, de toga en de hoofddoek over aan de derde. Deze besteeg de lessenaar en begon als volgt: 'Hoe weinig bezit een jongeman als ik de kwaliteiten voor het onderzoeken van zo'n verheven onderwerp! Ik beroep mij op de geleerden die hier zitten aan weerszijden van het gymnasium; ik beroep mij op u, wijze mannen van het platform; ja, ik beroep mij op de engelen in de hoogste hemel, of er enig mens door zijn eigen licht van de rede in staat is zich een begrip van de ziel te vormen.
Niettemin kan ik evenals anderen gissen naar de plaats waar zij zetelt in de mens; en ik vermoed dat dat in het hart is, en van daaruit in het bloed. Ik baseer mijn vermoeden op het feit dat het hart door zijn bloed zowel het hoofd als het lichaam bestuurt; want van daaruit loopt een grote ader, aorta genoemd, door het hele lichaam en lopen aderen, de carotiden genaamd, het hele hoofd in. Daarom wordt er algemeen mee ingestemd dat de ziel vanuit het hart door middel van het bloed het hele organisme van zowel lichaam als hoofd onderhoudt, voedt en levend maakt. Als een verder bewijs voor deze opvatting mag worden aangevoerd dat er in de Bijbel veelvuldig gesproken wordt over de ziel en het hart. Bijvoorbeeld daar waar gezegd wordt: 'Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel'; en 'dat God in de mens een nieuw hart en een nieuwe ziel schept', Deut. 6:5; 10:12; 11:13; 26:16, Jer. 32:41, Matt. 22:37, Mark. 12:30, Luk. 10:27, en op andere plaatsen. Ook wordt er uitdrukkelijk gezegd dat het bloed de ziel van het vlees is (Lev. 22:11,14)'. Bij deze woorden werd er vanuit de vergadering geroepen: 'Geleerd! Geleerd!'; dit bleek afkomstig van enkele geestelijken.
Hierna kwam een vierde jongeman, gekleed in het gewaad van de vorige spreker, die de lessenaar besteeg en begon: 'Ik ben eveneens geneigd te vermoeden dat er geen enkel mens gevonden kan worden met zo'n scherpzinnige en fijne geest, dat hij in staat zou zijn te ontdekken wat de ziel is en van welke hoedanigheid ze is. Daarom ben ik van mening dat er bij het streven om zoiets te ontdekken scherpzinnigheid verspild zal worden in een vruchteloze bezigheid.
Niettemin heb ik van kind af aan vastgehouden aan de opvatting van de ouden, dat de ziel van de mens in zijn hele lichaam is en in ieder deel van hem, en dat zij dus in het hoofd en alle delen ervan is evenals in het lichaam en alle delen daarvan; het is dus een nutteloze waanwijsheid van modern denkenden om de woning van de ziel in enig specifiek deel aan te wijzen, en niet in het hele lichaam.
Bovendien is de ziel een geestelijke substantie waar geen ruimtelijke uitbreiding of plaats aan toegekend kan worden, maar wel woning en volledigheid; en, meer nog, wie begrijpt niet dat er leven wordt bedoeld, wanneer er over de ziel gesproken wordt? En is leven niet in het geheel en in elk deel?'.
Deze ideen werden door een groot deel van de ergadering gunstig ontvangen. Na hem stond de vijfde op, en na getooid te zijn met dezelfde onderscheidingstekens sprak hij vanaf de lessenaar: 'Ik wil uw en mijn tijd niet verspillen met het vaststellen van de woning van de ziel, of die nu in een of ander deel van het lichaam of in het geheel is. Maar uit de voorraadschuur in mijn verstand wil ik mijn ideen over dit onderwerp met u delen.
Wat er in de ziel is, en van wat voor hoedanigheid ze is ‑ niemand beschouwt de ziel anders dan als iets zuivers, dat vergeleken kan worden met ether, of lucht, of wind, en dat levensvatbaarheid heeft door de rationaliteit die de mens bezit boven de dieren. Ik begrijp dat deze opvatting gebaseerd is op het feit dat, wanneer een mens sterft, er gezegd wordt dat hij zijn geest of ziel uitademt of opgeeft; vandaar dat men ook gelooft dat de ziel die na de dood voortleeft een dergelijke adem of damp is, bezield door denkend leven dat de ziel genoemd wordt. En wat zou de ziel anders kunnen zijn?
Maar omdat ik vanaf het platform hoorde zeggen dat deze vraag over de ziel, haar natuur en haar hoedanigheid het verstand niet te boven gaat maar binnen het bereik en gezichtsveld ervan ligt, verzoek en smeek ik u, die die uitspraak heeft gedaan, dit eeuwige mysterie zelf te onthullen'.
Toen richtten de ouden op het platform hun blik op de hoofdleraar die de vraag had gesteld, en die door hun gebaren begreep dat zij verlangden dat hij naar beneden zou gaan en de vergadering onderwijzen. Daarom verliet hij onmiddellijk het spreekgestoelte, liep tussen de toehoorders door en besteeg de lessenaar. Toen hij daar stond strekte hij zijn hand uit en begon: 'Geef mij uw aandacht.
Wie gelooft niet dat de ziel het meest inwendige en fijnste wezen van de mens is? En een wezen zonder vorm is toch alleen een denkbeeldig iets? Daarom heeft de ziel een vorm, waarvan ik de hoedanigheden en eigenschappen nu zal beschrijven.
Het is een vorm die bepaald wordt door alle dingen die betrekking hebben op liefde, en alle dingen die betrekking hebben op wijsheid. Alle dingen die betrekking hebben op liefde worden geneigdheden genoemd, en die betrekking hebben op wijsheid worden begrippen genoemd. Deze begrippen, afgeleid uit de geneigdheden en daardoor ermee verenigd, maken een vorm uit die ontelbare dingen bevat in zo'n orde, reeks en samenhang dat deze een eenheid genoemd mogen worden.
En ze mogen ook een eenheid genoemd worden om reden dat er niets van afgenomen of aan toegevoegd kan worden, zonder dat de hoedanigheid van de vorm verandert. Wat is de menselijke ziel anders dan een dergelijke vorm? Zijn niet alle dingen die de liefde betreffen en alle dingen die de wijsheid betreffen wezenlijke dingen van deze vorm? En zijn deze dingen, die bij de mens horen, niet in zijn ziel en, als het ware afkomstig uit zijn ziel, in zijn hoofd en lichaam?
U wordt geesten en engelen genoemd; en in de wereld geloofde u dat geesten en engelen enkel als wind of ether zijn, en dus niets anders dan verstand en bezieling. En nu ziet u duidelijk dat u in waarheid werkelijk bestaat en inderdaad mensen bent. Tijdens uw verblijf op aarde leefde en dacht u in een stoffelijk lichaam, en u wist dat een stoffelijk lichaam niet leeft en dent, maar een geestelijke substantie in dat lichaam. En dat zelfstandige geheel waarvan u de vorm niet kende noemde u ziel.
Nu hebt u die ziel gezien, en ziet haar nog: u bent allemaal zielen, over de onsterfelijkheid waarvan u hebt gehoord, gedacht, gesproken en zo veel verschillende dingen hebt geschreven. Welnu, omdat u vormen bent van de liefde en de wijsheid, uitgaande van God, kunt u in eeuwigheid niet sterven.
De ziel is dus de menselijke vorm, waar niets van kan worden afgenomen en niets aan toe kan worden gevoegd; het is de meest innerlijke vorm van alle vormen van het hele lichaam. En u bent zielen, zoals u aan uzelf en ook aan ons verschijnt, omdat de meer uiterlijke vormen zowel hun wezen als hun vorm aan die meest innerlijke vorm ontlenen.
In één woord: de ziel is de mens zelf, omdat zij de meest innerlijke mens is; daarom is zij in haar vorm helemaal de menselijke vorm. Toch is zij niet het leven, maar het allereerste receptakel [ontvanger] van het leven, uitgaande van God en dus ook de woonplaats van God'. Deze verklaring werd door de meeste toehoorders met grote instemming begroet, maar enkelen zeiden: 'Wij zullen dit onderzoeken'. Ik ging toen naar mijn huis, en kijk: boven het gymnasium vertoonde zich in plaats van de eerste meteoor een witte wolk zonder strepen of stralen die tegen elkaar stootten. Die wolk drong door het dak heen tot in de zaal en verlichtte daar de wanden. En ik hoorde dat zij geschreven woorden zagen, onder andere ook deze: 'JHVH God blies in de neusgaten van de mens een Ziel van Leven, en de mens werd een Levende Ziel' (Gen. 11:7).
 

 


 * Gedenkwaardigheid uit Echtelijke Liefde nr. 380.
 
Is de natuur uit het leven, of is het leven uit de natuur ?
Voorts over het middelpunt.
 
