.

 

HET BOEK VERZEGELD MET ZEVEN ZEGELEN

.

Swedenborg Essay door Theodore Pitcairn

Een uitnodiging tot de Nieuwe Kerk bedoeld met het Nieuwe Jeruzalem naar de openbaring gegeven door Emanuel Swedenborg.

.

 

HET BELANG VAN EEN WARE GODSDIENST.

Lezer, bent gij een bedrijvig mens met tal van dingen die uw geest in beslag nemen? Schijnt de vooruitgang van uw zaken of de uitoefening van uw beroep nagenoeg al de ernstige gedachten, waartoe gij in staat bent, voor zich op te eisen? En hoe staat het met de Godsdienst? Velen hebben bij tijden het gevoel dat zij mogelijk hun plicht jegens de godsdienst niet nakomen, immers de hoop om nog eens bevredigende antwoorden te krijgen op de vraagstukken die in verband daarmee oprijzen, lijkt zo gering. De eindeloze geschillen tussen de modernen en de orthodoxen en al de verschillende sekten vervelen hen en maken hen geheel onverschillig voor het onderwerp. Velen voelen, wanneer zij naar de kerk gaan, dat de preek geen bevrediging geeft aan de ontwikkelde en praktische mens. Zij vinden haar óf zo sentimenteel dat zij het gezond verstand geweld aandoet, óf anders kil en vormelijk. En toch is het probleem waarom wij hier op aarde zijn een hoogst belangrijk vraagstuk, waarvan de oplossing levende resultaten zou afwerpen. Zo de mens zich in een vreemd land bevond zonder te weten om welke reden hij daar was, zou hij zichzelf toch zeker minst genomen belachelijk moeten voorkomen. En toch, hier zitten wij, en de meesten weten niet de reden waarom, en, wat nog zonderlinger is, schijnen er zich niet in het minst het hoofd over te breken. Wanneer de vraag gesteld wordt, met welk doel wij hier op aarde zijn, liggen gewoonlijk twee antwoorden voor de hand. Het antwoord van de godsdienstige mens luidt vaak, dat God de mens schiep, opdat Hij iemand mocht hebben om Hem te prijzen en te verheerlijken; het antwoord van de ongodsdienstige luidt, dat er geen doel is, maar dat de mens het toevallige product van de ontwikkeling van het protoplasma is, bepaald door overerving en omgeving. Geen van de beide antwoorden schijnt ook maar enigszins te bevredigen. Het eerste maakt van God een potentaat, die alleen van eigenliefde en zelfzucht vervuld is; het andere blijkt bij nadere overweging tegen alle waarschijnlijkheid in te druisen.

.

DE REDEN TOT SCHEPPING

Een wijs mens moet erkennen, dat de reden tot schepping daarin is gelegen, dat God liefde is, en het oogmerk van de schepping daarin bestaat, dat God de mens liefheeft, en dat de mensen God liefhebben en elkaar. Deze gedachte is door Swedenborg aldus uitgedrukt: Het is het eigenlijke wezen der liefde, niet zichzelf maar anderen lief te hebben en met hen verbonden te zijn door liefde. Eveneens behoort tot het eigenlijke wezen der liefde, de begeerte om door anderen bemind te worden, want daaruit vloeit de verbinding voort. Liefde bestaat hierin, dat alles van haarzelf de ander zal toebehoren. In God is niets van eigenliefde. (Goddelijke Liefde En Wijsheid nr. 47) Indien God ons niet uit liefde geschapen had, opdat wij Hem mochten liefhebben, en dat Hij ons mocht liefhebben, zouden wij maar de poppen van een belachelijke pantomime zijn. Wij houden het voor aangenomen, dat allen, behalve de grove materialist, wel willen toegeven dat God ons uit liefde heeft geschapen, en met het oogmerk dat wij Hem mogen liefhebben, en dat Hij ons kan liefhebben. Maar er is een wezenlijk vereiste voor de waarachtige liefde, namelijk kennis. Het is onmogelijk iemand lief te hebben, met wiens wezen men niet bekend is. Stel, je hebt iemand ontmoet, maar weet niets van zijn gevoelens, noch kun je iets van de beweegredenen van zijn handelingen begrijpen; voorzeker zul je zo iemand niet kunnen liefhebben. Zo wij niets weten of verstaan van het wezen van God, is het onmogelijk Hem lief te hebben. Wanneer iemand een ander liefheeft, zal zijn grootste verlangen zijn, door zijn vriend gekend en begrepen te worden. Zo God het menselijk geslacht liefheeft, moet Hij stellig verlangend zijn, dat de mensen Hem zowel zullen kennen als liefhebben.

.

DE KENNIS EN HET BEGRIJPEN VAN GOD ZIJN VOLSTREKT NOODZAKELIJK

Maar hoe kunnen wij God kennen en liefhebben? Sommigen zeggen, dat wij Hem kunnen kennen en liefhebben uit hetgeen wij van Hem in de schepping zien, dat wij Zijn hand kunnen zien in de schoonheden der natuur. Maar kunnen wij Hem werkelijk liefhebben uit dit alleen? Als een mens naar een ver land reisde en daar een stad zag vol prachtige parken maar ook met krotten; als hij zou merken, dat een gedeelte van de stad wel geordend was en andere gedeelten wetteloos; als hij nooit een woord hoorde over de bestuurder, noch of het een man was dan wel een vrouw, een president of een koning was, zou die man, uit wat hij waarnam van de uitwerking van diens bestuur, de regeerder van het land met geheel zijn hart kunnen liefhebben? Vast en zeker niet ! Hoeveel te minder kunnen wij een God liefhebben, van wie wij absoluut niets weten, zelfs niet eens of Hij een vorm heeft dan wel vormloos is? De gedachte alleen al is te dwaas.

.

WAAR GOD GEVONDEN KAN WORDEN

Wanneer wij dan overtuigd zijn, dat God de mens uit liefde geschapen heeft en opdat wij Hem mogen liefhebben, waar kunnen wij Hem dan vinden? En hoe kunnen wij Hem kennen, zo de natuur geheel en al in gebreke blijft, om Hem aan ons te openbaren? Stellig nergens anders dan in de religie. Maar wanneer wij in de wereld rondzien, dan merken wij, dat er al heel wat godsdiensten hebben bestaan en vele nog bestaan, en dat elk van hen er aanspraak op maakt, van God te zijn. Hoe kunnen wij dan te weten komen, welke de ware godsdienst is of waarom de ene meer waar is dan de andere? Dat er in alle godsdiensten enige waarheid is, geven wij toe. Maar indien God de mens waarlijk liefheeft en begeert, dat de mens Hem lief zal hebben, sluit dat noodzakelijk in, dat Hij Zichzelf volmaakt moet openbaren voor zover de mens bij machte is Hem te ontvangen. En alle verlichte mensen kunnen zien, dat als God Zichzelf ergens aan de mens in Zijn volmaaktheid heeft geopenbaard, dan is het wel in de vier Evangeliën. Andere zogeheten "heilige boeken", met uitzondering van de Bijbel, bevatten dingen, die duidelijk bewijzen dat zij niet onmiddellijk van God zijn; geen ander boek zou onmiddellijk van God kunnen zijn. Wij zijn er ons van bewust, dat het geloof aan de Goddelijkheid van de Bijbel zijn moeilijkheden met zich meebrengt. Deze moeilijkheden zullen in het kort worden nagegaan, maar geheel daargelaten hoe groot die moeilijkheden mogen schijnen, blijft het een feit, dat de liefde, bovenal de Goddelijke Liefde, zich volmaakt moet openbaren; en het is mogelijk om te zien, dat de Bijbel, of HET WOORD, zoals wij bij voorkeur zeggen, de meest volmaakte openbaring van Gods Liefde en Wijsheid is.

.

OP ZOEK NAAR NIEUW LICHT

Dit boekje is niet alleen gericht tot de bedrijvige mens, die buiten de godsdienst staat. Lezer, zo gij in het geloof bent opgevoed van de Katholieke of één van de Protestantse kerken, en uit genegenheid voor de kerk mogelijk aan haar bloei hebt meegewerkt en gelovig aan haar diensten hebt deelgenomen, voelt gij dan desondanks niet dat zij tal van vragen onbeantwoord liet? Zou het feit dat gij genegenheid voor uw kerk koestert, een reden kunnen zijn, waarom gij niet zoudt zoeken naar een groter licht? Omdat uw ouders vóór u in de kerk vertroosting hebben gevonden en u, uit tedere voorzorg, van kindsbeen af liefde voor uw godsdienst hebben ingeboezemd, is er zeker reden genoeg om de kerk lief te hebben, waarin gij geboren zijt, maar het is in geen enkel opzicht een reden, om te verslappen in uw zoeken naar al het ware dat van God komt. Als uw verre voorouders het zoeken naar de waarheid hadden gestaakt, zoudt gij nog een aanbidder van Odin zijn. Als de apostelen van de Heer waren gebleven in de gelovige gehoorzaamheid aan de voorschriften van de priesters en de schriftgeleerden, zou de Christelijke Kerk nooit gesticht zijn. Als de heidenen gelovig bleven vasthouden aan de onderwijzingen van hun kindsheid, zou de Christelijke Kerk nooit verbreid zijn. Maar wat van groter belang is: de Evangeliën zelf wijzen een tijd aan, waarop NIEUW licht gegeven zou worden. De Heer Zelf verklaarde: Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen. Maar wanneer Hij zal gekomen zijn, de geest der waarheid. Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal niet van zichzelf spreken, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen (Johannes 16 : 12, 13). Te dien dage zal Ik u vrijuit van de Vader verkondigen (Johannes 16 : 25). Zijn er niet tal van dingen in de Evangeliën moeilijk te begrijpen, dingen die niemand u heeft kunnen uitleggen? Begrijpt gij, om een voorbeeld te noemen, de allerbelangrijkste aller waarheden, het wezen van de Goddelijke drie-eenheid? Velen geloven dat dergelijke dingen niet bedoeld zijn om begrepen te worden, maar luister naar de woorden van de Heer: Als iemand het woord van het Koninkrijk hoort en niet verstaat, zo komt de boze, en rukt weg hetgeen in zijn hart gezaaid was (Mattheüs 13 : 19). Met hoe velen is dit niet gebeurd ! Dat het de wil van God niet is dat een volledig verstaan in iets te kort zou schieten, blijkt duidelijk uit de woorden van de profeet Jeremia: En Ik zal ulieden herders geven naar Mijn hart; die zullen u weiden met kennis en verstand (Jer. 3:15). God is een "God van licht" en geeft inzicht, en zij die ons niet aanmoedigen om kennis en inzicht te zoeken, leren het Woord van God niet. Toen God de mens schiep, gaf Hij hem twee grote gaven: het vermogen om lief te hebben en het vermogen om te verstaan; en wanneer deze beide vermogens niet naar God worden gericht, houdt de mens op een beeld en een gelijkenis van God te zijn. Verstand zonder liefde is koud, vormelijk, en levenloos; liefde zonder verstand is sentimenteel, overgevoelig, in waarheid en licht tekort schietend. Deze beide grote gaven van God moeten verenigd zijn, willen wij God in geest en waarheid aanbidden.

.

GOD IS IN DE EVANGELIËN

Ondanks de vele duistere plaatsen en moeilijk te begrijpen uitdrukkingen in de Evangeliën, kan een ieder die ogen heeft om te zien, de hand van God onderkennen in deze heilige boeken. Maar sommigen zullen zeggen: "Wij erkennen graag dat de Evangeliën uit de Hemel zijn geïnspireerd, althans gedeeltelijk; maar sluit dit nu noodzakelijk in, dat ieder woord van God is?" Vriend, zo God liefde is en Zichzelf aan het menselijk geslacht wenst te openbaren, moet Hij dat wel noodzakelijk op een Goddelijke wijze doen; dit meest belangrijke van alle werken zou Hij nooit op een onvolmaakte en halve wijze hebben gedaan. Als iemand aan een ander, die hij lief heeft, schrijft, zal hij dan niet zorg dragen dat de brief niets anders dan zijn eigen gevoelens bevat? En werd die brief op de een of andere wijze veranderd, zou hij dan niet verontwaardigd zijn en onmiddellijk alles in het werk stellen, opdat de ware lezing in handen kwam van degene die hij liefheeft? Hoeveel te meer is dit het geval met God ! Dat de Heer in gelijkenissen sprak, en dingen zei die nog uitgelegd moesten worden, heeft Hij zelf geleerd; maar toch zijn de Evangeliën zo als Hij bedoelde, en wachten op niets anders dan op de beloofde verklaring van de geest der waarheid, om volledig verstaan te worden.

.