380. Eens verbaasde ik mij zeer over de vele mensen die het ontstaan van de wereld aan de natuur toeschrijven, en dus ook alles wat onder de zon en alles wat boven de zon is. Met volledige instemming van hun hart zeggen ze, als ze iets waarnemen: 'Is dat niet de natuur?'.
En als men hun vraagt waarom zij dat aan de natuur toeschrijven en niet aan God ‑ terwijl zij toch nu en dan instemmen met het algemene geloof dat God de natuur heeft geschapen, en dat ze daarom evengoed zouden kunnen zeggen dat de dingen die zij zien van God zijn als dat ze van de natuur zijn ‑ dan antwoorden zij gewoonlijk binnensmonds, bijna onhoorbaar: 'Wat is God anders dan de natuur?'. Al die mensen gaan prat op de overtuiging dat het heelal door de natuur is voortgebracht, een dwaasheid die voor hen wijsheid lijkt. Ze gaan zelfs zo ver dat zij op anderen, die de schepping erkennen als het werk van God, neerkijken als op mieren die langs een gebaand spoor over de grond kruipen of als op vlinders die in de lucht vliegen. Daarbij beschouwen zij de denkbeelden van die anderen als dromen, omdat dezen niet zien wat door anderen gezien wordt, en zij zeggen: 'Wie heeft ooit God gezien, en wie ziet de natuur niet?'.
Terwijl ik mij zo over die vele mensen verbaasde, kwam er een engel naast mij staan die mij vroeg: 'Waar denkt u aan?'. Ik antwoordde: 'Aan de vele mensen die zich inbeelden dat het heelal door de natuur ontstaan is'.
Daarop antwoordde de engel: 'De hele hel bestaat uit zulke mensen, en ze worden satans en duivels genoemd. Satans: degenen die zich verhard hebben in het geloof aan de natuur en als gevolg daarvan God verloochend hebben; duivels: degenen die in kwaadwilligheid hebben geleefd, en daardoor alle erkenning van God uit hun hart hebben verbannen. Maar ik zal u naar de plaatsen van studie brengen, die in het zuidwesten liggen, waar dergelijke mensen verblijven voordat zij naar hun verblijf in de hel worden weggestuurd'.
Hij nam mij toen bij de hand en bracht mij erheen. Ik zag verscheidene huisjes waar studiegelegenheden gevestigd waren, en in het midden daarvan was er één dat als een paleis was in vergelijking met de andere. Het was gebouwd van pekachtige stenen die met dunne geglazuurde platen bedekt waren, blinkend als goud en zilver, zoals het mineraal dat Mariaglas wordt genoemd; en hier en daar waren er schelpen door gemengd, die op dezelfde wijze glinsterden. We naderden het huis en klopten op de deur, die spoedig geopend werd door iemand die ons welkom heette. Daarop liep hij naar een tafel, pakte er vier boeken van af en zei: 'Deze boeken zijn de wijsheid die in deze tijd in vele koninkrijken bewonderd wordt. Dit boek of deze wijsheid wordt door velen in Frankrijk bewonderd, dit door velen in Duitsland; dit door enkelen in Holland en dit door enkelen in Engeland'.
Verder zei hij: 'Als u het wilt zien, zal ik deze boeken voor uw ogen laten schitteren'; toen ademde hij over de boeken en spreidde er de glorie van zijn eigen beroemdheid omheen, en onmiddellijk blonken de boeken als wit licht; maar dit licht verdween in een ommezien uit ons gezicht.
Wij vroegen hem toen wat hij nu bezig was te schrijven, en hij antwoordde dat hij op dat moment bezig was om uit zijn schatten dingen van innerlijke wijsheid voort te brengen, die als volgt samengevat zouden kunnen worden:
I. of de natuur afkomstig is van leven, of leven van de natuur;
II. of het middelpunt afkomstig is van de uitbreiding of de uitbreiding van het middelpunt;
III. over het middelpunt en de uitbreiding van natuur en van leven.
Nadat hij dit gezegd had ging hij op een rustbank bij de tafel zitten, maar wij wandelden rond in zijn studeerkamer die zeer ruim was. Hij had een kaars op tafel, omdat het licht van de zon nooit in die kamer scheen, en wat mij verwonderde was dat het leek alsof de kaars door de kamer gedragen werd en deze verlichtte; maar omdat de kaars niet gesnoten was gaf ze weinig licht. Terwijl hij schreef zagen wij gedaanten in verschillende vormen van de tafel naar de muren vliegen, die bij dat nachtelijke maanlicht op mooie Indische vogels leken. Maar toen wij de deur opendeden, kijk: in het daglicht van de zon leken ze op nachtvogels met vleugels van een netvormige structuur. Het waren namelijk de verschijnselen die voortgekomen waren uit zijn versterking van de illusies, die hij op vernuftige wijze met elkaar verbonden had.
Na enige tijd naar dit tafereel gekeken te hebben liepen wij naar de tafel en vroegen hem wat hij nu schreef? Hij antwoordde: 'Over het eerste punt: of de natuur afkomstig is uit het leven, of het leven uit de natuur'; van deze vraag zei hij dat hij beide kanten kon bevestigen en waarmaken. Maar aangezien er iets diepweg in hem angst opriep, durfde hij alleen de kant te bevestigen dat de natuur tot het leven behoort, dat wil zeggen uit het leven afkomstig is; maar niet de andere kant, namelijk dat leven tot de natuur behoort, dat wil zeggen daaruit afkomstig is.
Beleefd vroegen we hem toen ons te vertellen wat dat verborgen 'iets' was, dat zijn angst opwekte. Hij antwoordde dat hij bang was door de geestelijken een naturalist genoemd te worden en zodoende een atheïst, en door de leken een man met een ongezond begripsvermogen, omdat beide groepen geloven door middel van een blinde lichtgelovigheid, of zien door middel van de visie van degenen die dat geloof bevestigen.
Toen, gedreven door een zekere verontwaardiging uit ijver voor de waarheid, vielen wij hem in de rede en zeiden: 'Vriend, u vergist u zeer. Uw wijsheid, die enkel bestaat uit een talent om te schrijven, heeft u verleid, en de glans van een goede naam te hebben heeft u ertoe verleid om te bevestigen wat u niet gelooft. Weet u niet dat het menselijke gemoed verheven kan worden boven zintuiglijke dingen, dat wil zeggen: die dingen die in de gedachten komen via de zintuigen van het lichaam, en dat, wanneer het gemoed op die manier verheven is, de mens de dingen van het leven boven zich en de dingen van de natuur beneden zich ziet?
Wat is het leven anders dan liefde en wijsheid, en wat is de natuur anders dan het receptakel waar doorheen liefde en wijsheid hun werking of hun nut voortbrengen? Kunnen het leven en de natuur op enige andere wijze één zijn dan als het principale en het instrumentale? Kan licht één zijn met het oog, of geluid met het oor? Waar komen de zintuiglijke vermogens van het oog en het oor anders vandaan dan van het leven, en hun vormen anders dan van de natuur? Wat is het menselijk lichaam anders dan een orgaan om het leven op te nemen? Zijn alle dingen daarin niet organisch gevormd om datgene voort te brengen wat de liefde wil en het verstand denkt? Zijn de organen van het lichaam niet afkomstig uit de natuur, en ontstaan liefde en gedachten niet door het leven? Zijn die dingen niet totaal verschillend van elkaar?
Verhef de scherpzinnigheid van uw denkvermogen nog iets hoger, en u zult zien dat het eigen is aan het leven om te willen en te denken, dat willen tot de liefde en denken tot de wijsheid behoort, en dat beide tot het leven behoren; want zoals gezegd zijn liefde en wijsheid het leven.
Als u het vermogen van uw verstand nog iets hoger verheft, zult u zien dat liefde en wijsheid niet kunnen bestaan zonder dat zij ergens een oorsprong hebben; hun oorsprong is de liefde zelf en de wijsheid zelf en daarmee het leven zelf, en deze dingen komen uit God, uit Wie de natuur voortkomt'.
Daarna spraken wij met hem over zijn tweede vraag: of het middelpunt tot de uitbreiding behoort of de uitbreiding tot het middelpunt, en vroegen hem waarom hij over deze vraag nadacht. Hij antwoordde: 'Met de bedoeling om tot een conclusie te komen over het middelpunt en de mate van uitbreiding van de natuur en van het leven, en zodoende over de oorsprong van de ene en het andere'.
Toen wij hem vroegen wat zijn ideeën waren over dit onderwerp antwoordde hij, evenals tevoren, dat hij beide kanten kon bevestigen; maar uit vrees voor schade aan zijn reputatie bevestigde hij dat de uitbreiding bij het middelpunt behoorde, dat wil zeggen: uit het midden afkomstig is. 'Ofschoon ik weet', zei hij, 'dat er vr de zon enkele dingen bestonden, en dat die dingen overal in het heelal waren en uit zichzelf in elkaar vloeiden tot de orde, dus naar het middelpunt'.
Toen vielen wij hem opnieuw in de rede, met een verontwaardiging die uit ijver geboren werd, en zeiden: 'Vriend, u bent niet goed bij uw hoofd'. Bij het horen van die woorden trok hij zijn zetel van de tafel weg en keek ons bedeesd aan terwijl hij naar ons luisterde, maar met een glimlach op zijn gezicht.
Intussen vervolgden wij: 'Wat is een beter bewijs van niet goed wijs zijn dan te zeggen dat het middelpunt tot de uitbreiding behoort? Onder uw middelpunt verstaan wij de zon, en onder uw uitbreiding het heelal; en volgens u zou het heelal hebben bestaan zonder de zon!
Maakt de zon niet de natuur en al haar eigenschappen, die enkel en alleen afhangen van de warmte en het licht dat door de atmosferen heen voortkomt uit de zon? Waar was de natuur vr het bestaan van de zon? Maar waar die dingen uit voortkomen willen wij aantonen bij het behandelen van het derde punt.
Zijn de atmosferen en alle dingen die op aarde bestaan niet als oppervlakken, en de zon hun middelpunt? Wat zijn al die dingen zonder de zon? Zouden ze één enkel ogenblik kunnen bestaan in afwezigheid van de zon? Derhalve: wat waren al die dingen voor de zon? Hoe konden ze ontstaan? Is bestaan niet een voortdurend ontstaan?
Omdat dus alle dingen van de natuur hun instandhouding ontlenen aan de zon, volgt daaruit dat ze ook hun ontstaan daaraan danken; iedereen ziet dat in en erkent het door eigen intuïtie.
Aangezien het latere uit het vroegere ontstaat, ontleent het daaraan immers ook zijn voortbestaan? Als het oppervlak het vroegere is en het middelpunt het latere, zou in dit geval het vroegere dan niet bestaan uit het latere? En dat is toch tegengesteld aan de orde?
Hoe kunnen latere dingen vroegere voortbrengen, of uitwendige dingen de inwendige, of grovere dingen de fijnere? Hoe kunnen dan oppervlakken, die de uitbreiding uitmaken, middelpunten voortbrengen? Wie ziet niet dat dit in strijd is met de wetten der natuur?
Wij hebben deze argumenten samengebracht met behulp van een rationele analyse, om aan te tonen dat de uitbreiding uit het midden ontstaat, en niet het midden uit de uitbreiding; niettegenstaande het feit dat iedereen die correct denkt ziet dat het zo is, zonder de hulp van zulke argumenten.
U hebt beweerd dat de uitbreiding uit zichzelf in een middelpunt samenvloeit. Vloeit die dan toevallig in zo'n wonderlijke en verbazingwekkend orde, dat daarbij het ene ding ontstaat ter wille van een ander ding, en alle dingen ter wille van de mens, in het vooruitzicht van zijn eeuwige leven?
Is het mogelijk dat de natuur door enig beginsel van liefde of door enig beginsel van wijsheid zulke dingen zou voortbrengen? En kan de natuur van mensen engelen maken en een hemel uit de engelen, en er dan voor zorgen dat degenen die daar zijn eeuwig leven? Overweeg deze dingen en denk erover na, dan zal uw mening dat natuur uit natuur ontstaat helemaal vervallen'.
Daarna ondervroegen wij hem over zijn vorige en huidige ideen over het derde punt: het midden en de uitbreiding van de natuur en van het leven; of hij van mening was dat het midden en de uitbreiding van het leven hetzelfde zijn als het midden en de uitbreiding van de natuur?
Hij antwoordde dat hij daarover twijfelde. Vroeger dacht hij dat de inwendige werkzame faktor van de natuur leven is, en dat liefde en wijsheid, die wezenlijk het leven van de mens uitmaken, daaruit voortspruiten. Tevens meende hij toen dat het vuur van de zon door de werking van warmte en licht via de atmosfeer die beginselen voortbrengt.
Maar nu begon hij te wankelen in zijn ideeën door wat hij gehoord had over het eeuwige leven van de mens, en als gevolg van die twijfel werd zijn geest nu eens omhoog gevoerd en dan weer naar beneden. Wanneer hij dan omhoog gevoerd werd werd hij een midden gewaar, waarvan hij tevoren geen idee had gehad; maar wanneer hij naar beneden werd gevoerd zag hij een midden waarvan hij geloofde dat het het enige was dat er bestond. Hij geloofde dat het leven afkomstig is uit het midden dat hem tevoren onbekend was, dat natuur afkomstig is uit het midden waarvan hij tevoren geloofde dat het het enige was, en dat elk midden een uitbreiding om zich heen had.
Hierop zeiden wij dat we het daarmee eens konden zijn als hij alleen maar zou toegeven dat het midden en de uitbreiding van de natuur afkomstig zijn van het midden en de uitbreiding van het leven, en niet omgekeerd.
En wij leerden hem dat er boven de engelenhemel een zon is die louter liefde is, en die van vuur schijnt te zijn zoals de zon van de aarde; dat door de warmte die van die zon komt engelen en mensen wil en liefde ontvangen, en uit het licht verstand en wijsheid; dat men de dingen die tot het leven behoren geestelijk noemt, en de dingen die van de zon van de aarde komen leven bevatten en natuurlijk genoemd worden.
We vertelden hem ook dat de uitbreiding van het centrum van leven de geestelijke wereld genoemd wordt, die bestaat door middel van haar zon, en dat de uitbreiding van de natuur de natuurlijke wereld genoemd wordt, die door middel van haar zon bestaat.
Aangezien nu aan liefde en wijsheid geen ruimte en tijd toegekend kunnen worden, maar in plaats daarvan toestanden, volgt daaruit dat het uitspansel om de zon van de engelenhemel geen uitbreiding is, maar toch bestaat in de uitbreiding van de natuurlijke zon; en daar is ze in overeenstemming met de ontvankelijkheid bij de levende voorwerpen, en die ontvankelijkheid stemt overeen met de vorm.
Toen vroeg hij: 'Maar waar komt het vuur van de zon van de wereld of de natuur vandaan?'. Wij antwoordden dat het afkomstig is van de zon van de engelenhemel, die geen vuur is maar Goddelijke liefde; en die komt direct uit God voort, die de liefde zelf is.
Omdat hij zich daar over verbaasde, toonden wij dit als volgt aan: liefde is in haar wezen een geestelijk vuur; daarom betekent 'vuur' in de bijbel, in de geestelijke betekenis, liefde. Dat is de reden waarom geestelijken bij het uitoefenen van hun functie in de kerken bidden dat hemels vuur de harten moge vervullen, waarmee ze hemelse liefde bedoelen. Het vuur op het altaar en van de kandelaar in de tabernakel bij de Israëlieten betekende de Goddelijke liefde. De warmte van het bloed, ofwel de levenswarmte van mensen en dieren in het algemeen, komt uit geen andere bron dan de liefde, die hun leven uitmaakt.
Om die reden wordt een mens warm, windt hij zich op en raakt in vuur en vlam, wanneer zijn liefde hem tot ijver, toorn of woede aanzet. Geestelijke warmte, die liefde is, brengt natuurlijke warmte in de mens voort, zelfs tot verhitting en gloeien van zijn gezicht en ledematen toe. Uit dit feit wordt duidelijk dat het vuur van de natuurlijke zon uit geen andere bron is ontstaan dan uit het vuur van de geestelijke zon, die Goddelijke liefde is.
Aangezien nu de uitbreiding voortkomt uit het midden en niet omgekeerd, zoals wij hierboven zeiden; aangezien het middelpunt van leven, dat de zon van de engelenhemel is, liefde is die direct afkomstig is van God die in het midden van die zon is; aangezien de uitbreiding van dat midden, die de geestelijke wereld genoemd wordt, daaruit is afgeleid; en aangezien uit die zon de zon van de natuurlijke wereld is ontstaan en hieruit weer het uitspansel, dat de natuurlijke wereld genoemd wordt ‑ daaruit wordt duidelijk dat het heelal door God alleen werd geschapen.
Met deze woorden namen wij afscheid. Hij begeleidde ons tot buiten zijn studeerkamer en sprak met ons over hemel en hel en de Goddelijke voorzienigheid, met een nieuwe scherpzinnigheid van geest.
 

 

* Gedenkwaardigheid uit de Echtelijke Liefde nr. 415-422.

 
Dat alle dingen die in de natuurlijke wereld bestaan en worden, door de geestelijke wereld uit de Heer zijn.
 
415. Op een morgen werd ik wakker, en het was nog niet helemaal dag. De lucht was helder, en terwijl ik diep in gedachten was, zag ik door het raam als het ware een flikkerende bliksemstraal en direct daarop hoorde ik als het ware een hevige donderslag. Terwijl ik mij afvroeg wat dat kon zijn hoorde ik uit de hemel de volgende woorden: 'Dat zijn enkele geesten die niet ver van u heftig debatteren over God en natuur. De trillingen van licht, als van bliksem, en de botsingen van lucht, als donder, zijn analogieën; derhalve zijn het verschijnselen van de strijd en de schok van de argumenten ‑ aan de ene kant voor God, aan de andere kant voor de natuur'.
De oorzaak van dit geestelijke gevecht was dat er enkele satans uit de hel tegen elkaar hadden gezegd: 'Als het ons alleen maar toegestaan zou zijn om met de engelen uit de hemel te spreken, dan zouden wij hun helder en duidelijk uitleggen dat datgene wat zij God noemen, van wie alle dingen uitgaan, nets anders is dan de natuur, en dat God dus niets meer is dan een woord, tenzij de natuur ermee bedoeld wordt'.
Die satans geloofden dat met hun hele hart en ziel en voelden ook het verlangen om met de engelen van de hemel te spreken; daarom werd het hun toegestaan omhoog te stijgen uit het slijk en de duisternis van de hel, en te spreken met twee engelen die op dat moment uit de hemel neerdaalden. Het debat vond plaats in de geestenhemel die tussen hemel en hel in ligt.
Daar aangekomen renden de satans bij het zien van de engelen snel op hen af en riepen woedend: 'Bent u de engelen van de hemel, met wie wij in debat mogen gaan over God en de natuur? U wordt wijs genoemd omdat u een God erkent, maar ‑ helaas! ‑ wat bent u onnozel! Wie ziet God? Wie begrijpt wat God is? Wie kan bevatten dat God regeert, en dat Hij het heelal kan regeren met alles wat daarin is?
Alleen simpele en domme mensen geloven toch in wat ze niet zien en niet begrijpen? Wat is er duidelijker, dan dat de natuur alles in allen is? Wie kan er met het oog iets anders zien dan de natuur, of iets anders horen met zijn oren, ruiken met zijn neus, proeven met zijn tong en aanraken met zijn handen en zijn lichaam? En zijn onze zintuigen niet de enige getuigen voor de waarheid?
Wie zou bij hun getuigenis niet zweren dat het zo is? Hebben uw hoofden hun bestaan niet in de natuur, en komt de influx in de gedachten van uw hoofd niet uit de natuur? Als u de natuur wegneemt, kunt u dan wel iets denken?' En zo noemden zij nog veel meer soortgelijke argumenten.
Toen de engelen deze woorden gehoord hadden, antwoordden zij: 'U spreekt op deze manier omdat u alleen maar zintuiglijk bent. Alle bewoners van de hel hebben hun gedachten laten afdalen tot de zintuigen van hun lichaam en zijn niet in staat hun geest daar bovenuit te verheffen; daarom verontschuldigen wij u.
Het leven in het kwade en het daaruit voortvloeiende geloof in het valse hebben het innerlijk van uw geest afgesloten, zodat u niet in staat bent om u enigszins te verheffen boven de zintuiglijke dingen; behalve dan in een staat die afgescheiden is van de kwade dingen van het leven en de valse begrippen van het geloof.
Want een satan kan even goed als een engel de waarheid begrijpen als hij die hoort, maar hij houdt die niet vast omdat het kwaad de waarheid uitwist en het valse opwekt. Maar wij zien dat u nu in een staat bent die afgescheiden is van het kwaad, en dat u dus de waarheid die wij spreken kunt begrijpen; let dus op wat wij zullen zeggen'.
En ze vervolgden: 'U bent in de natuurlijke wereld geweest, bent gestorven en bevindt u nu in de geestelijke wereld. Hebt u tot op heden iets geweten over een leven na de dood? Hebt u tot op heden een dergelijk leven niet ontkend, en uzelf verlaagd tot dieren?
Hebt u tevoren iets geweten van hemel en hel, of van het licht en de warmte in deze wereld? Of van het feit dat u niet meer in de sfeer van de natuur bent, maar daarboven? Want deze wereld en alle dingen die daartoe behoren zijn geestelijk; en geestelijke dingen staan boven de natuurlijke, zodanig dat niet het minste van de natuur in deze wereld kan invloeien.
Maar omdat u in de natuur hebt geloofd als in een god of een godin, gelooft u ook dat het licht en de warmte in deze wereld het licht en de warmte van de natuurlijke wereld zijn, terwijl ze dat helemaal niet zijn; want natuurlijk licht is hier duisternis, en natuurlijke warmte kou.
Hebt u iets geweten over de zon van deze wereld, waar ons licht en onze warmte vandaan komen? Hebt u geweten dat die zon zuivere liefde is, en de zon van de natuurlijke wereld louter vuur? Dat de zon van de wereld, die louter vuur is, datgene is waaruit de natuur ontstaat en bestaat, en dat de zon van de hemel, die zuivere liefde is, datgene is waaruit het leven zelf ‑ dat de liefde, verenigd met de wijsheid is ‑ ontstaat en bestaat? En dat dus de natuur, die u tot een god of een godin gemaakt hebt, absoluut dood is?
Wanneer u een bewaking gegeven wordt kunt u met ons naar de hemel opstijgen, en wij kunnen als wij beschermd zijn met u in de hel afdalen; en dan zult u in de hemel prachtige en overheerlijke dingen zien, maar in de hel slechts misvormde en smerige dingen. Dit verschil komt doordat allen in de hemel God aanbidden en allen in de hel de natuur aanbidden.
De prachtige en overheerlijke dingen in de hemel zijn analogieën van de geneigdheden tot het goede en het ware, en de misvormde en smerige dingen in de hel zijn analogieën van de begeerten naar wat kwaad of vals is. Oordeel nu op grond van deze feiten of God, dan wel de natuur alles in allen is'.
Hierop antwoordden de satans: 'In de staat waarin we nu zijn kunnen wij uit wat wij gehoord hebben concluderen dat het God is, maar als de bekoring van het kwaad ons gemoed in beslag neemt zien wij niets anders dan de natuur'.
De twee engelen en de twee satans stonden rechts van mij, niet ver bij mij vandaan; daardoor zag en hoorde ik hen. En kijk! Om hen heen zag ik een groot aantal geesten, die in de natuurlijke wereld gevierd waren geweest vanwege hun geleerdheid. En ik verwonderde mij erover dat deze geleerden het ene moment bij de engelen stonden en het volgende bij de satans, en instemden met de ideeën van degenen bij wie ze stonden.
Er werd mij gezegd: 'De wisseling in hun positie slaat op de veranderingen in de toestand van hun gemoed, die nu eens de ene kant begunstigden en dan weer de andere; want zij waren vertumn.
Wij zullen het mysterie uitleggen: We hebben de aarde bekeken en gekeken naar degenen die beroemd waren om hun geleerdheid en over God en de natuur nagedacht hebben; onder duizend van hen vonden wij zeshonderd voorstanders van de natuur, en de rest bestond uit voorstanders van God. Die geesten waren voorstanders van God als gevolg van hun regelmatige gesprekken over Hem; echter niet door enige overtuiging van hun verstand, maar alleen van horen zeggen dat de natuur uit God voortkomt. Want gewone gesprekken, die gebeuren vanuit het geheugen e de herinnering en niet tegelijkertijd vanuit de gedachten en het verstand, brengen een bepaald soort geloof teweeg'. Hierna werd er aan de satans een beschermer meegegeven en stegen zij met de twee engelen omhoog naar de hemel, waar ze prachtige en overheerlijke dingen zagen. Omdat zij toen verlicht werden door het licht van de hemel, erkenden zij dat er een God was en dat de natuur geschapen was om instrument te zijn voor het leven dat in God en uit God is. Tevens erkenden zij dat de natuur op zichzelf dood is en derhalve niets uit zichzelf doet, maar tot werking komt door het leven.
Nadat ze deze dingen gezien en ingezien hadden daalden zij af. Terwijl ze afdaalden keerde liefde voor het kwade terug, en deze sloot hun verstand naar boven toe af en opende het naar beneden toe. Toen verscheen daar overheen als het ware een sluier, waar lichtstralen van hels vuur uitschoten; en zodra zij de aarde met hun voeten raakten spleet de grond als het ware onder hen en keerden zij terug naar hun gezelschappen.

416. Toen zeiden de twee engelen, die zagen dat ik dichtbij hen stond, tegen de omstanders: 'Wij weten dat deze mens over God en over de natuur heeft geschreven; laten we eens naar hem luisteren'. Daarop kwamen ze naar mij toe en vroegen of ik wat ik over God en de natuur geschreven had aan hen zou willen voorlezen.
Ik las toen: 'Zij die geloven in een Goddelijke werking in elk ding van de natuur kunnen door een groot aantal dingen, die zij in de natuur zien, bevestigd worden in het geloof aan het Goddelijke ‑ evenals, en zelfs meer dan degenen die alles aan de natuur toeschrijven. Degenen die het Goddelijke aannemen wijden inderdaad hun aandacht aan de wonderbaarlijke zaken die zowel bij de voortplanting in het plantenrijk als die in het dierenrijk zichtbaar zijn.
Bij de voortplanting in het plantenrijk zien ze dat uit een klein zaadje dat in de aarde gestrooid wordt een wortel voortkomt, en uit de wortel een stengel en vervolgens knoppen, bladeren, bloemen, vruchten en zelfs nieuwe zaden; al met al is het alsof het zaad op de hoogte was van de orde der voortplanting of van het proces waardoor het zichzelf moet vernieuwen.
Welk rationeel denkend mens kan menen dat de zon, die zuiver vuur is, hiervan op de hoogte is of haar warmte en vuur kan inspireren om zulke dingen te doen; of dat ze daarbij die wonderbaarlijke dingen vorm geeft en het nut daarvan voor ogen heeft?
Wanneer een mens met een verheven verstandelijk vermogen deze wonderen ziet en aandachtig onderzoekt, kan hij niet anders dan tot de conclusie komen dat ze afkomstig zijn van Hem die oneindige wijsheid bezit, derhalve van God.
Zij die het Goddelijke erkennen zien dat ook en denken ook zo; maar zij die dat niet erkennen zien en denken niet zo, omdat ze onwillig zijn. Daardoor laten deze laatsten hun redelijk vermogen afdalen naar het zintuiglijke, dat al zijn opvattingen verkrijgt uit het licht waarin de zintuigen van het lichaam zijn. Ze bevestigen hun denkbeelden door te zeggen: 'Ziet men niet dat de zon al die dingen door haar warmte en haar licht bewerkstelligt? Wat is datgene wat men niet ziet? Is het wel iets?
Zij die zich in het Goddelijke bevestigen gevn aandacht aan de wonderen die zij bij de voortplanting in het dierenrijk waarnemen. En als we hier alleen spreken over de wonderen van het ei, dan zien wij het kleine wezen in zijn kiem of begin. Ook zien we alles wat nodig is voor zowel de vorming als de toekomstige ontwikkeling, vanaf de tijd van het bebroeden tot aan de komplete vogel of het gevleugelde dier in de vorm van zijn eigen soort.
En als men naar de vorm kijkt, dan ziet men dat die zodanig is dat men bij serieus nadenken niet kan ontkomen aan een diepe bewondering. Want men merkt op dat zowel in de kleinste als in de grootste ‑ bij die onzichtbaar zijn evenals bij die men zien kan, dat wil zeggen bij de kleinste insecten als ook bij de vogels en de grotere dieren ‑ zintuigen aanwezig zijn voor gezicht, gehoor, reuk, smaak en gevoel. Ook ziet men organen voor beweging, zoals spieren om te vliegen of te lopen, en tevens de ingewanden rond het hart en de longen, die door de hersenen in beweging worden gebracht.
Dat de kleinste insecten ook een dergelijk organisme hebben, is in de anatomie bekend en door sommige geleerden beschreven, vooral door Swammerdam in zijn boek over de natuur. Degenen die alles aan de natuur toeschrijven zien die dingen weliswaar, maar denken niet verder dan dat ze er zijn en zeggen dat de natuur ze voortbrengt. Ze zeggen dat omdat zij zich hebben afgekeerd van alle gedachten over het goddelijke. En zij die zich daarvan hebben afgekeerd kunnen, wanneer ze naar de wonderen in de natuur kijken, er niet rationeel over denken en nog veel minder geestelijk. Ze vervallen in een zintuiglijke en stoffelijke manier van denken: zij denken dan in de natuur, volgens de natuur en niet boven de natuur uit. Ze denken op dezelfde wijze als degenen die in de hel zijn, die alleen van dieren verschillen door het feit dat ze een verstandelijk vermogen bezitten; dat wil zeggen dat ze anders zouden kunnen begrijpen en ook denken als ze daartoe geneigd zouden zijn.
Wanneer degenen, die zich van elke gedachte over het Goddelijke hebben afgewend, naar de wonderen in de natuur kijken en daardoor zintuiglijk worden, realiseren zij zich niet dat het oog een dermate grof instrument is, dat het een aantal zeer kleine insekten waarneemt als één onduidelijk voorwerp.
Niettemin is ieder klein insect gevormd om te voelen en zich te bewegen, en daarom is het begiftigd met vezels en vaten en ook met een klein hart en kanalen in de longen, kleine ingewanden en hersenen. Die organen zijn geweven uit de fijnste substanties die er in de natuur zijn. Ze stemmen overeen met iets uit het leven, en daardoor worden hun kleinste onderdelen afzonderlijk in werking gezet en in leven gehouden.

Doordat het gezichtsvermogen van het oog zo grof is dat een groot aantal van die insecten, waarvan ieder ontelbare delen bevat, eruit zien als een onduidelijke punt, en zij die zintuiglijk denken toch volgens dit beeld oordelen, kan men duidelijk zien hoe grof het inzicht van hun verstand geworden is en bijgevolg in wat voor duisternis zij verkeren wat betreft geestelijke dingen.

417. Iedereen kan, door middel van de dingen die in de natuur voorkomen, zichzelf ten gunste van het Goddelijke bevestigen, als hij daartoe geneigd is. n ook degene die aan God denkt in verband met het leven bevestigt zichzelf daarin; bijvoorbeeld wanneer hij naar de vogels in de lucht kijkt: iedere soort kent zijn voedsel, weet waar het te vinden is, herkent zijn soortgenoten aan het geluid en het uiterlijk, en temidden van andere dieren weet hij welke zijn vrienden en welke zijn vijanden zijn. Ze vormen huwelijken, ze kennen de plaats voor de paring, weten het tijdstip voor het broeden, bouwen kunstig hun nesten, leggen er hun eieren, broeden ze uit en kennen de tijdsduur daarvan.

Als die voorbij is, dan helpen ze hun jongen uit het ei, beminnen ze met tederheid, houden ze warm onder hun vleugels, maken het voedsel voor hen klaar en geven het hun in de snavel; en dit doen ze allemaal totdat de jongen in staat zijn voor zichzelf te zorgen, te doen zoals zij zelf en jongen voort te brengen om hun soort te laten voortbestaan.
Iedereen die geneigd is te denken over een Goddelijke influx via de geestelijke wereld in de natuurlijke wereld, kan daarvoor in die wonderbaarlijke dingen voldoende bewijs vinden. Als hij dat wil kan hij ook in zijn hart erkennen dat de zon door middel van haar lichtstralen niet een dergelijke kennis aan de vogels zou kunnen meedelen; want de zon, waaruit de natuur haar oorsprong en haar wezen ontleent, is een zuiver vuur en derhalve zijn de stralen van haar licht totaal zonder leven. Zo kan hij dus tot de konklusie komen dat zulke dingen in de uiterste dingen van de natuur uit de influx van Goddelijke wijsheid voortkomen.
 
418. Iedereen kan door middel van de zichtbare dingen van de natuur zichzelf ten gunste van het Goddelijke bevestigen, wanneer hij rupsen bekijkt. Door een ingeboren neiging worden die ertoe gebracht en streven ze ernaar om hun aardse staat te verwisselen voor een staat die met een hemelse staat overeenkomt. Voor dat doel trekken ze zich op geschikte plaatsen terug, bekleden zichzelf met een omhulsel en gaan liggen als in een baarmoeder om opnieuw geboren te worden; door opeenvolgende gedaanteverwisselingen komen er dan tenslotte vlinders uit tevoorschijn. Wanneer zij deze gedaanteverwisselingen hebben ondergaan en met prachtige vleugels, al naargelang de soort, zijn getooid, vliegen zij in de lucht als in hun eigen hemel, dartelen vrolijk rond, vormen huwelijken, leggen eieren en zorgen voor nakomelingschap, en voeden zich dan met aangename en zoete spijzen uit de bloemen in het veld.
Is er onder degenen, die door de dingen die zij in de natuur zien een godheid aannemen, iemand die in zulke wezens als een rups niet een evenbeeld ziet van de aardse staat van de mens, en in zulke wezens als een vlinder een evenbeeld van zijn hemelse staat?
Degenen die de natuur aannemen zien daarentegen die wonderen weliswaar, maar aangezien zij de hemelse staat van de mens ver van zich af hebben geworpen noemen zij het een louter natuurlijk instinkt.
 