HET OUDE TESTAMENT

Maar als wij de Evangeliën als van God aanvaarden, wat moeten wij dan met het Oude Testament, het ongeëvenaarde boek dat zo velen thans in twijfel beginnen te trekken? In deze geschiedenis van het Joodse volk met haar beschrijvingen van oorlogen, van wreedheden en van laagheden, dit zonderlinge geschrift, dat soms van Jehova een wrede en partijdige God schijnt te maken, is dat wel het Woord van God? Lezer, men kan niet het Nieuwe Testament aanvaarden en het Oude loochenen: deze twee Testamenten zijn zodanig verbonden, dat zij niet gescheiden kunnen worden; wie het Oude Testament loochent ondermijnt het Nieuwe. Op geen onderwijzing van de Heer Jezus Christus valt meer de nadruk dan op Zijn leer, dat de Wet en de Profeten het Woord van God zijn: Meent niet, dat Ik gekomen ben, om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar zeg Ik u: totdat de Hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied (Mattheüs 5 : 17, 18). Hoe vaak lezen wij niet in de Evangeliën, dat Jezus dit of dat deed, opdat de profetie zou worden vervuld. En wanneer Hij na de opstanding tot de apostelen spreekt, zegt Hij: Oh onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de Profeten gesproken hebben ! Moest Christus niet deze dingen lijden, en in Zijne Heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende vanaf Mozes en al de Profeten, legde Hij hun uit, hetgeen in al de Schriften van Hem geschreven was (Lucas 24:25, 26, 27). Hoe meer wij ons in deze aangelegenheid verdiepen, des te duidelijker wordt het ons, dat de Wet en de Profeten waren gegeven om in typen of uitbeeldingen de Messias, die komen zou, te openbaren. Het gehele Oude Testament is een grote gelijkenis, zoals de Psalmist zegt: Ik zal mijn mond opendoen met gelijkenissen, ik zal verborgenheden uitstorten van ouds her (Psalm 78 : 2). De Israëlieten waren een volk dat uitgekozen was, om een Goddelijk drama uit te beelden, dat in ieder opzicht een vooraanduiding zou zijn van de komende Christus. Zo wij ons gemoed niet verheffen, zo wij de verborgenheden niet uitleggen, zo wij de gelijkenis niet kunnen ontvouwen, maar in plaats daarvan dit Goddelijk verhaal naar de letter verklaren, vallen wij in de hopeloze twijfel en duisternis; ons geloof wordt zwak en wij worden onmachtig de geest te ontvangen, zoals Paulus tot de Corinthiërs zegt: Die ons ook bekwaam gemaakt heeft om te zijn dienaren van het Nieuwe Testament, niet naar de letter, maar de Geest; want de letter doodt, maar de Geest maakt levend (2 Corinthe 3 : 6).

.

HET VERZEGELDE BOEK

Maar wie is in staat dit Boek uit te leggen? Wie kan het Oude of zelfs het Nieuwe Testament werkelijk lezen? En wie kan de dingen openbaren die daarin vervat zijn? Dit is werkelijk het Boek dat Johannes zag in het visioen: En ik zag in de rechterhand van degene, die op de troon zat, EEN BOEK, geschreven van binnen en van buiten, VERZEGELD MET ZEVEN ZEGELEN. En ik zag een sterke Engel, uitroepende met een grote stem: Wie is waardig het Boek te openen, en zijn zegels open te breken? En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde, kon het Boek openen, noch het inzien. En ik weende zeer, omdat niemand waardig gevonden was, om het Boek te openen, en te lezen, noch het in te zien. En een van de ouderlingen zei tot mij: Ween niet; zie de Leeuw, die uit de stam van Juda is, de wortel van David, heeft overwonnen, om het Boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken (Openbaring 5:1-5). Is met deze woorden niet hetzelfde bedoeld als met de woorden van de Heer Zelf: Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen. Wanneer Hij gekomen zal zijn, de Geest der waarheid, zal Hij u in al de waarheid leiden, en Hij zal u de toekomstige dingen verkondigen (Johannes 16:12,13). Te dien dage zal Ik u vrijuit van de Vader verkondigen (Johannes 16:25). Sommigen zal de verklaring dat de Bijbel, of het Woord, geheime en verborgen dingen bevat, als een hersenschim toeschijnen; velen zullen het niet begrijpen, en bij zichzelf zeggen, zoals de discipelen van de Heer, toen zij Hem in duistere gelijkenissen hoorden spreken: Wie kan dit begrijpen? De woorden van de Heer waren: Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage. Want Mijn vlees is waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank. Velen dan van Zijne discipelen, die dit hoorden, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dit begrijpen? (Johannes 6:60). Het mag inderdaad moeilijk lijken om te geloven, dat het Oude en het Nieuwe Testament het Woord van God Zelf zijn; het mag sommigen moeilijk vallen om te geloven aan de geboorte uit een maagd en aan de opstandig; voor anderen mogen de wonderen van de Heer een struikelblok blijken, maar denk aan de enige keuze die overblijft, namelijk, dat de Bijbel Gods Woord niet is, en dat Christus niet God op aarde was. God wordt dan opnieuw een onbekende God, een onzichtbaar wezen, van wie wij niets met zekerheid weten; een ver verwijderde God, die niemand kan liefhebben. Dan is de wereld teruggebracht tot een poppenspel, waarin de mensen hun kleine rol spelen zonder enig doel.

.

DE GEEST DER WAARHEID

Van het allergrootste belang is de vraag of de Heer aan ons de geest der waarheid gegeven heeft, die de mensen in al de waarheid leiden zal. Heeft de Leeuw uit de stam van Juda overwonnen, om het Boek te openen ? En zo de Heer dat heeft gedaan, waar en hoe heeft Hij het gedaan ? Wat zou voor Hem de natuurlijke weg zijn om zoiets te doen ? Het zou stellig zo geschieden als altijd in het verleden, door Zijn Woord te leggen in de mond van een mens, en door hem te vervullen met Zijn Geest, zodat hij de toekomstige dingen mocht openbaren. Maar heeft de Heer dit gedaan ? En zo ja, door wie ?

.

EMANUEL SWEDENBORG

Meer dan 200 jaar geleden schreef een geleerd man, EMANUEL SWEDENBORG, dat door hem deze profetie in vervulling was gegaan; dat hij, de nederige dienstknecht van de Heer, tot deze ontzaggelijke dienst was geroepen. Een vreemde en wonderbaarlijke aanspraak ! Een aanspraak die zeker geen weldenkend mens kan aanvaarden zonder een zorgvuldig onderzoek en diepgaand vorsen naar de waarheid. Anderzijds een aanspraak, die niemand het recht heeft te verwerpen, zonder ernstige beschouwing en zorgvuldige overweging. Want de man, die deze bewering uitte, was een man, die bij allen die hem kenden, in algemene achting stond; een man die in de gehele geleerde wereld bekend was; een man geëerd door nagenoeg allen, die hem bestudeerd hebben. Swedenborg was een lid van het Zweedse Huis der Edelen, en een kennis van de Koning van Zweden, die een grote eerbied voor hem betoonde, zowel wat zijn karakter als wat zijn geleerdheid betreft. Swedenborg is algemeen geëerd om zijn filosofische en wetenschappelijke werken, bovenal om zijn meesterlijke werken over kosmologie en anatomie. Hij was een achtenswaardige man, reeds boven de zestig, toen hij voor het eerst aan de wereld verkondigde, tot zijn heilige zending geroepen te zijn. Van een persoonlijk standpunt uit, had hij door zo te schrijven als hij deed, zeker veel te verliezen en niets te winnen. Hij was verzekerd van een eervolle plaats in de geschiedenis van de menselijke ontwikkeling. Niemand in Zweden genoot hogere eer of grotere eerbied; er was niemand wiens rechtschapenheid minder gelegenheid tot twijfel overliet. Hij was zich bewust, dat het grootste deel van de sceptische wereld zijn aanspraak zou opvatten als iets onzinnigs, zonder deze ook maar enigszins ernstig te beschouwen. Toch schreef deze achtenswaardige en geleerde man zoals hij deed, zonder enige verwachting daarvoor erkentelijkheid te oogsten. Hij getrooste zich grote uitgaven, en dit zonder hoop op beloning; inderdaad, hij verzocht zelfs zijn uitgever, alle winst die de verkoop van zijn werken mocht afwerpen, te besteden aan de verspreiding van de Bijbel. Hij streefde er niet naar zich persoonlijke volgelingen te verwerven, noch deed hij een poging om een kerk te stichten; nochtans voorzegde hij, dat er een kerk gegrondvest zou worden op hetgeen door hem geschreven was. Maar ook al bieden deze beschouwingen goede redenen om zijn werken ernstig te onderzoeken en te bestuderen, zo zijn ze toch op zichzelf niet voldoende om ons te overtuigen van de waarheid van wat hij schreef. Wij zullen deze aanspraak later opnemen, en bewijzen dat wat Swedenborg aangaande zijn zending zei, een stellig feit is, en dat de klaarblijkelijkheid ruimschoots toereikend is om allen, die naar waarheid dorsten, te tonen dat God in die geschriften aan het menselijke geslacht de laatste waarheden van het geloof heeft geopenbaard, waarnaar al zolang gezocht is. Maar alvorens de gronden van het geloof in zijn verklaring na te gaan, willen wij eerst de woorden van Swedenborg zelf aanhalen, waarin hij zijn Goddelijke zending verkondigt. Want voor hem die zoekt naar wat waarachtig is, klinken de woorden van waarheid klaar, als de klank van een klok, waarin barst noch breuk is; maar de woorden van een bedrieger verraden, al zijn zij nog zo kunstig gerangschikt, hun valsheid aan een gevoelig oor.

.

DE GETUIGENIS VAN SWEDENBORG

In het werk WARE CHRISTELIJKE GODSDIENST schrijft Swedenborg als volgt: De Wederkomst van de Heer wordt verwezenlijkt door bemiddeling van een mens, aan wie Hijzelf in persoon is verschenen, en wie Hij vervuld heeft met Zijn geest, om uit Hem de Leringen van de Nieuwe Kerk te onderwijzen door middel van het Woord. Aangezien de Heer niet opnieuw Zelf in persoon kan verschijnen, en Hij toch heeft voorzegd, dat Hij komen zou en een Nieuwe Kerk stichten, die het Nieuwe Jeruzalem is, zo volgt daaruit, dat Hij dit verwezenlijken zal door middel van een mens, die niet alleen bij machte is om de leringen van die Kerk in zijn verstand te ontvangen, maar ook om ze in drukvorm bekendheid te verschaffen. Dat de Heer voor mij, Zijn dienstknecht, is verschenen, dat Hij mij tot deze dienst opriep, en daarna het gezicht van mijn geest opende, en mij vergunde de hemelen en de hellen te zien, betuig ik in waarheid; en verder, dat ik van de eerste dag van mijn roeping tot deze dienst nooit iets over de leringen van deze Kerk heb ontvangen van enige Engel, maar van de Heer alleen, terwijl ik het Woord las. Opdat de Heer gedurig tegenwoordig zou zijn, openbaarde Hij mij de geestelijke zin van Zijn Woord, in welke zin het Goddelijk Ware in Zijn Licht is, en in dit Licht is de Heer bij voortduur tegenwoordig. (WCG 779 - 780) In de inleiding tot het werk ECHTELIJKE LIEFDE merkt Swedenborg op: Ik voorzie dat velen, die de navolgende dingen en de aan het einde der hoofdstukken vermelde gedenkwaardigheden lezen, zullen geloven dat het vindingen van de verbeelding zijn; maar ik verzeker plechtig in waarheid, dat het geen verzinsels zijn, maar dingen, die werkelijk gebeurd en gezien zijn; ook werden zij niet gezien al slapende, maar in een toestand van volledig wakker zijn. Want het heeft de Heer behaagd, Zelf voor mij te verschijnen en mij uit te zenden om de dingen te onderwijzen, die tot de Nieuwe Kerk zullen behoren. Daarom heeft Hij het binnenste van mijn gemoed en van mijn geest geopend, en hierdoor heeft Hij mij toegestaan in de geestelijke wereld met engelen samen te zijn, en tegelijkertijd is de natuurlijke wereld met de mensen, en dit nu al gedurende 25 jaren. Deze woorden, die afkomstig zijn van iemand, wiens rechtschapenheid niet in twijfel kan worden getrokken, zoals bewezen is door het onweerlegbaar getuigenis van zijn tijdgenoten, moeten waar zijn. Gedurende zijn leven zeiden zelfs zijn ergste tegenstanders dat hij (Swedenborg) "zijn leven lang algemeen geëerd was, en daarenboven beroemd om zijn geleerdheid in de delfstofkunde en de natuurwetenschappen". Woorden die komen van iemand, die zelfs zijn tegenpool prees, en wiens tegenstanders hem, wat zijn leven betreft, niet het minste konden nazeggen, moeten vast en zeker waarachtig zijn. Nu zullen velen bij zichzelf zeggen: "Ja, best mogelijk waarachtig, maar de man moet gek geweest zijn".

.