419. Iedereen kan door middel van in de natuur zichtbare dingen zichzelf ten gunste van het Goddelijke bevestigen, wanneer hij aandacht schenkt aan het leven van bijen. Zij weten uit planten en bloemen de was te verzamelen, de honing eruit te zuigen, cellen als kleine huisjes te maken, die te schikken in de vorm van een stad met straten en openingen om erin en eruit te gaan. Van verre ruiken ze de bloemen en planten waaruit zij de was voor het huis en de honing als voedsel verzamelen; volgeladen vliegen zij door de lucht naar hun korf en zorgen zo voor hun woning en voedsel voor de komende winter, alsof zij het wisten en vooruit zouden kunnen zien.
Zij plaatsen ook aan hun hoofd een koningin als soeverein, waardoor hun ras zich voortplant, en bouwen voor haar een soort paleis op een verheven plaats boven hun cellen en zorgen voor een passende bewaking. Wanneer de legtijd aanbreekt gaat de koningin, begeleid door de bewakers, van cel naar cel en legt daarin de eieren, die door haar gevolg met een laag cement bedekt worden om de eieren tegen de invloed van de lucht te beschermen, en daaruit komt voor hen dan een nieuw geslacht voort.
Later, wanneer dat geslacht op de leeftijd is gekomen om dezelfde bezigheden te kunnen verrichten, wordt het uit de korf verjaagd; de verjaagde zwerm groepeert zich direkt tot één massa om hun onderlinge verband niet te laten verbreken, en vervolgens vliegen ze verder om een woning te zoeken. Tegen de herfst worden ook de nutteloze darren verjaagd en van hun vleugels beroofd, om ze niet te laten terugkomen en het voedsel te verteren aan het verzamelen waarvan ze geen enkele bijdrage hebben geleverd. Zo zouden er nog veel andere opmerkelijke dingen te noemen zijn.
Hieruit kan men inzien dat zij ter wille van het nut, dat de mensheid van hen heeft, door middel van influx vanuit de geestelijke wereld een vorm van bestuur ontvangen, zoals dat ook bij mensen op aarde bestaat en zelfs bij de engelen in de hemel.
Welk mens met een gezond verstand ziet niet in dat zulke dingen bij de insecten niet uit de natuurlijke wereld komen? Wat heeft de zon, waaruit de natuurlijke wereld voortkomt, gemeen met een bestuur dat gelijk is aan en overeenkomt met het hemelse bestuur?
Wanneer iemand bij het opmerken van deze en andere dergelijke dingen bij de stomme dieren de natuur erkent en vereert, bevestigt hij zichzelf ten gunste van de natuur. Daarentegen bevestigt degene die God erkent en vereert zichzelf in de erkenning van God; want de geestelijke mens ziet in de natuur geestelijke dingen en de natuurlijke mens natuurlijke dingen ‑ iedereen dus naar wat hij zelf is.
Wat mijzelf aangaat zijn dergelijke opmerkelijkheden voor mij een getuigenis geweest van de influx van het geestelijke in het natuurlijke ofwel van de geestelijke wereld in de natuurlijke wereld, uitgaande van de Goddelijke wijsheid van de Heer. Laat een ieder verder onderzoeken of het mogelijk is om analytisch na te denken over een onderwerp als een of andere vorm van bestuur, een burgerlijke wet of welke zedelijke deugd ook, als er niet een influx van Goddelijke wijsheid via de geestelijke wereld invloeit. Wat mij betreft is het mij niet mogelijk geweest, en dat is het nog steeds niet. Ik heb deze invloeiing daadwerkelijk op merkbare en voelbare wijze gedurende vijfentwintig jaar voortdurend waargenomen, en spreek er dus over uit eigen ervaring.
 
420. Laat mij een vraag stellen: kan de natuur uit zichzelf in haar erking het nut ervan op het oog hebben, of die nuttige dingen in hun orde en vormen rangschikken? Zoiets ligt alleen in het vermogen van een wezen vol wijsheid, en niemand anders dan God, in Wie de wijsheid oneindig is, kan het heelal op zo'n manier ordenen en formeren.
Wie anders kan voorspellen en tot stand brengen wat de mensheid nodig heeft voor voedsel en kleding: voor het voedsel de vruchten van het veld en de dieren, voor kleding diezelfde dingen en diezelfde dieren? Behoort het niet tot de wonderen dat die onaanzienlijke insekten, die men zijderupsen noemt, kleding en prachtige versierselen verschaffen aan mannen en vrouwen, van koninginnen en koningen tot aan de minste van hun onderdanen? En is het geen wonder dat zulke kleine diertjes als bijen de was leveren voor de verlichting van tempels en paleizen? Deze en vele andere dingen zijn duidelijke bewijzen dat de Heer zelf via de geestelijke wereld al die dingen bewerkstelligt die in de natuur zijn.
 
421. Hier wil ik nog aan toevoegen dat ik in de geestelijke wereld zulke mensen heb gezien, die zich door het beschouwen van de dingen hier beneden bevestigd hebben in het geloof aan de natuur totdat zij atheïsten waren geworden. In het licht van de geestelijke wereld bleek mij dat hun verstand naar beneden toe geopend was maar naar boven toe gesloten, als gevolg van de richting waarin hun gedachten zich bezig hadden gehouden: omlaag naar de aarde in plaats van omhoog naar de hemel.
Boven het zintuiglijke element, dat de laagste graad van het verstand is, leek er zoiets als een sluier te hangen, bij sommigen glinsterend door een hels vuur, bij sommigen zwart als rook en bij anderen doodskleurig als een lijk. Laat iedereen er daarom voor waken zichzelf ten gunste van de natuur te bevestigen, maar zich bevestigen ten gunste van het goddelijke. En hiertoe ontbreken de middelen niet!
 
422. Weliswaar kunnen sommige mensen, die de oorzaak van bepaalde dingen die ze in de natuur zien daaraan toeschrijven, verontschuldigd worden. Want dezen hebben niets geweten van de zon van de geestelijke wereld waarin de Heer is, noch van de influx die daarvan uitgaat, noch iets van die wereld en de aard ervan, noch zelfs van haar aanwezigheid bij de mens. Daarom hebben zij niet anders kunnen denken dan dat het geestelijke iets natuurlijks is, hoewel zuiverder.
Zo hebben ze ook niet anders gedacht dan dat de engelen in de ether waren of op de sterren, dat de duivel het kwade in de mens was of, als hij werkelijk bestond, in de lucht was of ergens in de diepte. Of dat de zielen van de mensen na de dood in het binnenste van de aarde waren of ergens wie‑weet‑waar, wachtend op de dag des oordeels; en ook andere dergelijke dingen, voortgebracht door de fantasie, door de grote onkunde over de geestelijke wereld en de zon die daar is.
Om deze redenen kunnen diegenen verontschuldigd worden die geloven dat de natuur, gevolg gevend aan een inspiratie bij de schepping, de zichtbare dingen voortbrengt. Maar zij die door hun bevestiging in de natuur atheïst worden kunnen niet verontschuldigd worden, omdat zij zichzelf ten gunste van het Goddelijke hadden kunnen bevestigen.
Onwetendheid geeft weliswaar een verontschuldiging, maar het neemt niet het valse weg waarin de mens zichzelf bevestigt; want het valse hangt samen met het kwade, en het kwade hangt samen met de hel'.
 

 
* Gedenkwaardigheid uit Echtelijke Liefde nr. 132-136.
 
Wat het beeld en de gelijkenis Gods is, en wat de boom des levens en de boom der wetenschap van het goede en het boze.
 
132. Eens was ik in gesprek met twee engelen; de ene was uit de oostelijke, de andere uit de zuidelijke hemel. Omdat zij begrepen hadden dat ik nadacht over de verborgenheden van de wijsheid aangaande de echtelijke liefde, zeiden zij tegen mij: 'Weet u iets van de spelen der wijsheid?'. Ik antwoordde: 'Nog niet'.
Zij zeiden: 'Er zijn er verscheidene, en omdat ze het middel zijn dat tot wijsheid leidt, komen al degenen die de waarheid beminnen vanuit een geestelijk verlangen, of omwille van de waarheid zelf, op een gegeven teken samen. Dan behandelen ze en beslissen in bepaalde vraagstukken, die meer dan gewoon verstand vereisen'. Zij namen mij toen bij de hand en zeiden: 'Kom met ons mee, dan zult u zien en horen; want het sein voor de samenkomst is heden gegeven'.
Ze leidden mij toen over een vlakte naar een heuvel, en kijk: aan de voet van de heuvel was een laan met palmbomen, die tot aan de top reikte; wij liepen die laan in en klommen omhoog. Op de top van de heuvel was een klein bos, waarvan de bomen op een verhoogd gedeelte van de grond een soort theater vormden.
In het midden daarvan was een vlakke vloer, die met stenen van verschillende kleuren was ingelegd. Rondom die vloer waren in de vorm van een vierkant zetels geplaatst, waarop vrienden van de wijsheid zaten. In het midden van het theater stond een tafel waarop een verzegeld papier lag. Degenen die daar zaten nodigden ons uit om op de nog vrije zetels plaats te nemen. Ik antwoordde: 'Ik ben hierheen geleid door twee engelen om te zien en te horen, niet om te zitten'.
De twee engelen gingen toen naar de tafel in het midden van de vloer en verbraken het zegel van het papier. Zij lazen toen voor degenen die daar zaten de verborgenheden van de wijsheid voor, die op het papier geschreven stonden en die onderzocht en nader uitgewerkt zouden worden. Ze waren opgeschreven door engelen van de derde hemel, en van daaruit op de tafel neergelegd. Er waren drie verborgenheden.

De eerste was: Wat is het beeld van God, en wat is de gelijkenis van God waarnaar de mens geschapen werd?De tweede: Waarom wordt de mens geboren zonder weet te hebben van enige liefde, terwijl toch de beesten en de vogels, zowel edele als onedele, als ze geboren woden alle kennis bezitten die voortkomt uit hun liefde? En de derde: Welke betekenis heeft de boom des levens en welke betekenis heeft de boom der kennis van goed en kwaad; en wat betekent het eten van die bomen? Onderaan het papier stond geschreven: 'Verenig de drie conclusies in één enkele stelling, schrijf die op een nieuw papier en leg dat op tafel. Wij zullen dan kijken, en wanneer die uitspraak na onderzoek geldig en juist bevonden wordt, zal aan ieder van u de prijs van de wijsheid gegeven worden'. Nadat ze dit voorgelezen hadden trokken de twee engelen zich terug en werden in hun hemel opgenomen.

Daarna begonnen degenen die daar zaten met hun overleg over de verborgenheden die hun waren voorgelegd; ze deden dat om de beurt. Eerst begonnen degenen die aan de noordkant zaten, vervolgens degenen die in het westen zaten, daarna die van het zuiden, en tenslotte die van het oosten. Ze begonnen met het eerste onderwerp te bespreken, namelijk: wat is het beeld van God en wat is de gelijkenis van God, waarnaar de mens geschapen werd?
Allereerst begon men met het lezen voor alle aanwezigen van de woorden uit het boek der schepping: 'God zei: ' Laat ons de mens maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis', en God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem' (Gen. 1:26, 27), en: 'Ten dage dat God de mens schiep, in de gelijkenis Gods maakte Hij hem' (Gen. 5: 1).
Degenen die aan de noordkant zaten spraken het eerst en zeiden: 'Het beeld van God en de gelijkenis van God zijn de twee levens die de mens door God worden ingeblazen, dat wil zeggen het leven van de wil en het leven van het verstand, want er staat geschreven: 'JHVH God blies in de neusgaten van Adam een ziel van levens, en de mens werd een levende ziel' (Gen. 2: 7).
In de neusgaten blazen wil zeggen: bewust maken van het feit dat de wil tot het goede en het verstand van het ware, en dus een ziel van levens in hem was. En omdat het leven hem door God werd ingeblazen, betekenen het beeld en de gelijkenis van God de rechtheid in hem, die voortkomt uit wijsheid en liefde en uit rechtvaardigheid en gerechtigheid in hem'.
Degene die in het westen zaten ondersteunden deze verklaring, maar voegden er aan toe dat de staat van rechtheid, die Adam door God werd ingeblazen, sindsdien voortdurend ieder mens wordt ingeblazen. Maar het wordt in de mens als het ware in de vorm van een opnameorgaan gegeven, en naar de mate van zijn opname wordt de mens beeld en gelijkenis van God.
Vervolgens zeiden zij die in volgorde de derden waren, dat wil zeggen degenen die in het zuiden zaten: 'Het beeld van God en de gelijkenis van God zijn twee verschillende dingen, maar bij de schepping van de mens verenigd. En wij zien, als het ware door een inwendig licht, dat de mens dit beeld van God kan bederven, maar niet de gelijkenis van God.
Wij zien dit, als het ware door een sluier, in het feit dat Adam de gelijkenis van God behield nadat hij het beeld van God kwijtgeraakt was; want na de vloek lezen wij deze woorden: 'Ziet, de mens is geworden als een van ons, doordat hij wet van goed en kwaad' (Gen. 3: 22). En daarna wordt hij de gelijkenis van God genoemd, en niet meer het beeld van God (Gen. 5: 1). Maar we willen het overlaten aan onze vrienden, die in het oosten zitten en zich derhalve in een verhevener licht bevinden, om te zeggen wat er eigenlijk bedoeld wordt met het beeld van God en de gelijkenis van God'.
Degenen die aan de oostzijde zaten stonden na enige ogenblikken van stilte op van hun zetels, zagen op naar de Heer, gingen daarna weer zitten, en zeiden: 'Het beeld van God is het opnameorgaan van God. En aangezien God de liefde zelf en de wijsheid zelf is, is het beeld van God het opnameorgaan van de liefde en de wijsheid die van God uit in de mens gaan.
Maar de gelijkenis van God is de volmaakte gelijkenis en de volle schijn alsof de liefde en de wijsheid in de mens zouden zijn, en derhalve helemaal alsof ze hemzelf zouden toebehoren. Want de mens kan niet anders dan voelen dat hij uit zichzelf liefheeft en uit zichzelf wijs is, en dat hij het goede en ware door zichzelf begrijpt, terwijl dat toch niet in het minst door hemzelf, maar door God is; God alleen heeft lief uit zichzelf, omdat God de liefde en de wijsheid zelf is.
De gelijkenis of de schijn, dat de liefde en de wijsheid ofwel het ware en het goede in de mens zijn alsof ze hem toebehoren, maakt dat de mens mens is en dat hij met God verbonden kan worden en zo in eeuwigheid leven. Dat de mens mens is volgt uit het feit dat hij het goede kan willen en het ware begrijpen, helemaal alsof het uit zichzelf zou zijn, en dat hij niettemin weet en gelooft dat het zo is door toedoen van God; want naarmate hij dit weet en gelooft legt God zijn beeld in de mens. Het zou anders zijn als hij geloofde dat het door toedoen van zichzelf is, en niet door God'.
Nadat zij dit gezegd hadden werden zij gegrepen door de ijver, die uit de liefde voor de waarheid voortvloeit, en zeiden zij het volgende: 'Hoe kan een mens iets van liefde en wijsheid ontvangen, het bewaren en weer voortbrengen, als hij niet het gevoel heeft dat het hem toebehoort? En hoe kan er een verbinding met God bestaan, door middel van liefde en wijsheid, als er aan de mens niet enige wederkerigheid gegeven zou zijn? Want zonder wederkerigheid kan er geen verbinding bestaan.
De wederkerigheid van de verbinding bestaat in het feit dat de mens God bemint en de dingen doet die uit God zijn alsof ze uit zichzelf voortkomen, gepaard aan het geloof dat dit door toedoen van God gebeurt. Hoe kan verder de mens in eeuwigheid leven, als hij niet met de eeuwige God verbonden is? En hoe kan de mens dus mens zijn, zonder deze gelijkenis van God in hem?'. Allen juichten deze woorden toe en zeiden: 'Laten we een conclusie formuleren uit wat er zojuist gezegd is'.
Men besloot tot het volgende: 'De mens is het opname-orgaan van God, en het opnameorgaan van God is het beeld van God. En omdat God de liefde zelf en de wijsheid zelf is, is de mens het opnameorgaan van de liefde en de wijsheid; en het opnameorgaan wordt het beeld van God naar de mate waarin het die opneemt.
De mens is de gelijkenis van God doordat hij in zichzelf voelt dat de dingen, die van God komen, in hem zijn alsof ze hem toebehoren. Maar niettemin is hij door deze gelijkenis slechts het beeld van God voor zover hij erkent dat de liefde en de wijsheid, ofwel het goede en ware in hem, niet aan hem toebehoren en dus niet uit hem voortkomen, maar alleen in God zijn en derhalve van God komen'.
 