GEEN REDEN TOT TWIJFEL AAN SWEDENBORGS VERKLARING

Welke grote profeet of ziener is niet voor gek verklaard door de wereldse wijzen ? Festus zei tot Paulus: Gij raast ! de grote geleerdheid brengt u tot razernij ! Maar Paulus zei: Ik raas niet, machtigste Festus ! maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand (Handelingen 26:24-25). De Farizeeën en Sadduceeën zeiden van Johannes de Doper: Hij heeft de duivel (Mattheüs 11 : 18). En van de Heer Zelf lezen wij: Er ontstond dan wederom tweedracht onder de Joden, vanwege deze woorden. En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij hem ? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene (Johannes 10 : 19, 20 21). Dat Swedenborg volkomen nuchter sprak en verre van gek was, wijst zijn leven uit. Hij schreef en gaf reeds verscheidene jaren anoniem tal van theologische werken uit, voordat hij verklaarde, dat hij de schrijver daarvan was, en gedurende die tijd zag niemand iets vreemds in zijn doen en laten. In diezelfde tijd nam hij deel aan de beraadslagingen van het Huis van Edelen in Zweden, en Graaf Höpken, die een tijd lang eerste-minister van Zweden was, zei van hem: "Hij bezat een gezond oordeel in alle aangelegenheden; hij zag alles helder en drukte zich over elk onderwerp helder uit. De meest doorwrochte en de best geschreven memoranda inzake de financiën voor de Rijksdag van 1761 waren van zijn hand (zie Dr. Tafel: Documenten aangaande Swedenborg). De aanspraken die Swedenborg liet gelden op zijn Goddelijke zending, leidden er toe, dat men aan zijn gezond verstand ging twijfelen. Bovenvermelde uitspraak van Graaf Höpken was gedaan naar aanleiding van een brief, die hij ontvangen had. Van dergelijke getuigenissen zouden er nog talloze zijn aan te halen, maar het ware bewijs van de gezondheid van zijn geest ligt in de boeken die hij schreef, werken die van begin tot einde geschreven zijn met de kracht der waarheid, en met een helderheid en een doordringendheid van geest die niet minder dan bovennatuurlijk is. In een brief aan de Koning van Zweden schreef Swedenborg als volgt: Dat onze Heiland Zichzelf zichtbaar voor mij heeft geopenbaard, en mij gebood te doen wat ik gedaan heb, en wat ik nog te doen heb, en dat Hij mij daarna toestond met engelen en geesten te verkeren, heb ik voor de ganse Christenheid beleden, zowel in Engeland, Holland, Duitsland en Denemarken, als in Frankrijk en Spanje, en ook bij verschillende gelegenheden in dit land voor hunne Koninklijke Majesteiten, en vooral toen ik de eer genoot aan hun dis mede aan te zitten, in tegenwoordigheid van de gehele koninklijke familie en ook van vijf senatoren en anderen, bij welke gelegenheid mijn zending het enige onderwerp van het gesprek uitmaakte. Nadien heb ik dit geopenbaard aan vele senatoren; en onder dezen hebben Graaf Tessin, Graaf Bonde en Graaf Höpken (een man van verlicht verstand) het in waarheid bevonden zo te zijn; zonder nog tal van anderen te vermelden, zowel in Zweden als in het buitenland, waaronder koningen en prinsen. Nochtans verklaart de dienst van de Kanselier van Justitie, indien het gerucht juist is, dit alles voor onwaar, terwijl het toch de waarheid is. Mochten zij ten antwoord geven dat de zaak hun begrip te boven gaat, dan heb ik daar niets op te zeggen, aangezien ik niet bij machte ben om de staat van mijn gezicht en van mijn spraak in hun hoofden over te brengen, ten einde hen te overtuigen; noch ben ik bij machte om engelen en geesten te bewegen met hen te verkeren, noch gebeuren er thans wonderen; maar hun redelijkheid zelf zal hen in staat stellen dit te zien, wanneer zij aandachtig mijn geschriften lezen, waarin veel gevonden kan worden wat nooit tevoren is ontdekt, en wat niet ontdekt kan worden dan alleen door waarlijk innerlijk gezicht en door gemeenschap met hen, die in de geestelijke wereld zijn. Opdat dit in redelijkheid moge worden ingezien, verzoek ik of een van Uwe Excellenties wel zou willen nagaan wat er omtrent dit onderwerp in mijn boek over de ECHTELIJKE LIEFDE is gezegd. Mocht er nog enige twijfel blijven bestaan, zo ben ik bereid met de plechtigste eed, die mij maar kan worden voorgeschreven, te getuigen, dat dit de gehele waarheid en een werkelijkheid is, zonder het minste bedrog. Dat onze Heiland mij toestond dit te ondervinden, is niet vanwege mij, maar ter wille van een allerhoogste belang, dat het eeuwige heil van alle Christenen betreft. Aangezien zulks de ware stand van zaken is, is het verkeerd om het voor onwaar en vals te verklaren, ook al mag het voor iets onbegrijpelijks gehouden worden. (zie Tafel: Documenten aangaande Swedenborg). Dit zijn voorzeker niet de woorden van een man wiens geest niet helder is; toch zullen velen niet willen geloven en zeggen, dat deze zaak onmogelijk is. Wij kunnen alleen maar met de woorden van Swedenborg antwoorden: Ik ben er mij ten volle van bewust, dat weinigen zullen geloven, dat iemand de dingen, die in het andere leven bestaan, kan zien, en daarna in staat kan zijn om er enige mededeling over te doen hoe de staat van de zielen na de dood, aangezien weinigen geloven in de opstanding; en inderdaad de geleerden nog minder dan de eenvoudigen. Zij bevestigen weliswaar met de mond dat zij weer opstaan, omdat het overeenkomstig de leer van het geloof is, maar toch loochenen zij het in hun hart. Ja, sommigen bekennen zelfs openlijk, dat zij dan pas zouden geloven, als iemand uit de dood opstond, en zij hem konden zien en horen en aanraken. Zou dit echter plaats kunnen grijpen, dan zou het voor iedereen afzonderlijk moeten geschieden; en, tenslotte, zou niemand ter wereld, die het in zijn hart ontkent, op deze wijze overtuigd worden, want duizenden tegenwerpingen zouden in zijn geest opkomen, welke hem zouden stijven in zijn ontkennende opvatting. Toch zeggen sommigen te geloven dat zij weer op zullen staan, maar niet eerder dan op de dag van het Laatste Oordeel, in verband waarmee zij de voorstelling hebben aangenomen, als zouden alle dingen in de zichtbare wereld dan te gronde gaan. Maar daar die dag al zo vele eeuwen lang tevergeefs is verwacht, komt er nog telkens twijfel in hen op. Maar wat met het Laatste Oordeel is bedoeld, waarover in het Woord wordt gesproken, zal later in het kort worden medegedeeld. Hieruit kan blijken wat voor soort van lieden heden ten dage in de Christelijke wereld zijn. Daarom, opdat de mensen zich niet langer zouden bevestigen in deze valse mening, is het mij, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, vergund om, terwijl ik in het lichaam ben in deze wereld, in de geest in het andere leven te zijn, en daar te spreken met zielen, die niet lang na hun overlijden weer zijn opgestaan, en wel met nagenoeg allen, die ik in het leven van het lichaam kende, maar die sindsdien gestorven zijn, en verbazingwekkende gezichten te zien, die nooit in de voorstelling van enig mens zijn opgekomen. Daar zeer velen zeggen, dat zij zouden geloven, als iemand uit het andere leven tot hen kwam, kan het nu uitkomen of zij overtuigd willen worden, ondanks de hardigheid van hun hart.

.

DE TOETSSTEEN DER WAARHEID

Maar hoe kunnen wij weten of deze openbaring van de Nieuwe Kerk al dan niet waar is ? Waaraan kunnen wij dit toetsen ? De toets van een godsdienst is deze: wanneer hij waar is, zal hij het verstand aanspreken van hen, die waarachtig naar waarheid zoeken, en hij zal tevens het hart bevrediging schenken. Een waarachtige godsdienst moet redelijk en samenhangend zijn, moet licht uitstralen, zodat zij, die zoekende zijn, de waarheid in haar eigen licht kunnen zien - haar helder kunnen zien, zodat de wolken van twijfel uiteengedreven worden. Deze godsdienst moet ook overeenstemmen met de openbaring, zoals zij eerder gegeven is in het Woord van God, indien deze openbaring goed verstaan wordt. Bovendien moet hij de liefde van de mens tot God dieper bewegen, zijn gemoed tot de Hemel verheffen, en in zijn hart een machtige liefde jegens de naaste doen opkomen. H moet hem helpen in strijd en verzoekingen, en vertroosting brengen aan hen, die daarnaar zoeken. Voldoet hij aan al deze eisen, dan is hij in waarheid van God. Dat de Nieuwe Openbaring aan al deze eisen voldoet, zal door allen bevonden worden, die de waarheid omwille van de waarheid liefhebben.

.

EEN BIJZONDER BEWIJS

Maar er bestaat ook een meer bijzonder bewijs, een bewijs dat zo zeker is, dat wanneer iemand dit eenmaal inziet, hij zo zeker is van zijn waarheid, dat hij voortaan niet meer twijfelen kan. Om met een voorbeeld duidelijk te maken wat wij bedoelen: Lezer, wanneer iemand u een nieuwe taal aanleerde, u haar leerde lezen, zodat gij van haar literatuur kunt genieten, dan zouden er drie dingen zijn waarvan gij zeker waart, drie dingen waaromtrent niemand u in twijfel zou kunnen brengen. Ten eerste zoudt gij weten dat de taal die gij kende, een werkelijke taal was en niet een zinloos samenraapsel van letters; ten tweede zoudt gij er zeker van zijn, dat gij de taal kunt lezen; en ten derde zoudt gij er zeker van zijn, dat de man, die u de taal leerde, haar kende en haar u op de juiste wijze had onderwezen. Omtrent geen van die drie punten zou er enige twijfel kunnen bestaan. Swedenborg zegt ons, dat de Bijbel of het Woord van God is geschreven overeenkomstig de taal der overeenstemmingen, en zo wij eenmaal deze taal kennen, worden alle duistere gedeelten helder, en de Liefde en de Wijsheid van God schijnt door in ieder vers. Nadat de ONTHULDE OPENBARING, een werk waarin het boek der Openbaring wordt uitgelegd, uitgegeven was, schreef Swedenborg aan een vriend het volgende: Dit jaar is de ONTHULDE OPENBARING uitgegeven, welk werk in de verhandeling over HET LAATSTE OORDEEL was aangekondigd, en waaruit duidelijk blijkt, dat ik met Engelen verkeer, omdat niet het kleinste vers in de Apocalyps verstaan kan worden zonder openbaring. Wie moet niet toegeven, dat onder het Nieuwe Jeruzalem een Nieuwe Kerk wordt verstaan, en dat haar leerstellingen slechts door de Heer ontvouwd kunnen worden, omdat zij daar louter door typen, dat is door overeenstemmingen worden beschreven, en eveneens, dat dit aan de wereld alleen verkondigd kan worden door middel van iemand aan wie de openbaring gegeven kan worden ? Ik kan plechtig verklaren, dat de Heer Zelf aan mij verschenen is en dat Hij mij gezonden heeft datgene te doen wat ik thans volvoer, en tot dat doel heeft Hij het binnenste van mijn gemoed geopend, hetgeen het binnenste van mijn geest is, zodat ik die dingen kan zien die in de geestelijke wereld zijn, en hen kan horen die zich daar bevinden, welk voorrecht ik nu al sinds 22 jaren heb bezeten. Evenwel is de plechtige verklaring alleen heden ten dage niet voldoende om de mensen hiervan te overtuigen, maar een ieder met gezond verstand kan overtuigd worden door het getuigenis van mijn geschriften, en in het bijzonder door de ONTHULDE OPENBARING. Wie heeft tot dusverre iets vernomen omtrent de geestelijke zin van het Woord; en omtrent de geestelijke wereld, of de hemel en hel; alsmede over het leven van de mens na de dood ? Zouden deze en vele andere dingen bij voortduur voor de Christenen verborgen blijven ? Zij zijn nu voor de eerste maal ontsloten ten behoeve van de Nieuwe Kerk, welke het Nieuwe Jeruzalem is, en opdat zij, die hare leden zijn, ze mogen kennen; weliswaar zullen ook anderen ze vernemen, maar zij zullen ze niet kennen vanwege hun ongeloof. (Tafel: Documenten aangaande Swedenborg)

.

SWEDENBORG GEEN SPIRITIST

Alvorens verder te gaan moeten wij opmerken dat Swedenborg niet wat men noemt een spiritist was, en dat hij het spiritisme veroordeelde. Hijzelf heeft nooit moeite gedaan om de sluier die de twee werelden scheidt, opzij te trekken, en hij was even verrast als ieder ander, dat God hem tot deze zending opriep. In antwoord op een brief aan hem, zei hij: Nochtans heeft de Heer het zo beschikt, dat geesten en mensen zelden zo dicht tezamen worden gebracht om met elkaar te verkeren, want door de omgang met geesten geraken mensen, wat hun ziel betreft, in een staat waarbij hun leven spoedig gevaar loopt; daarom zou ik het een ieder willen ontraden dergelijke verlangens te koesteren. Het heeft de Heer Zelf behaagd, mij in verkeer en gemeenschap te brengen met geesten en engelen, zulks met de bedoelingen, die in mijn geschriften verklaard worden. Daarom ben ik door de Heer Zelf beschermd tegen de vele verwoede aanvallen en aanslagen van boze geesten. (Tafel: Documenten aangaande Swedenborg)

.

DE GEEST DIE LICHT GEEFT

Vestigen wij nu onze aandacht op de uitlegging van het Woord, zoals het ons gegeven is in de Geschriften van Swedenborg, en laten wij deze taal van overeenstemmingen, waardoor alle dingen eenvoudig en helder worden gemaakt, nader beschouwen. Maar eerst moeten wij de lezer waarschuwen, dat het leren van een taal geen gemakkelijke taak is en dat een haastig oordeel geen pas geeft. Er kunnen zich zekere moeilijkheden voordoen, die alleen door ernstige studie kunnen opgelost worden, maar hij die weet vol te houden, zal ten lange leste de waarheid zien. De taal der overeenstemmingen is een zeer oude taal - een taal, die tot op zekere hoogte in alle andere talen is gelegd - zij is niet iets kunstmatigs, maar ingeworteld in de natuur zelf van de menselijke geest. Een ieder kent iets van deze taal, maar zij is grotendeels verloren geraakt. Een ieder bijvoorbeeld beseft, dat wanneer in het Woord van het hart sprake is, daarmede de liefde is bedoeld, maar weinigen weten dat met de buik het geheugen wordt aangeduid, dus wanneer er gezegd is: Stromen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien (Johannes 7:38). Iedereen weet dat met het licht in het Woord de waarheid wordt bedoeld, waardoor de mens de dingen van de geest ziet, maar weinigen weten, dat door de zon God wordt aangeduid, van wie dat licht komt, ofschoon het toch in de Psalmen geschreven staat: Want God, de Heer, is een Zon en een Schild (Psalm 84:12). Iedereen weet, dat door wassing de verwijdering van het boze is aangeduid, maar niet iedereen beseft, dat het water, waarmede de mens zich wast, voor de waarheden staat, waardoor de boosheden verwijderd worden. Het is algemeen bekend, dat de vos het symbool is van sluwheid, maar het is zo goed als onbekend, dat het paard het zinnebeeld is van het verstand, en in het Woord in het bijzonder van het verstaan van de Heilige Schrift. Dat voortschrijden of voorwaarts gaan de toename van het inzicht aanduidt, deze betekenis heeft onze spreektaal geheel en al in zich opgenomen, maar is het niet vreemd dat maar weinigen weten, dat in het Woord met het reizen van de ene plaats naar de andere een verandering van staat of van standpunt ten aanzien van iets van de kerk wordt aangeduid ? Wie ziet niet in, dat wanneer Jesaja zegt: En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het huis des Heren zal vastgesteld zijn op de top der bergen, en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen, en tot deze zullen alle heidenen toevloeien (Jes. 2:2); dat hij niet de bergen van de wereld bedoelde ? Evenmin was het maar alleen een dichterlijke beeldspraak, maar een ieder kan inzien, dat door het woord bergen alles wordt bedoeld wat verheven is, alles wat boven de alledaagse dingen van ons leven uitreikt, en dat het bovenal de Liefde van God betekent. Niets is natuurlijker dan de overeenstemming die er bestaat tussen de dingen van de geest en de dingen van de natuur. Wij kunnen deze overeenstemming het duidelijkste zien uitkomen in de verhouding tussen geest en lichaam. Indien een mens oprecht is, stemt elke uitdrukking van zijn gelaat overeen met zijn gemoedsgesteldheid; het is duidelijk dat er een nauw samenhangende en natuurlijke betrekking bestaat tussen een blijde gemoedsgesteldheid en een glimlach, tussen en droefgeestige stemming en een zucht. De betrekking tussen de natuurlijke beelden die in het Woord gebezigd worden, en de geestelijke dingen die zij betekenen, is al even voor de hand liggend, wanneer men haar begint te verstaan en te zien. Als wij de geschiedenis der oudheid bestuderen, bemerken wij dat de symboliek in die tijden een veel groter rol speelde in het menselijk leven dan heden ten dage. Elke gedachte en elk gevoel was uitgebeeld door een of ander natuurlijk voorwerp; volksstammen werden allerwegen door dieren uitgebeeld, die hun totem werden genoemd. Deze geesteshouding is nog niet gans en al verdwenen: Engeland wordt nog altijd door een Leeuw gesymboliseerd gedacht, en Amerika door de kaalkoppige Adelaar. Men is er bij de psychologische onderzoeken van de laatste tijd toe gekomen om de nadruk te leggen op het symboliseren dat zelfs in dromen plaats vindt. Er is niets in onze geest dat niet in de droom door iemand of iets kan worden gesymboliseerd. Swedenborg heeft al heel wat jaren geleden deze betrekking tussen de staten van de ziel en de verschijnende voorwerpen in dromen ontdekt, welke verhouding thans zozeer de aandacht bezig houdt. Hij toonde ook aan, dat het gehele Woord een symboliseren of uitbeelden van de Goddelijke Geest was. Laat ons, om de algemene misvatting van de Bijbel of het Woord te begrijpen, onszelf eens in de plaats stellen van een toekomstig ras, dat geen symboliek heeft. Een ras van dit type zou, als het zulke voorstellingen als Uncle Sam en John Bull zag, die zo voor de hand liggend met naties verband houden, geen touw weten vast te knopen aan de politieke prenten die hun in handen kwamen, en tot de zonderlingste gevolgtrekkingen kunnen komen. Welnu, even ongerijmd zou de moderne letterlijke uitlegging voorkomen aan de Ouden, die het Woord schreven. Het is een herhaling van het verhaal van de vrouw van Samaria, toen de Heer in geestelijke zin sprak, en de vrouw Zijn woorden alleen maar natuurlijk en letterlijk kon opvatten. Hij zei tot haar: Indien gij de gave Gods kende, en wie Hij is die tot u zegt: "Geef mij te drinken"; zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben. De vrouw zei tot Hem: "Heer, gij hebt niets om mee te putten, en de put is diep; van waar hebt gij dan het levend water ?" (Johannes 4 : 10, 11). In een beknopt werk als dit, kunnen wij de geestelijke zin die overal in het Woord verborgen ligt, niet ten volle aantonen; wij kunnen alleen een paar voorbeelden geven van de Goddelijke zin, die onder de letter ligt verborgen, en dan onze lezers verwijzen naar de twee grote werken van Swedenborg, die deze zin blootleggen: de HEMELSE VERBORGENHEDEN en de ONTHULDE OPENBARING, alwaar een ieder die zoekende is naar de dingen van God, de verborgenheden van de Heilige Schrift ten volle geopenbaard kan vinden. De Bijbel of het Woord van God is een lichaam waarin de geest zetelt. De letterlijke of natuurlijke zin bekleedt de Geest van God zoals een gewaad de mens bekleedt. Maar het Woord heeft ook passages, waarin de Geest en de innerlijke zin door de letter heen schijnt, en openlijk voor het oog verschijnt, evenzo als het gelaat en de handen van de mens niet bekleed zijn, maar zijn persoonlijkheid aan anderen openbaren. De "Gulden Regel" (zie Mattheüs 7:12) en het "Eerste en Grote Gebod" zijn twee voorbeelden van de talrijke plaatsen in de Evangeliën waar de geestelijke zin onbedekt en open voor ogen staat.

.

UITLEGGINGEN VAN DE SCHRIFT DE HEILIGE STAD

Het eerste vers dat wij zullen beschouwen is het 10e vers van het 21e hoofdstuk van de Openbaring: En hij voerde mij weg in de geest op een groten en hogen berg, en Hij toonde mij de groot stad, het Heilige Jeruzalem, nederdalende uit de hemel van God (Opb.21:10). Wat wordt bedoeld met deze Heilige Stad, die de Vrouw van het Lam wordt genoemd ? Vast en zeker niet een stoffelijke stad. Laat ons nagaan wat Jeruzalem was en dan wordt ons datgene wat er mede wordt aangeduid, duidelijk. Jeruzalem was de hoofdstad van het Land Kanaän; maar het was van nog veel groter betekenis als de enige plaats waar het aan het Israëlitische volk was toegestaan om hun heilige handelingen van de eredienst te verrichten. Daar was de tempel, daar verrichtte de hogepriester de dienst. In Jeruzalem kwamen de schriftgeleerden en Farizeeën samen en onderzochten de Schriften en stelden hun leerstellingen op. Aldus is het volkomen natuurlijk dat Jeruzalem stond voor de eredienst en voor de leer van het Joodse volk. Jeruzalem was de enige plaats waar de leer van het geloof werd opgesteld en het werd tot een symbool of uitbeelding van de leer der kerk. Toen het daarom God behaagde de openbaring van de HEMELSE LEER te voorzeggen, die Hij tijdens Zijn Leven op aarde had beloofd, wilde Hij vanzelfsprekend deze leer brengen onder de uitbeelding van de Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem. Hebben wij ons eenmaal deze voorstelling eigen gemaakt, dan behoeft de bedoeling, die in de beschrijving van de stad ligt besloten, nauwelijks meer enige uitlegging; dan volgt vanzelf, dat de muren van de Stad de verdediging van die leer betekenen, waardoor haar waarheden ongerept worden gehouden; dat de poorten de leerstellingen aanduiden, die zich het eerst tot de naar waarheid zoekenden richten, en de mens aldus inleiden en in staat stellen om in de heerlijkheid van de hemelse verborgenheden in te gaan; de straten betekenen de levensweg van hen die daar binnengaan. Dat een stad voor een levensbeginsel of een levensleer staat, toont het navolgende vers uit de Openbaring op onweerlegbare wijze aan: En hun dode lichamen zullen liggen op de straten van de groot stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heer gekruisigd is (Opb.11:8). Johannes wist, naar de letter genomen, dat de Heer niet in Sodom of Egypte gekruisigd was; dit is geen schrijffout, maar met een Goddelijke bedoeling zo neergeschreven; dat de Heer niet letterlijk op een van beide plaatsen was gekruisigd, is ook aangegeven door de woorden: die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte.

.

HET GROTE BABYLON.

Laat ons nu de aandacht vestigen op een van de steden, die in het Oude Testament vermeld worden, en de duistere plaats in Psalm 137, vers 8 en 9, met betrekking tot de grote stad Babylon, nader beschouwen. Wij lezen daar: O dochter van Babylon ! die verwoest zult worden. Gelukzalig zal hij zijn, die uw kinderen grijpen en aan de rotssteen verpletteren zal. Wat zullen wij van een plaats als deze maken ? Een gruwelijker bevel zou nauwelijks te geven zijn. Zijn dit de woorden van een God van oneindige liefde ? Kunnen deze woorden een mededeling van de hemel bevatten ? Ja, lezer, zij bevatten hoogst nodige mededelingen, mits zij maar goed verstaan worden. Het is een algemene regel dat de mensen God horen al naar hun eigen begeerten; wanneer God tot een wreed volk spreekt, verdraaien zij Zijn woorden in woorden van wreedheid; wanneer Hij tot een trots volk spreekt, verkeren zij Zijn woorden in woorden van hoogmoed. De Joden waren een wreed volk en schiepen in wreedheid behagen; daarom, wanneer Jehova de Heer tot hen sprak, legden zij Zijn woorden als wrede woorden uit; maar toch, opdat een Woord of een Openbaring mocht geschreven worden, wat in zijn boezem de Goddelijke Liefde en Wijsheid behelst, heeft God daarin voorzien, dat al hetgeen wat was neergeschreven, binnen in zich de wijsheid der engelen zou bevatten. Laat ons nu eerst in het vers dat wij beschouwen, de betekenis trachten te ontdekken van de stad die geestelijk genoemd wordt Babylon. Babylon heerste over het eerste wereld-keizerrijk; het regeerde eigenmachtig al naar de wil van zijn potentaten en niet overeenkomstig enige wet. De wil van de stad Babylon gold voor wet en gerechtigheid in de landen waarover het heerschappij voerde. Babylon werd aldus tot een symbool van de liefde voor een zodanige eigenmachtige heerschappij, de liefde tot heersen al naar de willekeur van eigen begeerten en niet overeenkomstig de Goddelijke wet. Deze liefde tot overheersen is niet tot koningen en prinsen beperkt; een man kan zijn gezin tiranniseren, een vrouw kan naar de macht streven om aan haar omgeving haar wil op te leggen; een zakenman kan zijn ondergeschikten tegen alle rechtvaardigheid in commanderen. In elk voorval, waarin men zijn eigen wil zoekt door te drukken en deze aan anderen op te leggen, zonder acht te slaan op recht en rechtvaardigheid, is het dezelfde oude liefde die was gesymboliseerd of uitgebeeld door die grote stad Babylon. Wanneer deze heerszucht, deze liefde tot tiranniseren eenmaal bezit heeft genomen van een mens, houdt zij hem in haar greep, zodat hij, die er eenmaal zijn behagen in schepte, er zo goed als nooit meer van los komt. Daarom is het van het meeste belang dat deze liefde reeds in de jeugd wordt uitgeroeid. Het zou niet toegelaten mogen worden dat een knaap zijn schoolmakkers tiranniseert; zodra als deze gevaarlijke liefde in een mensenhart ontkiemt, moet zij uitgerukt worden. Het hoofd van zulk een liefde moet aan de steenrots verpletterd worden, aan de grondvesten van de waarheid welke de steenrots symboliseert. Nu wordt het duidelijk, dat de geestelijke bedoeling van het bevel: Gelukzalig zal hij zijn, die uwe kinderen grijpt, en aan de steenrots verpletteren zal; dat wil zeggen dat diegenen gezegend zijn die nederig zijn en dat zij, zodra zij de liefde tot overheersen in zich voelen opkomen, haar vernietigen door middel van de beginselen van waarheid en rechtvaardigheid, voordat zij kans heeft om te groeien.

.