133. Hierna namen ze het tweede onderwerp voor hun discussie: Waarom wordt de mens geboren zonder weet te hebben van enige liefde, terwijl toch de beesten en de vogels, zowel edele als onedele, als ze geboren worden alle kennis bezitten die voortkomt uit hun liefde.
Allereerst werd de waarheid van deze stelling op verschillende wijzen vastgesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van het feit dat de mens geboren wordt zonder enige kennis, zelfs zonder enige kennis van de echtelijke liefde. Zij deden navraag, en degenen die dit feit hadden waargenomen deelden hun mee dat een kind nooit de ingeboren wetenschap meebrengt om de borst van zijn moeder te zoeken, maar dat de moeder of de voedster de borst aan het kind moeten geven; en dat het kind enkel weet te zuigen en dat geleerd heeft in de baarmoeder. Dat het kind daarna niet kan lopen en ook geen klank van enig menselijk woord kan voortbrengen, en zelfs zijn gevoelens van liefde niet door klanken kan uitdrukken zoals beesten dat kunnen. Het kent ook geen voedsel dat goed voor hem is, zoals beesten dat weten, maar het stopt alles wat het tegenkomt in de mond, ongeacht of het nuttig of schadelijk is.
Diezelfde waarnemers zeiden ook dat de mens zonder daarin onderwezen te zijn geen onderscheid in geslacht maakt, en dat hij hoegenaamd niets afweet van de manier om lief te hebben ‑ zelfs oudere jongens en meisjes niet zonder dat anderen hen daarin onderwijzen, zelfs al zijn ze al in veel wetenschappen onderwezen. Met andere woorden: lichamelijk gezien wordt de mens net als de wormen geboren, en hij blijft lichamelijk tenzij hij door anderen leert te weten, te begrijpen en wijs te worden.
Daarna werd door hen vastgesteld dat de beesten, zowel de edele als de onedele ‑ de dieren op de aarde, de vogels in de lucht, de kruipende dieren, de vissen en de wormen die men insecten noemt ‑ allemaal geboren worden met alle kennis die uit de liefde van hun leven voortkomt.
Wat de voeding betreft, de woning, wat de geslachtelijke liefde en de voortplanting aangaat en wat het onderwijzen van de jongen betreft: dit alles konden zij bevestigen door de wonderen die zij uit hun geheugen konden ophalen. Dat was zoals ze het hadden gezien, gehoord en gelezen in de natuurlijke wereld (want zo noemden ze onze wereld) waar ze vroeger geleefd hadden, en waarin geen dieren waren die enkel symbolisch zijn (zoals in de geestelijke wereld) maar werkelijke dieren.
Nadat zo de waarheid van de stelling was vastgesteld, dachten ze diep na om het doel en de oorzaak van die situatie te achterhalen, zodat zij de verborgenheid zouden onthullen en doorgronden.
Toen zeiden ze allemaal: 'Dit kan alleen maar zo zijn door toedoen van de Goddelijke wijsheid, opdat de mens mens is en het dier dier. Maar ook opdat op deze wijze de gebrekkigheid waarin de mens geboren wordt tot volmaaktheid kan worden, en de volmaaktheid van de geboorte van het dier zijn onvolmaaktheid is'.
 
134. Degenen die aan de noordkant aten begonnen toen direct hun denkbeelden naar voren te brengen, en zij zeiden dat de mens zonder kennis geboren wordt om alle kennis te kunnen verkrijgen. Want als hij met enige kennis geboren zou zijn, zou hij niet meer kunnen verkrijgen dan wat hij bij zijn geboorte meebracht en zou hij niet iets anders kunnen aanleren.
 Zij lichtten dit toe met een vergelijking, namelijk dat de mens bij zijn geboorte is als een aarde waarin geen enkel zaad gestrooid is; niettemin kan deze alle zaden opnemen, ze doen uitgroeien en vrucht geven. Het dier is daarentegen als aarde die al ingezaaid is en bedekt met gras en kruiden; en daarin schiet geen ander zaad op dan wat er al in gezaaid was, want als er ander zaad in zou komen zou het verstikt worden.
Vandaar dat de mens vele jaren nodig heeft om zijn groei te voltooien, en gedurende die tijd kan hij net als de grond bewerkt worden en evenals die grond allerlei soorten bloemen en bomen voortbrengen. Dieren worden daarentegen in enkele jaren volwassen en kunnen in niets anders worden opgeleid dan alleen in de kennis die ze bij de geboorte meebrengen.
Degenen die aan de westkant zaten gaven vervolgens hun mening met de volgende woorden: 'De mens wordt niet met kennis geboren, zoals de dieren, maar met een vermogen en een geneigdheid: met een vermogen om te weten en een geneigdheid om lief te hebben ‑ en niet alleen een vermogen om te weten, maar ook om te begrijpen en wijs te worden. Hij wordt geboren met een zeer volmaakte geneigdheid, niet alleen om de dingen die van hem en van de wereld zijn lief te hebben, maar ook die van God en van de hemel zijn.
Derhalve is de mens door de geboorte uit zijn ouders enkel een orgaan, dat alleen leeft door de uiterlijk gerichte zintuigen; in eerste instantie zonder enig innerlijk zintuig, opdat hij in een bepaalde volgorde mens kan worden: eerst natuurlijk, dan redelijk en tenslotte geestelijk. En dat zou niet gebeuren als hij bij zijn geboorte kennis en geneigdheden zoals de dieren zou hebben. In feite beperken aangeboren kennis en liefde die vooruitgang, maar een aangeboren vermogen en geneigdheden beperken niet; zodoende kan de mens door kennis, door inzicht en door wijsheid in eeuwigheid vervolmaakt worden'.
Degenen die in het zuiden zaten zeiden vervolgens: Voor de mens is het onmogelijk om door zichzelf enige kennis te verkrijgen; hij moet deze met behulp van anderen aanleren, omdat hem geen enkele kennis aangeboren is. En zoals hij uit zichzelf geen kennis kan verkrijgen, zo kan hij ook geen enkele liefde verkrijgen omdat daar, waar geen kennis is, ook geen liefde is.
Weten en liefde zijn onafscheidelijke metgezellen en kunnen evenmin van elkaar gescheiden worden als de wil en het verstand of de geneigdheid en de gedachte en uiteindelijk evenmin als het wezen en de vorm. Naarmate de mens dus via anderen kennis verkrijgt, voegt de liefde zich daar bij, als metgezellin van de kennis. De algemene liefde die zich daar bijvoegt is de liefde om te weten, te begrijpen en om wijs worden; die liefde is alleen eigen aan de mens en aan geen enkel dier; zij vloeit in vanuit God.
Wij zijn het eens met onze vrienden uit het westen dat de mens zonder enige liefde geboren wordt en als gevolg daarvan zonder enige kennis, maar dat hij alleen geboren wordt met de neiging om lief te hebben en bijgevolg met het vermogen om kennis te verkrijgen; niet vanuit zichzelf, maar door anderen, dat wil zeggen door tussenkomst van anderen. Wij zeggen 'door tussenkomst' van anderen, want ook zij ontvangen uit zichzelf geen kennis, maar ontvingen die van God.
Wij zijn ook van dezelfde mening als onze vrienden uit het noorden, dat de mens is als aarde waarin nog geen zaad gelegd is, maar waarin alle dingen, edele zowel als edele, gezaaid kunnen worden. Hier voegen wij aan toe dat dieren in alle soorten natuurlijke liefde geboren worden en als gevolg daarvan in de kennis die daarmee overeenstemt, maar dat zij desondanks niets weten, niets denken, niets begrijpen en niets proeven van wat uit die kennis voortkomt.
Maar zij worden door middel van die kennis door hun liefde geleid, ongeveer zoals blinden op straat door honden geleid worden. Ze zijn namelijk blind in hun verstand of, liever, ze zijn als slaapwandelaars die doen wat ze doen, gevolg gevend aan een blinde kennis, terwijl hun verstand in slaap is'.
Degenen uit het oosten zeiden tenslotte het volgende: 'Wij stemmen in met de denkbeelden die onze broeders hebben ontwikkeld, namelijk dat de mens niets uit zichzelf weet, maar door anderen, opdat hij weet en zal erkennen dat alles wat hij weet, begrijpt en aan wijsheid bezit van God komt; en dat de mens anders niet ontvangen en geboren zou kunnen worden, noch door toedoen van de Heer worden wedergeboren of Zijn beeld en Zijn gelijkenis worden.
Want hij wordt het beeld van de Heer voor zover hij erkent en gelooft dat hij al het goede van de liefde en de naastenliefde en al het ware van de wijsheid en het geloof niet uit zichzelf maar van de Heer ontvangen heeft en ontvangt. En hij is de gelijkenis van de Heer voorzover hij dat goede en ware in zichzelf voelt, alsof het van hemzelf afkomstig was. Hij voelt dat zo, omdat hij zonder kennis geboren wordt maar deze ontvangt, en omdat het hem toeschijnt alsof hij die uit zichzelf ontvangt.
De Heer geeft het zelfs aan de mens om dat zo te voelen, opdat hij mens zij en geen dier. Want door wat hij denkt heeft hij lief, weet hij, begrijpt hij en wordt hij wijs, als het ware uit zichzelf; zo ontvangt hij kennis en verheft die tot intelligentie, en met behulp daarvan maakt hij de kennis tot wijsheid.
Op deze wijze verbindt de Heer de mens met zichzelf en verbindt de mens zich aan de Heer. Deze dingen zouden niet kunnen plaats vinden als de Heer niet van tevoren bepaald had dat de mens in volslagen onwetendheid geboren zou worden'.
Na deze woorden verlangden de aanwezigen dat er een conclusie geformuleerd zou worden uit wat er besproken was, en men kwam tot het volgende: 'De mens wordt zonder enige kennis geboren opdat hij tot alle kennis zou kunnen komen, en vooruitgang in inzicht en daardoor in wijsheid zou kunnen boeken.
Hij wordt zonder enige liefde geboren opdat hij tot alle liefden zou kunnen komen door de kennis volgens het inzicht toe te passen, en tt de liefde tot de Heer, door middel van de liefde tegenover de naaste; zo kan hij met de Heer worden verbonden, daardoor mens worden en in eeuwigheid leven'.
 