TOEN PETRUS OUD WAS

Laten we ons nu tot een van de hoofdstukken van de Evangeliën wenden en de betekenis zien, die onder de oppervlakte ligt verborgen als een ader van kostbaar metaal onder de aarde. In de Evangeliën lezen wij dat de Heer in gelijkenissen sprak, en zonder gelijkenissen sprak Hij niet tot hen (Mattheüs 13:34). Sommige van deze gelijkenissen legde de Heer afzonderlijk uit, maar het merendeel liet Hij onverklaard tot de tijd dat Hij zou komen en hun vrijuit van de Vader verkondigen. Het hoofdstuk dat wij ter verklaring hebben uitgekozen, is het laatste van de Evangeliën, het eenentwintigste hoofdstuk van Johannes, en wij willen in het bijzonder stilstaan bij deze versen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u (Petrus): Toen gij jonger waart, gordde gij uzelf en wandelde al waar gij wilde; maar wanneer gij oud geworden zult zijn, zo zult gij uw hand uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gij niet wilt. En dit zei Hij, betekenende, met hoedanige dood hij God verheerlijken zou. En dit gesproken hebbende, zei Hij tot hem: Volg Mij. En Petrus zich omkerende, zag de discipel volgen, die Jezus liefhad....Als Petrus deze zag, zei hij tot Jezus: Heer, maar wat zal deze ? Jezus zei tot hem: Indien Ik wil, dat hij blijft, totdat Ik kom, wat gaat het u aan ? Volg gij Mij (Joh. 21:18-21). Zowel de twaalf apostelen van de Heer, als de twaalf zonen van Israël, symboliseerden of beeldden uit al de algemene beginselen, die de Kerk zouden vormen. Petrus en Johannes als leidende discipelen, stonden voor de twee leidende beginselen in de kerk, namelijk voor het geloof en de naastenliefde of de goede werken. Dat Petrus voor het geloof staat, is uit de Evangeliën zelf al duidelijk te zien; toen de Heer Zijn discipelen om een geloofsbekentenis vroeg, was het Petrus die haar gaf: Gij zijt Christus, de Zoon des levenden Gods (Mattheüs 16:16). Petrus is het Griekse woord voor rots, en deze naam werd hem door de Heer om een bijzondere reden gegeven; de Heer zei: Gij zijt Petrus, en op deze rots zal ik Mijn kerk bouwen (Mattheüs 16:18). Het geloof is als een rots, waarop de kerk is gegrondvest, zoals een rots de grondslag is waarop de tempel wordt gebouwd. Dat Johannes voor de liefde of de goede werken staat, is ook duidelijk. Al de geschriften van Johannes getuigen van de liefde die hij de Heer toedroeg en van de liefde die een waar Christen voelt jegens zijn naaste. En omdat hij voor zulk een liefde staat, wordt hij in de Evangeliën de beminde discipel genoemd. Dat de woorden van het eenentwintigste hoofdstuk van Johannes een diepere betekenis hebben dan oppervlakkig lijkt, moet door allen, die Gods Woord Gods liefhebben, gevoeld worden. Terwijl de Heer de dood van Petrus, die een tragedie was, voorspelde, bedoelde Hij daarmee een grotere tragedie dan de dood van een enkel mens. Hij doelde op de dood van het geloof van de Christelijke kerk. Het gebod van de Heer, tot driemaal toe aan Petrus herhaald: Hebt gij Mij lief, hoed Mijn schapen (Johannes 21:15-17) houdt een voorspelling van onheil in. Het geeft te kennen dat de liefde van hen voor wie Petrus stond, zou kunnen verkoelen en dat zij zouden kunnen ophouden met de schapen van de kudden van de Heer te weiden. Een ieder die het vermag zijn geest op te heffen tot het licht van de hemel, kan zien dat de opdracht aan Petrus, de schapen van de Heer te hoeden, in wezen gegeven werd aan allen, die het geloof van de Christelijke Kerk zouden onderwijzen. En de woorden geven te kennen dat er gevaar bestond, dat dit geloof niet in geest en in waarheid zou onderwezen worden. Met de woorden toen Petrus jong was, wordt in breder zin de Christelijke kerk in haar aanvang aangeduid, toen het geloof ging waarheen het wilde, door het licht der waarheid geleid. Maar toen Petrus oud was, betekent: toen de kerk de geest van haar jeugd had verloren, en toen wereldse begeerten en belangen in haar zouden gaan heersen. Daarna lezen wij, dat een ander Petrus zou gorden en hem brengen waar hij niet wilde. Dat wil zeggen dat de kerk geloofsbelijdenissen zou opstellen, die slechts mensenwerk waren, waarmee de kerk het geweten van de mens zou binden en hen dwingen te geloven al wat zij leerde, ofschoon niet geleid door het licht der waarheid. Niettemin wordt te kennen gegeven, dat sommigen, door Johannes aangeduid, zouden blijven, totdat de Heer Jezus Christus weder zou komen om Zijn kerk opnieuw te stichten. Johannes stond voor allen, die een waarachtige liefde tot de Heer hebben, en de Heer volgen door Zijn woorden te gehoorzamen, ook al zouden zij ten aanzien van belangrijke geloofszaken - zoals het wezen van de Goddelijke Drieëenheid, de wijze van zaligmaking, en het wezen der opstanding - in onwetendheid verkeren.

.

DE ONGELOVIGE KERK

Velen houden het voor aangenomen, dat de Christelijke kerk gebleven is in het zuivere licht van het Evangelie, en dat het geloof en het leven van de Christelijke Kerk zuiver is gebleven. Maar dit is niet wat Gods Woord leert; de Heer zegt: Doch de Zoon des mensen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op aarde ? (Lucas 18:8). Paulus zei: En weet dit, dat in de laatste dagen zware tijden zullen ontstaan. Want de mensen zullen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke neiging, onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden; verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers van God; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar een die de kracht ervan verloochend hebben (2 Timotheüs 3:1- 5). Wie kan ontkennen dat dit een afschildering is van de moderne tijden ? Maar over dit onderwerp zullen wij nader spreken, wanneer wij de plaatsen beschouwen waar gehandeld wordt over de Komst van de Heer en het Laatste Oordeel. Wij willen voor het ogenblik een van de eerste hoofdstukken van Genesis opslaan, en van enige van de daarin verborgen dingen een korte verklaring geven, alvorens te komen tot de grote leerstellingen waarop de Nieuwe Kerk is gebouwd.

.

DE DOODSLAG VAN ABEL

In het vierde hoofdstuk van Genesis lezen wij onder meer het volgende: En Abel was een herder der schapen, en Kaïn was een bebouwer van de aardbodem ... Kaïn bracht van de vrucht van het land de Heer een gave; en Abel bracht ook van de eerstgeborenen van de kudde en van hun vet. En de Heer zag Abel en zijn gaven aan; maar Kaïn en zijn gave zag Hij niet aan ... En het geschiedde, als zij tezamen in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, en hem doodde ... En de Heer stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond (Genesis 4:2-5, 8, 15). Alvorens een uitleg te geven van dit verhaal, dienen wij eerst iets te zeggen over de eerste elf hoofdstukken van Genesis. Dat er werkelijk zulk een man als Abraham (en zijn kinderen) heeft bestaan, komt in het bijbelse verhaal met al zijn bijzonderheden duidelijk uit. Wij voelen hem als een levende persoonlijkheid, wij zien Joodse karaktertrekken zich scherp aftekenen in het verhaal van zijn leven; de geschiedenis van zijn leven en van de levens van zijn nakomelingen diende om, in de innerlijke zin, een Goddelijke drama uit te beelden, maar wat het verhaal in de letter betreft, is het klaarblijkelijk de levensbeschrijving van een oude aartsvader. Maar als wij nu onze aandacht vestigen op de hoofdstukken van Genesis, die naar het levensverhaal van Abraham leiden, ontwaren wij dat zij in een geheel andere stijl geschreven zijn. De mensen zijn blijkbaar louter symbolisch opgevat, zij zijn geen menselijke persoonlijkheden, maar symbolische typen. De dingen die omtrent hen gezegd worden, kunnen niet letterlijk zo gebeurd zijn; zo bijvoorbeeld: Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalalel. En Kenan leefde, nadat hij Mahalalel gewonnen had, achthonderd jaren en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochters (Genesis 5:12,13). Het ligt ook voor de hand, dat het verhaal van Noach en de vloed niet een letterlijk verhaal is van iets dat plaats gevonden heeft. De eerste elf hoofdstukken van Genesis, die over deze bovennatuurlijke mensen handelen, waren overgenomen uit een oud boek. Zij verhalen een geschiedenis die bij gedeelten over de hele wereld was verspreid. Maar wat weet men van het volk dat voor het eerst dit verhaal schreef ? Het was klaarblijkelijk een volk van inzicht - godvrezende mensen. Hieruit volgt dat zij zo schreven als zij deden, niet met de bedoeling om te misleiden; en toch wisten zij heel wel dat wat zij schreven niet een werkelijk relaas was van dingen die letterlijk zo waren voorgevallen. In de tegenwoordige tijd spreken wij vaak over een natie als over een individu; wij stellen het ten strijde trekkende Frankrijk voor als een vrouw met een getrokken zwaard in de hand. In de aller oudste tijden nu was het de gewoonte, om van kerken te spreken als van personen, en haar groei en ondergang uit te beelden door de handelingen en daden van deze aanduidende figuren. Dat Adam, Kaïn en Abel niet de drie eerste mensen waren, blijkt uit het verhaal zelf, zo hieruit dat Kaïn zich een vrouw nam, een stad bouwde, en dat God een teken stelde, opdat hem niet versloeg al wie hem vond. Adam beeldde de eerste grote kerk op aarde uit; en al wat er van hem gezegd wordt, beeldt de groei en de ondergang van de Oudste Kerk uit. Wij hebben reeds gezegd dat Petrus en Johannes de twee grondbeginselen van de Christelijke kerk, geloof en naastenliefde, uitbeeldden. Hier nu staan Kaïn en Abel voor dezelfde twee beginselen in de eerste kerk op aarde. Uit de Evangeliën kan duidelijk worden gezien, dat de goede herder staat voor de leiding van liefde en naastenliefde; de schapen volgen de schaapherder, omdat hij goed voor hen is en omdat zij zijn stem kennen. De schapen van de weide van de Heer zijn zij die in het goede zijn, en daarom de stem van de herder gehoorzamen. Maar van de Heer wordt ook gesproken als van een zaaier, en het Woord Gods wordt het zaad genoemd, en zij die in het geloof zijn, hebben dit zaad in hun hart gezaaid gekregen. Daarom staat de zaaier voor de leiding van het geloof en de inplanting van het ware. Hieruit wordt het duidelijk dat de liefde en de naastenliefde van de eerste, door Adam aan-geduide kerk, werd uitgebeeld door Abel, de schaapherder, terwijl haar geloof werd uitgebeeld door Kaïn, de zaaier. Zolang deze twee eendrachtig als broeders tezamen woonden, was alles goed. Maar toen Kaïn, die het geloof uitbeeldt, tegen zijn broeder Abel opstond, werd de kerk vervloekt. Hoe vaak al is dit met de kerken gebeurd ! Zij beginnen met gegrond te zijn op de liefde tot God en op broederlijke genegenheid; maar allengs worden zij koud en vormelijk, totdat zij hen gaan vervolgen, die niet instemmen met hun bijzondere belijdenisformules en leerstellingen. Maar met zo te doen nemen zij de partij van de duivel op, en dit onder de naam van geloof in God. Door de woorden dat Jehova een teken aan Kaïn stelde, opdat hem niet versloeg al wie hem vond is aangeduid, dat wanneer in een Kerk de naastenliefde is gedood en de mensen er toe gekomen zijn om in het geloof alleen te vertrouwen, er door de Heer in voorzien is dat geloof toch nog bewaard mag blijven. Want al is het geloof alleen maar van weinig waarde, zo is het toch altijd nog beter dan geheel geen geloof en naastenliefde te hebben. Er is gemakkelijk een lijvig boek te schrijven over de geestelijke verklaring van de Schrift, maar daar dit reeds gedaan is in de openbaring van de Nieuwe Kerk, en dit boekje alleen een beknopte uiteenzetting wil bieden van de leer van deze kerk aan de belangstellende lezer, zo willen wij nu de grondbeginselen nagaan van haar geloof met betrekking tot God en tot het leven na de dood.

.

DE GODDELIJKE DRIE-EENHEID

Het wezen van de Goddelijke Drieëenheid is altijd het grote onopgeloste mysterie in de Christelijke kerk geweest. Vele leiders in de kerk hebben gewaarschuwd tegen de poging om dit grote mysterie te verstaan of op te lossen, maar het Woord van God geeft geen gezag voor het aannemen van dit standpunt. Het gehele Evangelie leert ons naar licht te zoeken en naar inzicht wat de dingen van God betreft. Dat een volledige verklaring van de Goddelijke Drieëenheid door de Heer Zelf niet gegeven is, blijkt duidelijk, en ligt opgesloten in Zijn eigen woorden toen Hij zei: Te dien dage zal Ik u vrijuit van de Vader verkondigen. Die dag is nu gekomen, en wie ogen heeft om te zien, kan de Goddelijke Drieëenheid zien in het licht - kan haar zien op een wijze die allen bevredigen moet, die dorsten naar de kennis van God en de hemelse mysteriën begeren te weten. Wanneer wij over de Goddelijke Drieëenheid spreken, trekken de meeste mensen een verveeld gezicht, alsof wij kwamen aandragen met een afgezaagd onderwerp, waarin niemand meer enig belang kan stellen. Zij vereenzelvigen het met dorre en droge haarkloverijen, terwijl het toch ongetwijfeld een probleem van het allergrootste levensbelang is, dat de mens onder ogen moet zien. Lezer, zo ge niet wist of uw vader één persoon dan wel drie personen was, zoudt gij dan niet alles in het werk stellen om u omtrent de waarheid zekerheid te verschaffen ? Maar stellig is het van nog veel groter belang om te weten of de ware God één dan wel drie personen is. De betrekking tussen vader en zoon is maar een tijdelijke verwantschap, terwijl de betrekking tussen de mens en zijn God eeuwig is. Als de mensen nog een sprankje van liefde tot God in hun ziel over hadden, zouden zij begerig zijn naar de verklaring van dit mysterie. Het is zoals de Heer zei: Omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden (Mattheüs 24 : 12). Dit is de reden waarom de Nieuwe Kerk, de enige kerk die een bevredigend antwoord kan geven op het allerbelangrijkste van alle problemen, zo langzaam toeneemt. De Christelijke kerk is onverschillig voor God geworden. De liefde voor God is een vlam, die is uitgedoofd. Zij is geworden als een mens, wie het niet kan schelen of hij drie vaders heeft of één.

.

DE GODHEID VAN DE HEER JEZUS CHRISTUS

Nog niet lang geleden erkende nagenoeg iedereen te geloven in Christus als één van de Goddelijke Drieëenheid, en dat Hij God was en Mens. Dit geloof is snel aan het uitsterven. In de zogenaamde Protestantse landen komt men er meer en meer toe Hem te beschouwen als slechts een groot en wonderlijk mens, en zelfs wordt door de zogenaamd "modernen" in de boezem der Protestantse kerken, de Godheid van Christus geloochend. Helaas ! Weten zij wel wat zij doen ? Immers, als er toch iets was wat Christus openlijk leerde, dan was het wel dit, dat Hij God was. Hij zei: Eer Abraham was, ben Ik (Johannes 8:58); Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mattheüs 28:18). In het eerste hoofdstuk van Johannes lezen wij van Christus: In den beginne was het Woord, en het Woord was God, alle dingen zijn door Hem gemaakt, Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt. En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als vam de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid (Johannes 1:1,3,14). Als de modernen gelijk hebben met de Godheid van Christus te loochenen, dan hadden de Joden gelijk toen zij stenen opnamen om Hem te stenigen na Zijn woorden: Ik en de Vader zijn één. De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij, een mens zijnde, U zelf God maakt (Johannes 10 : 30-33). Voorzeker ! zo Christus niet God was, dan was Hij inderdaad wel de hoogmoedigste godslasteraar die zich maar denken laat. Maar sommigen zullen zeggen: "Wij twijfelen of het verhaal van Zijn geboorte en opstanding wel helemaal juist was". Als dat het geval is, weten wij maar bitter weinig van Hem. En het lijdt ook geen twijfel of de Joden die Hem hoorden spreken, maakten uit Zijn woorden op, dat Hij Zichzelf tot God maakte. Als Christus God niet is, dan kent geen mens God en heeft niemand Hem lief. Wie kan nu een onzichtbare kracht liefhebben ? Of wij zijn, zoals de Bijbel zegt, in het beeld Gods en Hij is gekomen en heeft onder ons gewoond, of het woord God zelf is maar een zinloze klank, een door filosofen verzonnen hersenschim. Zo gij, lezer, kunt zien, dat Christus God was èn Mens, laat ons dan nu tot de Goddelijke Drieëenheid terugkeren, en trachten of wij haar kunnen begrijpen. Er doen zich bij het begrip van de Goddelijke Drieëenheid enige kleine moeilijkheden voor, maar wie volhardt zal honderdvoudig ontvangen; en eenmaal de oplossing van dit grote probleem gevonden, zult gij in staat zijn God met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand lief te hebben.

.

DE HEILIGE GEEST

Laten wij eerst de Heilige Geest beschouwen, omdat gemakkelijker te begrijpen is, wat hiermede bedoeld wordt dan met de Vader en de Zoon. De orthodoxe voorstelling van de Heilige Geest is deze, dat hij een Goddelijk persoon is, die van eeuwigheid tot eeuwigheid bestaan heeft. En velen houden het voor zeker dat dit de leer van de Bijbel is. Dat zulks niet het geval is, blijkt wel duidelijk uit de woorden van de Heer bij Johannes: Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (7 : 39). Nergens in het Oude Testament wordt van de Heilige Geest melding gemaakt, en de gehele leer van het Woord berust hierop, dat de Heilige Geest van de Heer Jezus Christus zou uitgaan, na de verheerlijking. In verband met de geboorte van de Heer spreekt het Woord weliswaar reeds over de Heilige Geest. Zodra toen de Heer ontvangen was, nam de Heilige Geest een aanvang, maar deze was niet ten volle de Heilige Geest vooraleer de Heer was verheerlijkt. Maar wat is de Heilige Geest ? De orthodoxe theologie noemt hem een Goddelijk Persoon, maar nergens geeft het Woord van God maar enige bevoegdheid om de Heilige Geest een persoon te noemen. Nergens in het Nieuwe Testament lezen wij over God als een Drieëenheid van personen. Velen stellen zich de Heilige Geest voor als een Goddelijke boodschapper, die de wil van de Vader en de Zoon aan de mensen overbrengt. Maar is dat niet een kinderachtig verzinsel ? Behoeft God, die alomtegenwoordig is, een boodschapper uit te zenden, om te zien of Zijn wil wel uitgevoerd wordt ? Wanneer wij de Evangeliën aandachtig lezen, wordt het duidelijk, dat de Heilige Geest niet een persoon was, maar iets wat van de Heer uitging. Toen de Heer aan Zijn Discipelen verscheen na Zijn opstanding, lezen wij: Hij blies op hen en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest (Johannes 20:22). Het moet een ieder, die deze passage onbevooroordeeld beschouwt, toch duidelijk zijn, dat de Heer, toen Hij op hen blies, aldus Zijn eigen geest aan Zijn discipelen mededeelde, en daarmee niet een ander persoon zond. En het ligt voor de hand, dat met de tongen van vuur, die op de twaalf apostelen neerdaalde (Handelingen 2:3), is aangeduid, dat de Geest van hun Heer en Meester over hen gekomen was, en niet dat er een ander persoon aanwezig was. Wanneer de Heilige Geest werd gezien neerdalend in lichamelijke gedaante gelijk een duif (Lucas 3:22), moet zulks stellig beschouwd worden als een symbool van de Geest van God, en niet als een afzonderlijk individu. De Trooster heeft betrekking op de Geest der Waarheid, die voorzeker dezelfde is als de Geest van de Heer. In het Evangelie van Johannes, waar de Heer zegt: En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijft in der eeuwigheid (Joh.14:16), lijkt het wel even alsof de Trooster een ander persoon kon zijn, maar om ieder gevaar voor misverstanden bij Zijn discipelen te voorkomen, voegt Hij er in het volgende vers aan toe: Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u (Joh.14:18). Met andere woorden: de Heer laat weten, dat Hij de Trooster was; en Zijn Geest de Geest van Waarheid, die hen in alle waarheid leiden zou. Het is ons allen bekend dat een groot veldheer het leger met zijn geest kan vervullen. Ligt het dan niet voor de hand, dat de Heer de kerk met Zijn Geest kan vervullen, en dat deze Geest de Heilige Geest is ? Met de Heilige Geest wordt bedoeld de gehele Goddelijke invloed, die van de Heer uitgaat. De Uitgaande Geest wordt in de Geschriften van de Nieuwe Kerk de Goddelijke Werking genoemd en is een van de drie grote eigenschappen, die de drieëenheid vormen, die in God bestaat.

.

DE VADER EN DE ZOON

En nu wat de Vader en de Zoon betreft: de Evangeliën geven op sommige plaatsen sterk de schijn als waren zij twee verschillende personen. Zo lezen wij dat de Zoon tot de Vader bidt, en dat een stem uit de hemel de Zoon antwoordt. Wanneer wij nu de Vader en de Zoon als twee verschillende personen beschouwen, wie van beiden is dan God en hoe kunnen wij God dan waarlijk als één denken ? Houden wij aan deze beschouwing vast dan moeten we ons wel twee goden denken, al zeggen wij nog zo dikwijls, dat er één God is. In de geest bidden wij tot twee goden, al spreken wij met de mond van één God, zoals ook in de belijdenis van Athanasius zelf ligt opgesloten, waar wij lezen: Wij zijn krachtens de Christelijke waarheid verplicht iedere persoon op zichzelf als God en Heer te herkennen; maar het is ons door de algemene godsdienst verboden om van drie Goden of drie Heren te spreken. Met andere woorden: wij moeten ons drie afzonderlijke goden denken, maar wij mogen daar geen melding van maken. Lezer, zo gij een orthodox Christen bent, denk dan eens aan de gebeden die aldus eindigen: Wij bidden u om de wille van Uw Zoon, en merkt daar op, of ge dan wel iets anders in gedachten kunt hebben dan twee goden met verschillende bedoelingen, twee goden waarvan de een genegen is om zijn besluit te veranderen ter wille van de ander. Is er dan geen uitweg om dit dilemma te vermijden van aan twee of drie goden te denken, terwijl wij van één God spreken, en toch onvoorwaardelijk in de Evangeliën te geloven ? De orthodoxe kerkleer, zoals zij in de vierde eeuw werd opgesteld, verklaart dat de Goddelijke Drieëenheid uit drie oneindige, gelijke en almachtige personen van eeuwigheid af bestond, en dat Christus van eeuwigheid af geboren was. Anderzijds maakt de geloofsbelijdenis van de Apostelen, een nog oudere formulering van de leer, geen melding van een Goddelijke Drieëenheid vanaf het begin aan, maar spreekt van Christus als in de loop van de tijd te zijn geboren uit de maagd Maria. Hierin ligt een groot verschil, een verschil dat aan de gehele theologie een ander aanzien geeft. Met welke van deze twee opvattingen stemmen de Evangeliën overeen ? Maar alvorens de formuleringen over het wezen van geboorte van de Heer nader te beschouwen, is het van belang om op te merken dat de uitdrukking: een Zoon geboren van eeuwigheid aan, geen zin heeft. Geboren worden veronderstelt een zekere gebeurtenis, die, wanneer het plaats greep, toch nooit van eeuwigheid af zou kunnen zijn, en behalve dat: een geboorte zonder moeder is een zinloze uitdrukking. Nergens in de Bijbel vinden wij ook maar de minste toespeling op een van eeuwigheid aan geboren Zoon; die hele voorstelling is een puur verzinsel van zekere leiders van de kerk gedurende het begin van de vierde eeuw.

.

CONSTANTIJN EN DE GELOOFSBELIJDENISSEN

Stappen we voor een ogenblik van ons onderwerp af om in het kort na te gaan hoe de orthodoxe opvatting van de Drieëenheid ontstond. Wij hebben al vermeld dat er in de geloofsbelijdenis van de Apostelen niet gesproken wordt van een Zoon die van eeuwigheid aan geboren is. In het gehele Woord komt geen enkele passage voor die wijst op een uit drie personen bestaande God. De Apostelen hadden een eenvoudig geloof, en wat zij niet begrepen lieten zij rusten, totdat zij daaromtrent uit de hemel licht ontvingen. Hetzelfde mag gezegd worden van de Apostolische Kerkvaders. Heel het streven van de eerste Christenen was gericht op de ontwikkeling van de liefde tot God en van de broederlijke omgang met de mede-Christenen. Zij vormden een wonderbaarlijk moedige gemeente van mannen en vrouwen, en er was in die dagen van wrede vervolging heel wat moed en toewijding van geheel het hart nodig om een Christen te zijn. Maar in het begin van de vierde eeuw greep een grote verandering plaats: Constantijn de Grote, Keizer van Rome, werd Christen. Geen groter onheil had de Christelijke kerk kunnen overkomen; duizenden uit de verdorven aristocratie van Rome omhelsden het nieuwe geloof om politieke redenen; en daarmee veranderde de geest van de kerk; de Christelijke kerk had inderdaad de gehele wereld gewonnen en haar eigen ziel verloren. Van nu af werd de geest van overheersing over de gehele wereld, die Rome als stad steeds had gekenmerkt, op de kerk overgebracht. Onverdraagzaamheid begon de kop op te steken. De geloofsbelijdenis van Athanasius, de eerste officiële belijdenis die van God als van drie personen spreken, eindigt met de woorden: Dit is het Katholieke geloof, en wanneer een mens dit niet waarachtig gelooft, kan hij geenszins zalig worden." Alle vrijheid van gedachten werd verbannen, de mensen moesten geloven wat de autocraten als geloof voorschreven, of ze werden bedreigd met eeuwige verdoemenis. Wij hebben er dus alle reden voor deze belijdenissen in twijfel te trekken en tot de Bijbel terug te keren, ten einde daarin naar de waarachtige leer te zoeken en te zien of de Nieuwe Openbaring het licht geeft waarop zo lang gewacht is.

.

CHRISTUS GEBOREN

Beschouwen wij thans die plaatsen, welke verband houden met de geboorte van de Heer, of zij al dan niet gewagen van een Zoon geboren van eeuwigheid aan. Wij lezen in Lucas: De Engel zei tot Maria: Zie, gij zult bevrucht worden, en een Zoon baren, en zult Zijnen Naam heten Jezus. Hij zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden. En Maria zei tot de Engel: Hoe zal dat wezen, dewijl ik genen man bekent ? En de Engel antwoordende, zei tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden (1 : 31 tot 35). Hier lezen wij dat Maria ontving van de Heilige Geest en van de overschaduwing van de Allerhoogste. Er wordt geen melding gemaakt van een Zoon van God die alreeds te voren zou hebben bestaan. Van de Zoon van God is alleen in de toekomende tijd sprake; het Heilige dat uit haar geboren werd, zou Gods Zoon genoemd worden. Als het orthodoxe Christendom gelijk had, moest deze plaats luiden: De Zoon van God daalde neder en werd door haar ontvangen. Het getuigenis van Mattheüs heeft dezelfde strekking: De Engel zei tot Jozef in de droom: Jozef, gij zone Davids, wees niet bevreesd Maria, uwe vrouw, tot u te nemen: want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heilige Geest. En Jozef bekende haar niet totdat zij dezen haren eerstgeborenen zoon gebaard had; en hij heette Zijnen Naam Jezus. (1 : 20, 25) Nergens maakt de Heer, van de Vader sprekende, er melding van, dat Hij geboren was van eeuwigheid aan. Telkenmale, wanneer Hij van de Vader spreekt, ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat Hij was ontvangen uit de kracht des Allerhoogsten.