135. Vervolgens namen zij het papier en lazen het derde onderwerp, namelijk: welke betekenis heeft de boom des levens; welke betekenis heeft de boom der kennis van goed en kwaad, en wat betekent het eten van die bomen?
Toen vroegen allen of degenen die in het oosten zaten deze verborgenheid wilden verklaren, omdat deze een dieper verstand vereist en zij, die in het oosten zijn, zich in een schitterend licht bevinden, dat wil zeggen in de wijsheid van de liefde ‑ en die wijsheid wordt bedoeld met de Hof van Eden, waar die twee bomen stonden. Dezen antwoordden toen: 'Wij zullen spreken, maar aangezien de mens niets uit zichzelf heeft en alles aan de Heer ontleent, zullen wij uit Hem spreken; maar niettemin uit onszelf, alsof het uit onszelf kwam.
De boom betekent de mens, en zijn vrucht is het goede van het leven. Daarom wordt door de boom des levens de mens die door God leeft ofwel God die in de mens leeft aangeduid. En aangezien de liefde en de wijsheid, de naastenliefde en het geloof ofwel het goede en het ware het leven van God in de mens uitmaken, worden ook deze dingen aangeduid door de boom des levens; en in laatste instantie ook het eeuwige leven voor de mens. De boom des levens, waarvan de vruchten worden beloofd in het boek Openbaringen (2:7, 22: 2‑14) heeft dezelfde betekenis.
De boom der kennis van goed en kwaad betekent de mens die gelooft dat hij uit zichzelf leeft, en niet uit God; de mens dus die gelooft dat liefde en wijsheid, naastenliefde en geloof, dat wil zeggen: het goede en het ware dat in de mens is, van hem is en niet van God. En hij gelooft dat omdat hij denkt en wil, spreekt en handelt in de volmaakte schijn dat het uit hemzelf zou komen. En omdat de mens zich overeenkomstig dit geloof inbeeldt dat God zichzelf in hem heeft geplaatst ofwel hem Zijn godheid heeft ingeblazen, daarom zei de slang: 'God weet dat uw ogen geopend zullen worden als gij van de vrucht van deze boom eet; uw ogen zullen geopend worden en gij zult als God zijn, doordat gij goed en kwaad kent' (Gen. 3: 5).
Het eten van deze bomen betekent het opnemen en het toe-eigenen: het eten van de boom des levens het opnemen van het eeuwige leven, het eten van de boom der kennis van goed en kwaad het opnemen van de vervloeking; dit was dan ook de reden dat Adam en zijn vrouw allebei werden vervloekt, samen met de slang.
Onder de slang wordt de duivel verstaan, met betrekking tot de liefde voor zichzelf en de hoogmoed van zijn eigen verstand. Deze liefde is de bezitter van die boom, en de mensen die zich in de hoogmoed van deze liefde bevinden zijn die bomen.
Daarom is het een ernstige dwaling te geloven dat Adam wijs geweest is en het goede uit zichzelf gedaan heeft, en dat dat zijn staat van rechtheid bepaalde, terwijl diezelfde Adam toch als gevolg van dit geloof vervloekt werd, wat wordt aangeduid door het eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Daarom is hij toen gevallen uit de staa van rechtheid, waarin hij verkeerde zolang hij geloofde dat hij wijs was en het goede deed vanuit God en volstrekt niet uit zichzelf, wat bedoeld wordt met het eten van de boom des levens.
Alleen de Heer is, toen Hij op aarde was, wijs geweest uit zichzelf en heeft het goede uit zichzelf gedaan, omdat door zijn geboorte het Goddelijke zelf in Hem was en Hem toebehoorde; daarom ook is Hij door eigen macht verlosser en zaligmaker geworden'.
Uit alles wat hierover gezegd was formuleerden zij de volgende conclusie: 'Met de boom des levens, de boom der kennis van goed en kwaad en met het eten daarvan wordt aangeduid, dat het voor de mens leven is dat God in hem is, en dat hij dan de hemel en het eeuwige leven heeft. Daarentegen is het de dood voor de mens als hij zich inbeeldt en gelooft dat niet God maar hijzelf het leven is voor de mens; daardoor heeft hij de hel en de eeuwige dood, dat wil zeggen de vervloeking'.
 
136. Hierna keken zij op het papier dat door de engelen op tafel was gelegd, en zagen wat er onderaan geschreven stond: verenig de drie conclusies in één enkele stelling. Ze brachten de conclusies samen, en zagen dat ze alle drie in één enkele reeks te verenigen waren, en wel als volgt:
'De mens werd geschapen om van God de liefde en de wijsheid op te nemen, evenwel geheel in de schijn alsof die uit hemzelf kwamen, en dat ter wille van het opnemen en de verbinding. Om die reden wordt de mens geboren zonder enige liefde en zonder enige kennis, zelfs zonder enig vermogen om uit zichzelf lief te hebben en wijs te worden. Daarom wordt hij, als hij al het goede van de liefde en het ware van de wijsheid aan God toeschrijft, een levend mens; maar als hij het aan zichzelf toeschrijft wordt hij een dood mens'.
Zij schreven deze woorden op een ander vel papier en legden dat op tafel; en kijk: direkt werden er engelen zichtbaar in een wolk van schitterende witheid, die het papier meenamen naar de hemel. En nadat het daar gelezen was, hoorden degenen die op de zetels zaten stemmen die zeiden: 'Goed, goed, goed'.
En weldra verscheen er een engel die scheen te vliegen; hij had als het ware twee vleugels aan zijn voeten en twee aan de slapen van zijn hoofd. In zijn hand hield hij prijzen die bestonden uit gewaden, hoofddeksels en lauwerkransen. Hij daalde neer en gaf aan degenen die in het noorden zaten gewaden van een opale kleur, aan degenen die in het westen zaten gewaden van een scharlaken kleur; aan degenen die in het zuiden zaten hoofddeksels waarvan de rand versierd was met gouden banden en parels en de bovenkant aan de linkerzijde getooid met bloemvormige diamanten, maar aan degenen die aan de oostkant zaten gaf hij lauwerkransen waarin robijnen en saffieren vastgemaakt waren.
Getooid met hun prijzen verlieten allen toen de speelzaal der wijsheid om naar hun woningen te gaan. En toen hun echtgenotes hen zagen kwamen deze hun tegemoet, eveneens getooid met sieraden die vanuit de hemel gegeven waren ‑ waarover hun echtgenoten zich zeer verbaasden.


Wanneer Swedenborg als een verborgenheid meedeelt dat alle engelen hun voorhoofd naar de Heer wenden als naar een zon en alle geesten in de hel Hem het achterhoofd toekeren, dan mag men dat niet zo opvatten alsof de engelen allemaal dezelfde richting uitkijken en de geesten in de hel in een tegenovergestelde richting.

Want de Heer is niet op één plaats, maar Hij is overal tegenwoordig; men kan Hem dus overal zien, maar de engelen die de Heer liefhebben hebben Hem altijd voor ogen. Wanneer iemand op aarde helemaal vervuld is van de gedachte aan een ander, staat hem het beeld van die persoon ook altijd voor de geest, waarheen hij zich ook wendt.
In zijn werk over De Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid verklaart Swedenborg dit punt. Wij laten hier enkele nummers daaruit volgen, ook om een voorbeeld te geven van de manier waarop hij de materie behandelt.
 

 

* Gedenkwaardigheid uit DE GODDELIJKE LIEFDE EN DE GODDELIJKE WIJSHEID n.7‑13

 
HET GODDELIJKE IS NIET IN RUIMTE.
 
7. Dat het goddelijke, dat wil zeggen God niet in ruimte is, alhoewel Hij alomtegenwoordig is; dat Hij met ieder mens in de wereld, met iedere engel in de hemel en met iedere geest onder de hemel is, gaat een louter natuurlijk verstand te boven maar kan geestelijk begrepen worden. De reden hiervan is dat natuurlijke denkbeelden aan ruimte gebonden zijn; ze behelzen namelijk wereldse dingen, en alle dingen die zich aan het oog voordoen zijn aan ruimte gebonden. Ieder ding, groot en klein, alle lengte, breedte en hoogte, ja in feite iedere afmeting, vorm en figuur heeft betrekking op ruimte.
Daarom hebben wij gezegd dat het feit dat het Goddelijke niet in ruimte is het natuurlijke begripsvermogen te boven gaat, wanneer we zeggen dat het Goddelijke overal is. Toch kan het op natuurlijke wijze worden begrepen, als men enig geestelijk licht wil toelaten. We zullen daarom eerst iets zeggen over geestelijke denkbeelden en de gedachten die daaraan ontleend worden.
Een geestelijk denkbeeld is niet verbonden met ruimte, maar berust geheel en al op 'toestand'. Toestand of staat is een woord dat gebruikt wordt voor liefde, leven, wijsheid, voor genegenheden en de vreugde daarvan, en in het algemeen voor het goede en het ware. Een werkelijk geestelijk denkbeeld van deze dingen heeft niets van doen met ruimte; het gaat hoger dan denkbeelden die met ruimte verbonden zijn en kijkt daar op neer zoals de hemel omlaag kijkt naar de aarde.
Aangezien geesten en engelen echter net zo kunnen zien als mensen op aarde en voorwerpen alleen maar in ruimte gezien kunnen worden, daarom lijkt het in de geestelijke wereld, waar engelen en geesten zijn, alsof daar op dezelfde manier als op aarde ruimte bestaat; toch is die ruimte slechts schijnbaar. Ze is niet vastgelegd en bepaald zoals op aarde; ze kan uitgerekt en samengetrokken worden, veranderd en gewijzigd. En omdat ze niet met een maatstaf gemeen kan worden, kan ze in die wereld niet natuurlijk maar alleen geestelijk begrepen worden. En het geestelijke denkbeeld over afstand in de ruimte is identiek met afstand in het goede en het ware, wat hetzelfde is als overeenkomst en gelijkenis met betrekking tot de toestanden daarvan.
 
8. Uit het voorgaande wordt duidelijk dat een mens door louter natuurlijk te denken niet kan begrijpen dat het Goddelijke overal is, en toch niet in ruimte, terwijl engelen en geesten dit duidelijk begrijpen. En hierom kunnen mensen dit ook leren begrijpen, als ze enig geestelijk licht in hun gedachten toelaten. Een mens is in staat dit te begrijpen omdat het zijn geest is die denkt, en niet zijn lichaam, dat wil zeggen: niet het natuurlijke denkt, maar het geestelijke.
 
9. Velen begrijpen dit niet omdat zij het natuurlijke liefhebben en niet geneigd zijn hun gedachten daar bovenuit in geestelijk licht te verheffen. En degenen die niet geneigd zijn dit te doen kunnen zelfs over God niet anders denken dan vanuit ruimte; en over God denken vanuit ruimte is denken vanuit de eigenschap van uitbreiding die eigen is aan de natuur.
Dit is hier besproken omdat er, zonder de wetenschap en het begrip dat het Goddelijke niet in ruimte is, niets begrepen kan worden van het Goddelijke leven, dat liefde en wijsheid is ‑ en dat zijn de onderwerpen waar het hier over gaat. Zonder die wetenschap en dat begrip kan er weinig of niets begrepen worden van Goddelijke voorzienigheid, alomtegenwoordigheid, almacht, oneindigheid en eeuwigheid, die later in hun volgorde besproken zullen worden.
 
10. Wij hebben gezegd dat er in de geestelijke wereld, net zoals in de natuurlijke, ruimte en derhalve ook afstanden schijnen te bestaan, maar dat afstand zich voordoet al naargelang de geestelijke overeenkomst die tot de liefde en de wijsheid behoort, dat wil zeggen het goede en het ware.
Om die reden verschijnt de Heer, alhoewel Hij bij de engelen in de hele hemel tegenwoordig is, toch boven hen als een zon. En omdat de mate waarin liefde en wijsheid worden opgenomen de relatie tot Hem bepaalt, schijnen de hemelen waar de engelen door hun opname in een nauwere relatie tot Hem staan, dichter bij Hem te liggen dan die hemelen waarin de relatie minder hecht is.
Hierom zijn de hemelen, waarvan er drie zijn, verschillend van elkaar, en zo verschillen ook de gezelschappen in iedere hemel van elkaar. En om dezelfde reden zijn ook de hellen onder de hemelen van elkaar verwijderd, naar de mate waarin zij liefde en wijsheid verwerpen. Zo is het ook met mensen, in wie en bij wie de Heer over de hele aarde tegenwoordig is; dit gebeurt uitsluitend door het feit dat de Heer niet in ruimte is.

 

GOD IS DE EIGENLIJKE MENS

11. In alle hemelen heerst het begrip dat God een mens is. De reden hiervan is, dat de hemel in zijn geheel en in ieder onderdeel de vorm van een mens heeft en dat het Goddelijke bij de engelen de hemel uitmaakt; en ook dat gedachte overeenkomt met de vorm van de hemel.
Daarom is het voor de engelen onmogelijk om op enige andere wijze over God te denken, en daarom denken al degenen die in de wereld met de hemel verbonden zijn op dezelfde wijze over God wanneer zij innerlijk denken, dat wil zeggen in hun geest. Omdat God een mens is, zijn alle engelen en geesten mensen in volmaakte vorm.
De oorzaak daarvan is de vorm van de hemel, waarbij in zowel het grootste als het kleinste gelijkenis heerst. Dat de hemel in zijn geheel en in elk onderdeel de vorm van een mens heeft, en dat gedachte overeenkomstig de vorm van de hemel is, kan men zien in Hemel en Hel, nr. 59-87 en nr. 203-204.
Het is bekend dat de mens geschapen werd naar het beeld en de gelijkenis van God, en dat God aan Abraham en aan anderen als een mens verscheen. In de oude tijd dachten de mensen, van de wijze tot de eenvoudige, over God als een mens, en toen zij begonnen met het aanbidden van vele goden, zoals de Grieken en de Romeinen, aanbaden ze die als mensen. Wat wij hier gezegd hebben kan worden toegelicht door wat eerder in een kleine verhandeling werd gedrukt en dat we hier laten volgen: 'Heidenen, en in het bijzonder Afrikanen, die één God als de schepper van het heelal erkennen en aanbidden, denken aan God als aan een mens; en zij achten het onmogelijk dat iemand een ander denkbeeld over God kan hebben.
Wanneer zij horen dat veel mensen aan God denken als aan een kleine wolk midden in de lucht, dan vragen zij waar zulke mensen bestaan. En als men hun vertelt dat die mensen onder Christenen gevonden worden, zeggen zij dat dat onmogelijk is. Ze worden dan evenwel onderwezen over de oorzaak hiervan, namelijk dat God in de Bijbel een geest genoemd wordt, en dat zulke mensen zich een geest als een soort wolk voorstellen, omdat zij niet weten dat geesten en engelen mensen zijn.
Bij dergelijke mensen werden de geestelijke en natuurlijke denkbeelden onderzocht en met elkaar vergeleken; en er werd geconstateerd dat die denkbeelden bij mensen die innerlijk de Heer erkennen als de God van hemel en aarde, niet hetzelfde waren
Ik hoorde eens een geestelijke van het christelijke geloof zeggen dat niemand enig denkbeeld kan hebben van een Goddelijke menselijke natuur. En ik zag dat hij rondgeleid werd langs verschillende heidenen, van de ene naar een meer en meer innerlijke andere, vandaar naar hun hemelen en tenslotte naar een hemel van christenen. Overal werd het hem toegestaan hun innerlijke opvatting over God te leren kennen, en hij leerde daarvan dat zij over God als over een mens dachten en niet anders, wat hetzelfde is als denken over een goddelijk menselijke natuur'.
 
13. Hoe belangrijk het is een juist begrip van God te hebben blijkt duidelijk uit het feit dat bij allen, die een of andere godsdienst hebben, het denkbeeld over God het binnenste van de gedachte is. Want alles wat behoort tot godsdienst en aanbidding heeft betrekking op God. En omdat God zowel in het algemeen als in het bijzonder in ieder ding is dat tot godsdienst en aanbidding behoort, is er zonder een juist denkbeeld van God geen verbondenheid met de hemel mogelijk.
Om deze reden heeft iedere natie haar plaats in de geestelijke wereld, overeenkomstig haar denkbeeld over God als een mens; want daarin is de Heer, en niet in een ander denkbeeld. Dat de toestand van het leven van een mens na de dood overeenkomt met zijn denkbeeld van God wordt volkomen duidelijk uit het tegenovergestelde van deze stelling, namelijk dat het ontkennen van God de hel uitmaakt; en in de christelijke wereld is dat de ontkenning van de Godheid van de Heer. het Goddelijke vervult alle ruimte in het heelal zonder ruimte in te nemen.


 

* Gedenkwaardigheid uit DE GODDELIJKE LIEFDE EN DE GODDELIJKE WIJSHEID n.69‑72

69. Er zijn twee dingen die eigen zijn aan de natuur: Ruimte en Tijd, waarop de denkbeelden van de mens berusten. Als hij met die denkbeelden genoegen neemt en zijn gemoed daar niet bovenuit verheft, kan hij nooit iets begrijpen van het geestelijke en het goddelijke. Hij verbindt die dan namelijk met denkbeelden die uit ruimte en tijd voortkomen, en zolang hij dat doet is het licht van zijn verstand enkel natuurlijk.
Denken vanuit dat licht bij het ontwikkelen van gedachten over geestelijke en Goddelijke dingen is hetzelfde als denken bij de inwerking van de nachtelijke duisternis over dingen die alleen bij daglicht zichtbaar zijn. Dit is de oorsprong van het naturalisme.
Maar degene die zijn gemoed kan verheffen boven de denkbeelden die aan ruimte en tijd gebonden zijn, gaat van de duisternis over in het licht. Hij kan geestelijke en Goddelijke begrijpen en ziet tenslotte de dingen die daarin zijn en daaruit voortkomen; dan verdrijft hij door dat licht de duisternis van het natuurlijke licht en zet hij de valse dingen die daarin zijn van zich af.
Ieder mens met verstand kan nadenken over de dingen die eigen zijn aan de natuur; hij denkt er ook over na, en dan verklaart hij en ziet hij in dat het Goddelijke niet in de ruimte is, omdat het overal tegenwoordig is. Hij is ook in staat om de dingen, die hierboven gezegd zijn, te bewijzen en te zien. Maar als hij de alomtegenwoordigheid van het Goddelijke ontkent en alles aan de natuur toeschrijft, dan heeft hij geen verlangen om zijn gemoed te verheffen, alhoewel dat mogelijk is.
 
70. Wanneer mensen sterven en engelen worden, leggen zij twee attributen van de natuur af, te weten ruimte en tijd. Zij komen dan in een geestelijk licht waarin de onderwerpen van de gedachten waarheden zijn, en waarin de voorwerpen die ze zien, terwijl die hetzelfde zijn als de dingen in de natuurlijke wereld, met hun gedachten overeenkomende beelden zijn. De onderwerpen van hun gedachten hebben niets te maken met ruimte en tijd, maar de voorwerpen die zich aan hun blik vertonen schijnen met ruimte en tijd verbonden te zijn; toch komen die laatste niet in hun gedachten.
De reden hiervan is dat ruimten en tijden daar niet vastgelegd zijn zoals in de natuurlijke wereld, maar variëren al naargelang de staat van hun leven; vandaar dat staten van leven hun gedachten bezighouden in plaats van ruimte en tijd. In plaats van ruimte denken zij aan dingen die betrekking hebben op staten van liefde, en in plaats van tijden aan dingen die betrekking hebben op staten van wijsheid.
Om deze reden verschilt de geestelijke gedachte en derhalve de geestelijke spraak zozeer van de natuurlijke gedachte en spraak, dat zij niets anders gemeen hebben dan de innerlijke dingen, die allemaal geestelijk zijn. Over dit verschil zullen wij elders meer zeggen.
Omdat nu de gedachten der engelen geen verband houden met ruimte en tijd, maar wel met staten van leven, is het duidelijk dat ze er ook geen voorstelling van hebben dat het Goddelijke de ruimte vervult, want ze weten niet wat ruimte is; maar terwijl het denkbeeld van ruimte ontbreekt, begrijpen zij duidelijk dat het Goddelijke alle dingen vervult.
 
71. Om duidelijk te maken dat de louter natuurlijke mens volgens de ruimte over geestelijke en Goddelijke dingen denkt, en de geestelijke mens zonder ruimte, kan de volgende toelichting dienen. De louter natuurlijke mens denkt met behulp van denkbeelden die hij ontleend heeft aan voorwerpen uit zijn gezichtsveld; die hebben allemaal een lengte, breedte en hoogte, en een daardoor begrensde vorm die soms hoekig en soms rond is.
Deze dingen zijn nauw verbonden met zijn gedachten als hij over zichtbare dingen denkt of over onzichtbare, zoals burgerlijke en zedelijke dingen. Deze laatste worden weliswaar niet via het gezichtsvermogen opgenomen, maar ze zijn ermee verbonden.
Anders is het met een geestelijk mens, vooral met een engel van de hemel. Zijn denken houdt geen verband met een figuur of een vorm die op lengte, breedte en hoogte in de ruimte wijst, maar is verbonden met de staat van het ding, vanuit de staat van leven.
In plaats van over lengte te denken denkt hij over het goede vanuit het goede van het leven, in plaats van breedte over het ware van een ding vanuit het ware van het leven, en in plaats van hoogte over de graden daarvan. Zodoende denkt hij door middel van analogie, die de relatie vormt tussen geestelijke en natuurlijke dingen onderling. Door deze analogie betekent 'lengte' in de Bijbel het goede van een ding, 'breedte' het ware van een ding en 'hoogte' de graden daarvan.
Hieruit wordt duidelijk dat wanneer een engel van de hemel over de Goddelijke alomtegenwoordigheid denkt, hij alleen over het Goddelijke kan denken als iets dat alle dingen vervult, zonder ruimte in te nemen. Wat een engel denkt is de waarheid, omdat het licht dat zijn denken verlicht de Goddelijke wijsheid is.
 
72. Deze gedachte over God is fundamenteel. Want wat wij zullen zeggen over de schepping van het heelal door God-Mens, over zijn voorzienigheid, almacht, alomtegenwoordigheid en alwetendheid kan zonder deze gedachte weliswaa begrepen worden, maar niet worden vastgehouden. Want hoewel de louter natuurlijke mens die dingen begrijpt, valt hij toch terug in de liefde van zijn leven, dat wil zeggen in de liefde van zijn wil. Die liefde vernietigt zijn geestelijke inzichten en trekt zijn denken omlaag naar de ruimte waarin het licht heerst dat hij redelijk noemt; en hij ziet niet in dat hij irrationeel wordt naarmate hij die dingen ontkent.
Dat dit het geval is kan worden aangetoond door middel van de gedachte over de waarheid dat God mens is. Lees aandachtig wat hierboven gezegd is (nr. 11‑13) en wat hierna volgt, dan zult u begrijpen dat dit zo is. Maar als u uw gedachten omlaag laat trekken tot in het natuurlijke licht dat uit de ruimte voortvloeit, zullen deze dingen u dan niet ongerijmd voorkomen? En wanneer uw gedachten nog verder naar beneden worden getrokken zult u ze verwerpen.
Om deze reden werd gezegd dat het Goddelijke alle ruimte van het heelal vervult, en niet dat God‑Mens die vervult. Een louter natuurlijk verstand zou dat namelijk niet vatten, maar het vat wel de stelling dat het Goddelijke de ruimte vervult; want dit stemt overeen met de verklaring van theologen dat God alomtegenwoordig is en alle dingen hoort en weet. Over dit onderwerp kan men meer lezen in het voorgaande, de nr. 7‑10.
De zon van de geestelijke wereld schijnt op een gemiddelde hoogte, op een bepaalde afstand van de engelen, net zoals de zon van de natuurlijke wereld op een bepaalde afstand van de mensen staat.
 
* Gedenkwaardigheid uit DE GODDELIJKE LIEFDE EN DE GODDELIJKE WIJSHEID n.103‑109
 
103. De meeste mensen die vanuit deze wereld in de volgende komen, hebben de voorstelling dat God hoog boven hun hoofd is, en dat de Heer in de hemel onder de engelen is. Ze hebben deze voorstelling omdat God in de Bijbel de allerhoogste genoemd wordt en gezegd wordt dat Hij in de hoogte woont. Daarom richten zij hun ogen en handen naar boven tijdens hun gebeden en godsdienstoefening, niet wetend dat met de allerhoogste de meest innerlijke bedoeld wordt.
Ze hebben de voorstelling dat de Heer in de hemel onder de engelen is, omdat zij over Hem denken als over een mens. Sommigen houden Hem voor een engel, niet wetend dat de Heer de eigenlijke en alln enige God is, die het heelal regeert. Als Hij onder de engelen in de hemel zou verkeren, zou Hij het heelal niet in het oog noch onder zijn zorg of beheer kunnen hebben.
En als Hij niet als een zon zou schijnen voor de ogen van degenen die in de geestelijke wereld zijn, dan zouden de engelen geen licht kunnen hebben; want engelen zijn geestelijk, en daarom past alleen geestelijk licht bij hun geaardheid.
Dat er licht in de hemelen is, dat het natuurlijke licht op aarde op onbegrijpelijke wijze overtreft, zullen wij zien als het onderwerp van de graden behandeld wordt.
 
104. De zon, die voor de engelen de bron van licht en warmte is, schijnt boven de landen die zij bewonen op een hoogte van ongeveer 45 graden, op halve hoogte, en schijnt ook even ver van de engelen verwijderd te zijn als de zon op aarde van de mensen verwijderd is. De zon schijnt daar altijd te staan en blijft op haar plaats. Daarom is bij de engelen de tijd niet verdeeld in dagen en jaren, en is er geen opeenvolging van morgen, middag en avond of van lente, zomer, herfst en winter; maar het is er voortdurend licht en voortdurend lente. In plaats van tijden of perioden zijn er voor hen staten, zoals reeds eerder werd gezegd.
 
105. De nu volgende redenen zijn de voornaamste, waarom de zon van de geestelijke wereld op een gemiddelde hoogte staat.
Ten eerste. Warmte en licht zijn daardoor in de gemiddelde verhouding, met elkaar in evenwicht en op de juiste manier getemperd. In andere gevallen zou er óf meer warmte óf meer licht zijn, zoals dat het geval is bij de zon van de aarde, die in de hoogste stand meer warmte dan licht en in de laagste standen meer licht dan warmte geeft. Het licht blijft hetzelfde in zomer en winter, maar de warmte neemt toe of af met de hoogte van de zon.
De tweede reden waarom de zon in de geestelijke wereld op een gemiddelde hoogte boven de hemel van de engelen staat, is om het voortdurend lente te laten zijn in alle hemelen van de engelen, waardoor de engelen in een staat van vrede verkeren; want die staat komt overeen met de lente op aarde.
De derde reden is dat de engelen daardoor in staat zijn altijd hun gezicht naar de Heer toe te keren en Hem te zien. Want met iedere wending van hun lichaam hebben de engelen het oosten, en dus de Heer, vóór zich; dit is eigenaardig in die wereld. Dit zou niet het geval zijn als de zon van die wereld boven of beneden die gemiddelde hoogte scheen, en al helemaal niet als zij in het zenit stond.
 
106. Als de zon van de geestelijke wereld niet op een afstand van de engelen stond, zoals de zon van de natuurlijke wereld ten opzichte van de mens, dan zou de hele engelenhemel, de hel daaronder en onze aardbol daar weer onder niet onder het oog, de zorg, de alomtegenwoordigheid, alwetendheid, almacht en voorzienigheid van de Heer staan.
Zo is het ook met de zon van onze wereld: als deze niet op zo'n afstand van de aarde stond als wij haar zien, dan zou zij niet in alle landen kunnen schijnen en kracht hebben door haar warmte en licht, en derhalve zou zij geen ondergeschikte hulp kunnen zijn voor de zon van de geestelijke wereld.
 
107. Het is vooral noodzakelijk te weten dat er twee zonnen zijn: de ene geestelijk en de andere natuurlijk. De geestelijke zon voor degenen die in de geestelijke wereld zijn, en de natuurlijke zon voor hen die in de natuurlijke wereld leven. Als men dit niet weet kan men zich geen juiste voorstelling maken van de schepping en van de mens; en deze onderwerpen moeten behandeld worden. Zonder die kennis kan men de uitwerkingen wel zien, maar als men daarnaast de oorzaken van die uitwerkingen niet ziet, blijven die uitwerkingen als het ware in nachtelijk duister gehuld.
De afstand tussen de zon en de engelen in de geestelijke wereld is een schijnbeeld, en vormt zich volgens de graad waarin zij de goddelijke liefde en de goddelijke wijsheid opnemen.
 
108. Alle inbeeldingen van slechte en simpele mensen zijn het gevolg van bevestigde schijn. Zolang verschijnselen schijnbeelden blijven zijn het schijnbare waarheden, volgens welke iedereen mag denken en spreken; wanneer zij echter beschouwd worden als werkelijke waarheden, zoals dat het geval is wanneer ze tot overtuigingen geworden zijn, dan worden schijnbare waarheden tot verkeerde denkbeelden en fantasieën.
Zo is het bijvoorbeeld schijn dat de zon beweegt, iedere dag om de aarde draait en ieder jaar haar baan doorloopt. Zolang deze schijn niet tot een overtuiging wordt is het een schijnbare waarheid volgens welke iedereen mag spreken en denken. Want men kan zeggen dat de zon op‑ en ondergaat en morgen, middag en avond veroorzaakt; en ook dat de zon deze of gene stand heeft en lente, zomer, herfst en winter teweegbrengt.
Maar wanneer iemand zichzelf bevestigt in het geloof dat die schijn de werkelijke waarheid is, dan denkt hij en geeft hij uiting aan een verkeerd denkbeeld dat voortkomt uit een fantasie. Zo is het ook met ontelbare andere verschijnselen, niet alleen in natuurlijke, burgerlijke en zedelijke maar ook in geestelijke dingen.
 