.

DE HEER VAN EEUWIGHEID AAN

Het wordt inderdaad geleerd dat de Heer van eeuwigheid aan bestond. Want Hij zegt: Eer Abraham was, ben Ik. Maar er staat nergens geschreven, dat Hij geboren is van eeuwigheid aan; nergens dat Hij als een persoon bestond, of van God afgescheiden bestond, voordat Hij op aarde geboren werd. En op de enige plaats, alwaar dit onderwerp wordt behandeld, lezen wij inderdaad dat Hij God was, voordat Hij nederdaalde. In de beginwoorden van het Johannesevangelie: In de beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Onder het woord van een mens verstaan wij zijn waarachtigheid; onder het Woord van God verstaan wij Zijn Goddelijk Ware. God is het Goddelijk Ware, of, wat hetzelfde is, de Goddelijke Wijsheid, en Hij is ook het Goddelijk Goede, of, wat hetzelfde is, de Goddelijke Liefde. Onder het Woord in de beginne wordt het Goddelijk Ware in God verstaan; dit was bij God en was God, en dat was ditzelfde Goddelijk Ware, dat nederdaalde en de Zoon des Mensen werd. Het was dit Goddelijk Ware, waardoor alle dingen zijn gemaakt, die gemaakt zijn. En in het Goddelijk Ware was het Goddelijk Goede, dat de Heer Zijn Vader noemde.

.

DE HOOGSTE LEER

De grootste en belangrijkste leer van de Nieuwe Kerk is deze, dat het God Zelf was, in het Oude Testament Jehova genaamd, die nederdaalde en in de wereld kwam. En dat de Heer en de Vader één zijn, gelijk Hijzelf zei: Ik en de Vader zijn één (Johannes 10 : 30); Die Mij ziet, die ziet degenen die Mij gezonden heeft" (Johannes 12 : 45). Zij waren niet twee, maar één persoon. Nergens in de Bijbel wordt gezegd, dat zij twee personen waren, en telkens weer wordt in het Oude Testament verkondigd dat Jehova God Zelf in de wereld zou komen, buiten wie er geen God is. Zo gij, lezer, nog denkt aan de Vader en de Zoon als aan twee personen, onderscheiden in hun handelingen, hoe kunt gij u God dan waarlijk denken als één ? Er zijn van tijd tot tijd heel wat toelichtingen gegeven om deze opvatting duidelijk te maken, maar het blijft niettemin een feit, dat in zover iemand zich God denkt als meer dan één persoon, hij aan God niet als aan één, maar als aan drie denkt, en daarmee in de geest het Eerste en Grote Gebod overtreedt: Hoor, o Israël, de Heer uw God is een enig Heer.

.

DE EENHEID VAN GOD

Hoe machtig zijn de bevestigingen welke van de eenheid Gods zijn gegeven ! De navolgende aanhalingen zijn uit het vijfenveertigste hoofdstuk van Jesaja: Ik ben Jehova, en niemand meer, buiten Mij is er geen God; Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent". (Het Hebreeuws voor het woord Jehova is doorgaans met HEER vertaald, dat met kleine hoofdletters in de gewone Bijbeluitgaven is gedrukt). Opdat men weet, van de opgang der zon en van de ondergang, dat er buiten Mij niets is; Ik ben Jehova, en niemand meer (5, 6). Wie heeft van oudsher verkondigd ? Ben Ik het niet, Jehova ? en er is geen God meer behalve Mij; een rechtvaardig God, en een Heiland; niemand is er dan Ik. Wend u naar Mij toe, en wordt behouden, alle gij einden der aarde ! want Ik ben God en niemand meer (21, 22). Wij zouden nog tal van andere plaatsen kunnen aanhalen, maar dit hoofdstuk is voldoende om de nadruk te leggen op het feit dat er maar één Heer God is, wiens naam Jehova is genoemd, en buiten wie er geen Heer en geen God is.

.

JEHOVA ONZE HEILAND EN VERLOSSER

Dat het Jehova Zelf was, de enige Heer en God, die op de aarde kwam om de mensen te redden en te verlossen, blijkt eveneens overduidelijk uit hetgeen de Profeten leren: "Ik, Ik ben Jehova, en er is geen Heiland behalve Mij (Jesaja 43 : 11). Alle vlees zal gewaar worden, dat Ik, Jehova, uw Heiland ben, en uw Verlosser (Jesaja 49 : 26). Alzo zegt Jehova, uw Verlosser: Ik ben Jehova, die alles doe, Ik alleen, door Mijzelf (Jesaja 44 : 24). Dat het God Zelf of Jehova was, die in de wereld zou komen, komt helder uit het veertigste hoofdstuk van Jesaja: Een stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg van Jehova, maakt recht in de wildernis een baan voor onzen God (vers 3). En voorts: Hij zal den dood verslinden tot overwinning, en de Heer Jehova zal de tranen van alle aangezichten afwissen. En men zal te dien dage zeggen: Ziet, deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij ons zalig maken. Deze is Jehova, wij hebben Hem verwacht; wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid (Jesaja 25 : 8, 9). Verder: Ziet, de Heer Jehova zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heersen; Hij zal zijne kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren en Zijne armen vergaderen, en in Zijne schoot dragen (Jesaja 40 : 10, 11). Er is ook een profetie in het boek van Zacharia over de Nieuwe Kerk en haar geloof in God als één persoon: Te dien dage zal Jehova Koning over de ganse aarde zijn; te dien dage zal Jehova één zijn, en Zijn naam één (Zacharia 14 : 9). Let ook op dit treffende vers in de drieënzestigste hoofdstuk van Jesaja: En Ik zag toe, en er was niemand, die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; vandaar heeft Mijn arm Mij heil beschikt. Onder Mijn arm wordt duidelijk de Menselijke Natuur verstaan, welke de Enige God aannam, opdat Hij te midden der mensen kon verschijnen om een van hun zonden te verlossen en van de macht van de hel.

.

CHRISTUS NIET GEKEND BIJ DE CHRISTENEN

Hoe lang niet is God met de Christelijke Kerk geweest, en nochtans heeft zij Hem niet gekend ! Zij hebben niet geweten dat Christus en de Vader één persoon zijn; de Kerk is inderdaad gelijk de Apostelen, toen de Heer tot hen zei: Niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gij Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijnen Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien. Maar de Kerk vraagt nog steeds, zoals Filippus deed: Toon ons den Vader, en het is ons genoeg ! En de Heer die thans wedergekomen is, gelijk Hij beloofd heeft, verkondigt ons vrijuit van de Vader, en Hij antwoordt ons, zoals Hij Filippus antwoordde: Ben Ik zo lange tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus ? Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons de Vader ? Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in mij is ? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet, maar de Vader die in mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is" (Johannes 14 : 6 tot 11). De Heer was bedroefd omdat Filippus niet verstond, bedroefd omdat hij niet besefte, dat Hij en de Vader één persoon waren. Denk eens na, hoelang de Heer alreeds met de Christelijke Kerk is, en toch heeft ook zij de Heer niet ten volle gekend, want zij beseft al evenmin als Filippus dat Hij en de Vader één zijn, en dat hij die de Here ziet, de Vader ziet, die in Hem woont, zoals onze ziel in ons lichaam woont. Hoe weinigen hebben zich rekenschap gegeven van de betekenis van de woorden, die Paulus tot de Colossensen richt: Want in Christus woont al de volheid der Godheid lichamelijk (Colossensen 2 : 9). Immers, als dit niet het geval was, als de Heer niet in persoon en in wezen met de Vader één was, hoe zou Hij dan kunnen zeggen: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mattheüs 28 : 18) ? De Apostel Judas besefte, dat het God Zelf was die nedergedaald was en de Heiland werd, want hij besluit zijn brief met deze woorden: De alleen wijze God, onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.

.

DE GODDELIJKE DRIE-EENHEID IN ÉÉN PERSOON

Wanneer de Vader en de Zoon in persoon één zijn, en de Heilige Geest de Goddelijke kracht is, welke van de Heer uitgaat en in de Kerk werkt, wat wordt er dan verstaan onder de Goddelijke Drieëenheid, waarvan in de Evangeliën zo vaak gesproken wordt ? De sleutel tot dit ontzaggelijke mysterie is gelegen in het eerste hoofdstuk van Genesis waar geschreven staat dat God den mens schiep in Zijn beeld naar Zijn gelijkenis (Genesis 1 : 26, 27). Zo God de mens schiep in Zijn beeld en gelijkenis en er in God een drieëenheid bestaat, dan moet er in de mens een dergelijke drieëenheid aanwezig zijn. De grote drieëenheid in de mens is de drieëenheid van ziel, lichaam en werking. Er is een dergelijke drieëenheid in de Heer Jezus Christus; bij Hem was de ziel genoemd de Vader, de Menselijke Natuur welke Hij aannam was genoemd de Zoon des Mensen, en Zijn werking en invloed op de Kerk was genoemd de Heilige Geest. Ofschoon God geen menselijk lichaam had vóór Hij op aarde kwam, was Hij altijd latent aanwezig in de menselijke vorm, op dezelfde wijze zoals in een eikel de vorm van de eik in aanleg aanwezig is, en in de dampkring de geometrische vorm van de sneeuwvlok.

.

DE MOEILIJKHEDEN UIT DE WEG GERUIMD

Terwijl deze uitlegging enerzijds een einde maakt aan heel wat moeilijkheden welke vroeger ten aanzien van de Goddelijke Drieëenheid bestonden, laat zij anderzijds terstond weer nieuwe bedenkingen oprijzen, als bijvoorbeeld deze: Waarom bad de Heer dan tot de Vader en zei Hij zelfs eens dat de Vader meerder was dan Hij ? Waarom wordt er van de Zoon gezegd, dat Hij zat aan de rechterhand van de Vader; en hoe is het mogelijk dat God een tijd lang als een klein kind op aarde kon wonen en toch tegelijkertijd over hemel en aarde heersen ? Om zulke verborgen dingen te verstaan moeten wij eerst iets weten van de natuur der ziel en van haar betrekking tot het lichaam. De ziel is de eerste of de hoogste ontvanger van het leven dat van God komt. De mens wordt met deze ziel geboren, en zij geeft leven, zowel aan zijn geest als aan zijn lichaam, want het bewustzijn is aan de ziel ondergeschikt. De mens ontvangt de ziel van zijn vader en zijn lichaam van zijn moeder, terwijl hij de geest van beiden heeft. Omdat de ziel van de mens een ontvanger van het leven is, dat wil zeggen, een wonderbaarlijke vorm welke het leven ontvangt dat van God uitgaat, daarom is de mens een van zijn vader verschillend persoon. Wanneer de ziel van een nieuw menselijk wezen gescheiden is van de ziel van zijn vader, hebben beiden een onafhankelijk leven en een eigen individualiteit. Vader en zoon zijn twee volstrekt onderscheiden en gescheiden persoonlijkheden. Met de Heer was het een ander geval. De ziel van de Heer, welke van Zijn Vader was, was niet, als bij de mens, een ontvanger van het leven dat van God uitgaat, maar Zijn ziel was het Leven zelf en was daarom God. Een ziel welke het leven ontvangt kan gescheiden worden en tot twee ontvangers van het leven worden; maar het Leven zelf kan niet verdeeld, het Oneindige kan niet gescheiden worden. De Heer was daarom, naar Zijn ziel genomen, één met Zijn Vader, één in leven en één in persoon. Zijn innerlijkste leven ging van het Oneindige uit en was inderdaad het Oneindige, zoals wij bij Johannes lezen: Het Woord was met God, en het Woord was God. Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem gemaakt; en de wereld heeft Hem niet gekend. En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid (Johannes 1:2,10,14). Wanneer een mens geboren wordt, heeft hij een ziel en een lichaam, maar zijn geest is vooreerst niet dan latent aanwezig. Zodra het kindje indrukken van de buitenwereld begint te ontvangen door middel van zijn lichaam, begint de ziel te werken op de indrukken welke het ontvangt; en door dit wisselspel tussen ziel en gevoelsindrukken begint de geest te groeien. Hetzelfde gebeurde met de Heer: Hij leerde zoals andere kinderen leren, maar oneindig veel vlugger en volmaakter. De geest of de mens welke in Hem opwies, sproot deels voort uit Zijn Goddelijke Natuur, die Hij van de Vader had, die in Hem woonde en Zijn ziel uitmaakte, deels uit Maria van wie Hij Zijn lichaam had. Gedurende Zijn leven op aarde legde Hij geleidelijk al de onvolkomenheden af welke van Maria afkomstig waren, en zodoende volmaakte Hij Zijn Menselijk Wezen en maakte het Goddelijk. Dit vervolmaken of Goddelijk maken van Zijn Menselijk Wezen wordt in de Evangeliën verheerlijken genoemd: Jezus zei: Nu is de Zoon des Mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelf, en Hij zal Hem terstond verheerlijken (Johannes 13 : 31, 32). Doch dit verstonden Zijne discipelen in het eerst niet: maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was (Johannes 12 : 16). De Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was (Johannes 7 : 39). Uit deze plaatsen blijkt, dat de Heer geleidelijk verheerlijkt werd, en dat Hij niet ten volle verheerlijkt was vóór Zijn opstanding. Voordat Hij verheerlijkt was sprak Hij soms zo, alsof Zijn Vader meerder was dan Hij, en bad Hij tot de Vader als tot een ander: maar nadat Hij uit de dood verrezen was, en toen Hij aan Zijn discipelen verscheen in de heerlijkheid van Zijn Goddelijk Menselijke, zei Hij: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mattheüs 28 : 18). Het Menselijke dat de Heer had aangenomen tijdens Zijn leven op aarde, was zuiver Goddelijk en één met de Vader geworden, zodat, gelijk Paulus zei: In Christus woont al de volheid der Godheid lichamelijk (Colossensen 2 : 9). Voordat de Heer verheerlijkt was, had Hij als het ware een tweeledig gemoed, waarvan het ene deel meer vervuld was met de natuur van Zijn ziel, terwijl het andere deel dichter stond met de natuur van het lichaam. In dit opzicht was Hij gelijk wij: wij bezitten een hoger gemoed dat gehoor wil geven aan de inspraak van onze ziel, en een lager gemoed dat zou willen gehoorzamen aan de begeerten van het lichaam. De mens gehoorzaamt soms aan het ene en soms aan het andere. De Heer onderwierp zich altijd en gehoorzaamde het hogere. Hij was zonder zonde. Het feit dat de Heer tot de Vader bad, maakt Hem niet tot een ander persoon. David sprak wel tot zijne ziel, zeggende: Wat buigt gij u neder, o mijne ziel (Psalm 42 : 6); O mijne ziel ! prijs de Heer (Psalm 146 : 11), en toch waren David en zijn ziel daarom geen afzonderlijke personen. Wij kunnen bidden dat ons hoger gemoed in ons heersen mag, en wij mogen ons onderwerpen aan de heerschappij van onze geest in tegenstelling tot de heerschappij van het vlees, en toch blijven we daarbij één en dezelfde persoon. Voorwaar ! wij moeten ons God denken als één persoon, of wij kunnen Hem ons niet waarlijk als één God denken. De ziel des Heren, welke God was, kon macht hebben over hemel en aarde, terwijl het gemoed dat Hij bezig was te vormen in Zijn lichaam op aarde, nog moest vervolmaakt worden. Wat bedoeld wordt met de Heer 'zittende aan de rechterhand Gods (Marcus 16 : 19), kan gemakkelijk begrepen worden wanneer wij de betekenis van de hand kennen. Onze hand is de bemiddelaar bij het vervullen van onze wensen. Het is door middel van de hand dat wij macht of kracht hebben. In het Woord staat hand voor de kracht of het vermogen om onze doeleinden te bereiken. De plaats waar gesproken wordt van de Zoon gezeten aan de rechterhand Gods, heeft dezelfde betekenis als het vers van Jesaja, dat luidt: Ik (Jehova) zag toe, en er was niemand die hielp; en Ik ontzette Mij, en er was niemand, die ondersteunde; daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt (63 : 5). Dat de Vader Zelf niet kon gezien worden als een persoon met Zijn Zoon gezeten aan Zijn rechterhand, blijkt duidelijk uit de woorden van Johannes: Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard( 1 : 18).