109. Zo is het ook in de geestelijke wereld met de afstand van de zon, die de eerst uitgaande sfeer is van de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid van de Heer. De waarheid is dat er geen afstand bestaat; afstand is een schijnbeeld volgens de graad waarin de engelen de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid opnemen.
Dat afstand in de geestelijke wereld een schijnbeeld is kan men in het voorgaande zien, bijvoorbeeld (in nr. 7‑9) dat het Goddelijke niet in ruimte is, en (in nr. 69‑72) dat het Goddelijke alle ruimte vervult zonder ruimte in te nemen. En wanneer er geen ruimten zijn, bestaan er ook geen afstanden of, wat hetzelfde is, als ruimten schijnbaar zijn, dan zijn afstanden ook schijnbaar, want afstanden behoren tot de ruimte.
 
110. De zon van de geestelijke wereld schijnt op een afstand van de engelen te staan, opdat de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid door hen in voldoende mate als warmte en licht opgenomen worden. Want een engel is geschapen en eindig; daardoor kan hij de Heer niet ontvangen in de allereerste graad van warmte en licht zoals die in de zon zijn, want die zouden hem helemaal verteren. Daarom ontvangen de engelen de Heer in de graad van warmte en licht die met hun liefde en wijsheid overeenkomt.
Dit kan op de volgende manier toegelicht worden. Een engel van de laatste of uiterste hemel kan niet opstijgen naar de engelen van de derde hemel. Want als hij dat zou doen en hun hemel binnen zou komen, dan zou hij als het ware in zwijm vallen en als het ware in doodsstrijd verkeren. De reden hiervan is dat zijn liefde en wijsheid van een lagere graad zijn, terwijl de warmte van zijn liefde en het licht van zijn wijsheid dezelfde graad hebben. Wat zou dan het gevolg wel niet zijn als een engel naar de zon zou opstijgen en in haar vuur komen! Als gevolg van de verschillen in opname van de Heer door de engelen schijnen de hemelen ook van elkaar gescheiden te zijn. De hoogste hemel, die de derde genoemd wordt, verschijnt boven de tweede en de tweede boven de eerste. Het is niet zo dat de hemelen van elkaar verwijderd zijn, maar ze schijnen van elkaar verwijderd te zijn ‑ want de Heer is evenzeer tegenwoordig bij hen die in de laatste hemel zijn als bij degenen die in de derde hemel zijn. De schijn van afstand heeft betrekking op de voorwerpen, dat wil zeggen op de engelen, niet op de Heer.
 
111. Dat dit zo is kan nauwelijks in een natuurlijke voorstelling gevat worden omdat daarmee ruimte verbonden is, maar het kan in een geestelijk begrip gevat worden, omdat daar geen ruimte mee verbonden is; en van dien aard is het denkbeeld dat de engelen hebben.
In een natuurlijk denkbeeld kan men begrijpen dat liefde en wijsheid of, wat hetzelfde is, dat de Heer, die Goddelijke liefde en Goddelijke wijsheid is, in de ruimte niet voort kan gaan maar dat Hij tegenwoordig is bij ieder mens naar de mate van zijn ontvangend vermogen. Dat de Heer bij alle mensen tegenwoordig is leert Hij in Matt. 28:20, en dat Hij komt wonen bij degenen die Hem liefhebben in Joh. 14:23.
 
112. Dit kan misschien een onderwerp van hogere wijsheid lijken, omdat het duidelijk werd gemaakt met behulp van de hemelen en de engelen, maar toch is het met de mensen net zo gesteld. De innerlijke delen van het gemoed van de mensen worden door dezelfde zon verwarmd en verlicht. Zij worden door haar warmte verwarmd en door haar licht verlicht naar de mate waarin zij liefde en wijsheid van de Heer opnemen.
Het verschil tussen mensen en engelen bestaat in het feit dat engelen alleen onder de geestelijke zon leven, terwijl mensen niet alleen onder die zon maar ook onder de zon van deze wereld leven. De lichamen van mensen zouden niet kunnen bestaan als ze niet onder beide zonnen zouden zijn, wat niet het geval is met de lichamen van de engelen, omdat die geestelijk zijn.
 

 


* Gedenkwaardigheid uit DE GODDELIJKE LIEFDE EN DE GODDELIJKE WIJSHEID n.129-131.
 
 
De engelen keren voortdurend hun gezicht naar de Heer als naar een zon.
 
129. Alles wat hier gezegd wordt over de engelen en over hun keren naar de Heer als naar een zon, geldt ook voor de geest van de mens; want naar zijn gemoed is de mens een geest, en hij is een engel als hij in liefde en wijsheid verkeert. Daarom wordt hij na de dood, als hij het uiterlijke dat hij aan de natuurlijke wereld had ontleend aflegt, een geest of een engel.
En omdat de engelen hun gezicht voortdurend naar de zon keren, dus naar de Heer, daarom wordt er ook gezegd van een mens, die in liefde en wijsheid van de Heer is, dat hij God ziet en dat hij God voor ogen heeft, wat wil zeggen dat hij het leven van een engel leidt. Zulke dingen worden op aarde gezegd omdat ze in de hemel in werkelijkheid bestaan, en zo ook in de geest van de mens. Wanneer een mens bidt, kijkt hij voo zich uit naar God, onverschillig naar welke windstreek zijn gezicht gekeerd is.
 
130. De engelen keren voortdurend hun gezicht naar de Heer als naar een zon, omdat de engelen in de Heer zijn en de Heer in hen. En de Heer leidt innerlijk hun geneigdheden en hun gedachten en keert die voortdurend naar zichzelf, en daardoor moeten zij wel naar het oosten kijken waar de Heer als een zon verschijnt. Hieruit blijkt dat de engelen zich niet uit zichzelf naar de Heer wenden, maar dat de Heer hen naar zichzelf keert. Want als de engelen innerlijk aan de Heer denken, dan denken ze aan Hem alsof Hij in henzelf tegenwoordig was.
Werkelijk innerlijk denken schept geen afstand, maar uiterlijk denken doet dat wel, en werkt als één geheel met het zintuig van het gezichtsvermogen. De oorzaak hiervan is dat uiterlijk denken verbonden is met ruimte, maar innerlijk denken niet; wanneer het daar niet mee verbonden is, zoals in de geestelijke wereld, dan is er toch nog een schijn van ruimte.
Maar deze dingen kunnen moeilijk begrepen worden door iemand die over God denkt volgens de ruimte. Want God is overal, en toch niet in ruimte. Daarom is hij zowel in een engel als buiten een engel, en daarom kan een engel God, dat wil zeggen, de Heer, zowel in zichzelf als buiten zichzelf zien ‑ in zichzelf als hij vanuit liefde en wijsheid denkt, en buiten zichzelf als hij over liefde en wijsheid denkt. Die dingen zullen wij echter in het bijzonder bespreken in de verhandelingen over de alomtegenwoordigheid, alwetendheid en almacht van de Heer.
Laat ieder mens er toch voor waken niet in die afschuwelijke ketterij te vervallen, dat God zichzelf in de mens heeft uitgestort en dat Hij in hen is en niet langer in zichzelf. God is overal, zowel in de mens als buiten de mens, want Hij is in alle ruimten zonder ruimte, zoals tevoren werd aangetoond (nr. 7‑10 en 69‑72).
Als God in een mens zou zijn, zou Hij niet alleen deelbaar zijn maar ook opgesloten in ruimte, en zou een mens inderdaad kunnen denken dat hij God was. Deze ketterij is zo afschuwelijk dat zij in de geestelijke wereld stinkt als een rottend lijk.
 
131. Het keren van de engelen naar de Heer is van dien aard dat zij met iedere wending van hun lichaam de Heer als een zon vóór zich zien. Een engel kan voortdurend ronddraaien en overal om zich heen de verschillende dingen zien die daar zijn, en toch ziet hij de Heer onophoudelijk voor zijn ogen. Dat lijkt misschien wonderlijk, maar niettemin is het waar.
Het is ook mij toegestaan om de Heer als een zon te zien. Ik zie Hem voor mijn ogen en gedurende een aantal jaren heb ik Hem op dezelfde wijze gezien, naar welk deel van de wereld ik mij ook keerde.
 

 

* Gedenkwaardigheid uit DE ECHTELIJKE LIEFDE n. 270.
 
OVER DE ECHTELIJKE KOUDE
 
270. Eens op een morgen, bij het wakker worden, drongen mijn gedachten diep door in enkele verborgenheden van de echtelijke liefde, en tenslotte in deze: In welk gebied van het menselijk gemoed woont de ware echtelijke liefde, en in welk gebied woont derhalve de echtelijke kou?
Ik wist dat er drie verschillende gebieden zijn in het menselijke gemoed, het ene boven het andere: in het laagste gebied de natuurlijke liefde, in het hogere de geestelijke liefde en in het hoogste de hemelse liefde. Ik wist ook dat er in elk gebied een huwelijk is tussen het goede en het ware en, aangezien het goede bij de liefde hoort en het ware bij de wijsheid, dat in ieder gebied het huwelijk bestaat tussen de liefde en de wijsheid. En ook dat dit huwelijk hetzelfde is als dat tussen de wil en het verstand, omdat de wil het opname-orgaan van de liefde is en het verstand het opname-orgaan van de wijsheid.
Terwijl ik verzonken was in de diepte van deze gedachte, zag ik plotseling twee zwanen naar het noorden vliegen en direct daarna twee paradijsvogels naar het zuiden, en ook twee tortelduiven naar het oosten. Terwijl ik hun vlucht gadesloeg, zag ik dat de twee zwanen hun vlucht ombogen van het noorden naar het oosten, en de twee paradijsvogels eveneens van het zuiden naar het oosten gaan; ze voegden zich bij de twee tortelduiven in het oosten, waarop ze allemaal gezamenlijk naar een zeer hoog gelegen paleis vlogen, omringd door olijfbomen, palmbomen en beukenbomen.
In dat paleis waren drie rijen vensters, de ene boven de andere. En terwijl ik toekeek zag ik de zwanen het paleis binnenvliegen door de geopende vensters van de laagste rij, de paradijsvogels door de vensters van de middelste rij en de tortelduiven door de open vensters van de hoogste rij.
Toen ik dat gezien had verscheen er een engel bij mij, met de vraag: 'Begrijpt u wat u gezien hebt?', waarop ik antwoordde: 'Voor een deel'. Hij zei toen: 'Dit paleis stelt de woonplaatsen voor van de echtelijke liefde, zoals die zetelt in de menselijke gemoederen. Het hoogste gedeelte, waarin de tortelduiven zich terugtrokken, stelt het hoogste gebied van het gemoed voor, waar de echtelijke liefde woont in de liefde voor het goede, samen met haar wijsheid.
Het middengedeelte waar de paradijsvogels zijn binnengegaan stelt het middengebied voor, waar de echtelijke liefde woont in de liefde voor het ware, samen met haar inzicht. Het laagste deel, waar de zwanen binnengevlogen zijn, vertegenwoordigt het laagste gebied van het gemoed, waar de echtelijke liefde woont in de liefde voor het rechtvaardige en rechte, samen met haar wetenschap.
De drie paar vogels stellen eveneens die dingen voor: het paar tortelduiven de echtelijke liefde van et hoogste gebied, het paar paradijsvogels de echtelijke liefde van het middengebied en het paar zwanen de echtelijke liefde van het laagste gebied. De drie soorten bomen rondom het paleis, olijfbomen, palmen en beuken, betekenen dezelfde dingen. In de hemel noemen wij het hoogste gebied van het gemoed hemels, het middelste gebied geestelijk en het laagste gebied natuurlijk.
Wij maken ons er ook een voorstelling van als van woningen in een huis, de ene boven de andere, en van het omhoog klimmen van de ene naar de andere, graad voor graad als langs de treden van een trap. En in ieder deel zijn als het ware twee kamers, de ene voor de liefde en de andere voor de wijsheid, met aan de voorzijde een slaapkamer; daar verenigt de liefde zich in een bed met haar wijsheid, of het goede met zijn waarheid of, wat hetzelfde is, de wil met zijn verstand. In dat paleis zijn als in een symbolische weergave alle verborgenheden van de echtelijke liefde weergegeven'.
Toen ik deze uitleg had gehoord, brandde ik van verlangen om het paleis te zien; omdat het een zinnebeeldig paleis was vroeg ik of het aan iemand toegestaan was daar binnen te gaan en het te bekijken. Daarop antwoordde hij: 'Dat is alleen toegestaan aan degenen die in de derde hemel zijn, omdat voor hen iedere voorstelling over de liefde en de wijsheid werkelijkheid wordt.
 Wat ik u heb verteld heb ik van hen vernomen, en ook, dat de ware echtelijke liefde zetelt in het hoogste gebied, in het midden van enerzijds de wederzijdse liefde in de huwelijkskamer of het vertrek van de wil en anderzijds de inzichten van de wijsheid in de huwelijkskamer of het vertrek van het verstand; en dat ze zich verenigen in een bed in de slaapkamer, die aan de voorzijde en aan de oostkant is'.
Ik vroeg toen: 'Waarom twee huwelijkskamers?', waarop hij zei: 'De echtgenoot is in de huwelijkskamer van het verstand, en de echtgenote in de huwelijkskamer van de wil'. Toen vroeg ik: 'Wanneer daar de echtelijke liefde woont, waar zetelt dan de echtelijke kou?'.
Hij antwoordde: 'Die zetelt ook in het hoogste gebied, maar alleen in de huwelijkskamer van het verstand ‑ de huwelijkskamer van de wil is op dat moment gesloten. Want het verstand met zijn waarheden kan iedere keer als het daar behoefte toe voelt via de trap opklimmen naar het hoogste gebied, naar zijn huwelijkskamer. Maar als de wil niet tegelijkertijd met het goede van zijn liefde naar de gemeenschappelijke huwelijkskamer omhoogklimt, is die kamer gesloten en komt de kou in de andere ‑ en dat is de echtelijke kou.
Wanneer er zo'n kou bestaat in relatie tot de echtgenote, dan richt het verstand zijn blik van het hoogste naar beneden, naar het laagste gebied. En zelfs zal het, als de angst het er niet van weerhoudt, naar beneden komen om zich aan een onwettig vuur te warmen'.Toen hij deze dingen gezegd had wilde hij nog vele andere dingen uitleggen over de echtelijke liefde, in verband met de symbolische beelden daarvan in het paleis, maar hij zei: 'Voorlopig is dit genoeg; overweeg eerst of deze dingen het gewone verstand te boven gaan. En als ze dat verstand te boven gaan, waartoe zou het dan dienen om er meer van te zeggen? Maar als ze het verstand niet te boven gaan, dan zullen er nog vele andere onthuld worden'.