.

DE VERLOSSING EEN DWAALBEGRIP VAN HET WEZEN DER VERLOSSING

Uit deze nieuwe leer aangaande de Drieëenheid volgt noodzakelijk een nieuwe opvatting van de verlossing, de verzoening en de zaligmaking. Laten wij eerst de orthodoxe leer omtrent dit onderwerp nagaan. De gangbare mening is deze, dat God het menselijke geslacht vervloekte tengevolge van Adam's zonde. Daardoor waren alle mensen 'kinderen des toorns' geworden, en niet één kon er meer gered worden. Uit medelijden met de mensheid daalde de Zoon van God, met de toestemming van Zijn Vader, op de wereld neder, en vervulde de wet. Door Zijn lijden aan het kruis nam Hij de straf op Zich, welke het menselijk geslacht om de zonde in het Paradijs had verdiend, en voldeed Hij aldus aan de gerechtigheid des Vaders. Toen de Vader het lijden van Christus aan het kruis zag, werd Hij met medelijden bewogen en stemde Hij toe in de zaligmaking van allen, die in de Zoon geloofden, bovenal van hen die geloofden, dat de Zoon hen gered had door Zijn aan het kruis vergoten bloed. Van deze leer zijn zulke uitspraken gekomen als: "Buiten Christus is God een God van wraak en toorn". De vrucht van deze leer is dat zij die daarin geloven, een persoonlijke liefde voor Christus koesteren, maar niets dan vrees gevoelen voor God de Vader. Zo gij, lezer, een aanhanger van deze leer van het zoenoffer zijt, schouw in uw hart en ga dan na of gij God waarlijk liefhebt. Ge moogt zulk een God vrezen, maar ge kunt onmogelijk een God liefhebben, die u tot eeuwige martelingen verdoemde nog eer ge geboren waart, en die u nooit enige hoop op de zaligheid zou gegeven hebben, als het niet was geweest ter wille van een ander persoon. Zijn Zoon ! Als God liefde is, hoe zou Hij dan ooit zulk een doemvonnis hebben kunnen uitspreken ? En bezien wij verder eens de rechtvaardigheidsgedachte welke in deze opvatting ligt opgesloten. Stel, een mens heeft twee zonen en de een zondigde; als nu de onschuldige zoon tot de vader zei: Vader, straf mij in plaats van mijn broeder, en de vader deed zulks, liet de schuldige vrij uitgaan en tuchtigde de onschuldige, zou gij dat rechtvaardigheid noemen ? Immers neen ! het zou veeleer het tegendeel zijn van rechtvaardig. Zou God, die de Barmhartigheid zelf is, dan niet de boetvaardige kunnen vergeven zonder voldoening te eisen door middel van een misplaatste en afschuwelijke vergelding welke ten onrechte de naam van gerechtigheid draagt ? Hoe oneindig ver staat zulk een voorstelling af van de leer welke de Bijbel geeft: O Jehova, Uwe Barmhartigheid is groot tot aan de hemelen (Psalm 57 : 11); voorts: En de barmhartigheid is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk (Psalm 62 : 13). Barmhartig en genadig is Jehova, lankmoedig en groot van goedertierenheid (Psalm 103 : 8). Uwe barmhartigheid, Jehova, is in eeuwigheid" (Psalm 138 : 8). Genadig en barmhartig is Jehova, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Jehova is aan allen goed, en Zijne barmhartigheden zijn over al Zijne werken (Psalm 145 : 8, 9). Hoe zouden wij ons een God van liefde kunnen voorstellen, die zich aan gramschap overgaf - een God van wie wij toch in de brief van Jacobus lezen: Alle goede gave, en alle volmaakte gift is van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij welken geen verandering is, of schaduw van omkering (1 : 17). De ware leer der verzoening is in de volgende woorden van Paulus vervat: Zo dan, God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende (2 Cor. 5 : 19).

.

DE WARE VOORSTELLING OMTRENT VERLOSSING

God nam het Menselijke aan en kwam in de wereld uit liefde voor Zijn dwalende kinderen; Hij kwam om hen te redden en terug te leiden tot Zijn schaapskooi. Nu mogen sommigen menen dat God, die toch almachtig is, dit werk best van de Hemel uit had kunnen volbrengen. Maar God werkt altijd overeenkomstig de orde; Hij handelt steeds overeenkomstig Zijn eigen wetten. Het zou voor God even onmogelijk geweest zijn om tot de mensen neder te dalen in Zijn Goddelijke Majesteit en Heerlijkheid, als voor de zon om de aarde te naderen. Geen sterveling zou Gods tegenwoordigheid hebben kunnen verdragen. Daarom omhulde Hij Zich met een menselijke vorm, waarin Hij Zichzelf kleedde, overeenkomstig de orde, welke Hij van de schepping aan had vastgesteld, en door middel van dit menselijke openbaarde Hij Zich aan de mensen en redde hen. Het menselijke geslacht was niet veroordeeld ter oorzake van de zonde van zijn vroegste voorouders; dat was maar een begin der zonde. Het boze vermeerderde geleidelijk, totdat het zozeer was aangezwollen dat de hel het menselijk geslacht dreigde te vernietigen. Toen het zover was gekomen, nam Jehova God de menselijke natuur aan, zodat Hij op de aarde kon nederdalen, om de macht van het boze te bestrijden en hen, die Zijn Woord wilden gehoorzamen, in een nieuwe Kerk te leiden. Door zulks te doen, bevrijdde Hij de ganse wereld van de dreigende verdoemenis, welke over haar hing. In deze vreselijke staat was de wereld geraakt, omdat de mensen het boze liever hadden dan het goede. En deze verdoemenis wordt slechts door hen vermeden, die van binnenuit de geboden des Heren onderhouden. Het lijden aan het kruis was slechts de laatste grote worsteling, waarin de Heer de kracht van het boze overwon, en de macht van de hellen brak. De navolgende aanhaling is uit de BEKNOPTE UITEENZETTING VAN DE LEER DER NIEUWE KERK. Dat de gehele Christelijke theologie heden ten dage op de voorstelling van drie goden gegrond is, blijkt duidelijk uit de leer der rechtvaardigmaking, welke het voornaamste deel van de leer der Kerk vormt bij de Christenen, zowel van Rooms-Katholieken als Protestanten. Deze leer beweert, dat God de Vader Zijn Zoon gezonden heeft om de mensen te verlossen en zalig te maken, en dat Hij de Heilige Geest geeft om dit te bewerken. Ieder mens, die dit hoort, leest of zegt, moet noodwendig in zijn denken, d.w.z. in zijn voorstelling, God in drieën delen, en menen dat de ene God de andere gezonden heeft, en door de derde werkt. Raadpleeg uzelf, wanneer gij in de Kerken naar de preken luistert, of thuis bidt, of gij u iets anders voorstelt en daaruit over iets anders denkt dan over drie goden; en vooral, wanneer gij tot één daarvan in het bijzonder bidt of zingt, en dan weer afzonderlijk tot twee andere, zoals dit dikwijls geschiedt. Hiermee is de waarheid van de stelling bevestigd, dat de gehele theologie der hedendaagse Christenheid gegrond is op de voorstelling van drie goden (nr. 35).

.

MENSELIJKE EIGENSCHAPPEN AAN GOD TOEGESCHREVEN

De geloofsleer der hedendaagse Kerk schrijft aan God menselijke eigenschappen toe, bijvoorbeeld dat Hij de mensen met toorn aanziet, dat Hij verzoend wil worden, dat Hij verzoend wordt door de liefde tot de Zoon en door de tussenkomst, en dat Hij door het zien van het lijden van Zijn Zoon verzoend en zo tot barmhartigheid bewogen wil worden, en dat Hij de onrechtvaardige, die smeekt uit het geloof alleen, Zijn gerechtigheid toekent, en dat Hij hem zodoende van een vijand tot een vriend en van een kind des toorns tot een kind der genade maakt. Maar wie weet niet, dat God de Barmhartigheid en de Goedertierenheid zelf is, omdat Hij de Liefde en het Goede zelf is, en dat deze Zijn ESSE (ZIJN) of Zijn ESSENTIA (WEZEN) zijn ? En wie ziet dus niet, dat het een tegenstrijdigheid is om te zeggen, dat de Barmhartigheid zelf of het Goede zelf de mens met toorn kan aanzien, zijn vijand worden, zich van hem afwenden, en tot zijn verdoemenis besluiten en niettemin Zijn Goddelijk ESSE of God kan blijven ? Dergelijke dingen vinden nauwelijks opname in een rechtschapen mens, wel echter in een slecht mens, niet in een Engel des Hemels, maar in een engel der hel, en daarom is het afschuwelijk om zo iets aan God toe te schrijven (nr. 61). Zij, die zagen, dat zuiver menselijke eigenschappen God onwaardig zijn, en toch Hem toegeschreven worden, zein, om het eenmaal aangenomen stelsel der rechtvaardigmaking te beschermen en te omsluieren door het een andere schijn te geven, dat toorn, wraak, verdoemenis en andere dergelijke dingen attributen Zijner gerechtigheid zijn en daarom in het Woord dikwijls genoemd en aan God toegeschreven werden. Doch door de toorn Gods wordt in het Woord het boze bij de mens bedoeld, hetwelk, omdat het tegen God is, toorn Gods genoemd wordt; niet dat God op de mens toornt, maar de mens toornt uit zijn boosheid tegen God; en omdat het boze zijn straf in zich draagt, evenals het goede zijn beloning, zo schijnt het, wanneer het boze hem straft, alsof God het doet. Het is daarmee, als wanneer een misdadiger aan de wet de schuld geeft, dat hij gestraft wordt, of wanneer iemand het vuur verwijt, dat hij zich brandt, wanneer hij er de hand in steekt, of de ter verdediging tegen hem gerichte degen verwijt, hem te verwonden; van deze aard is de gerechtigheid Gods. Dit kan ik verzekeren, dat wanneer de Engelen horen zeggen, dat God uit toorn tot de verdoemenis van het menselijk geslacht besloten heeft, en dat Hij als vijand door de Zoon, als een andere door hem gegenereerde God, weder verzoend wordt, zij zich tot braken voelen geprikkeld, zeggende: Hoe kan men onzinniger van God spreken ? (nr. 62).

.

DE MODERNEN

Velen onder de zogenaamde modernen noemen deze orthodoxe theologie middeleeuws, en in hun veroordeling daarvan gaan zij met de Nieuwe Kerk mee. Maar aan de andere kant doen deze modernen God uit de Kerk weg en ondermijnen zij de Bijbel. Zij doen God weg door de Godheid van Christus te loochenen, want zij beschouwen Hem slechts als een van de wijzen der Oudheid. Aldus maken zij God tot een onbekend wezen, dat nooit gekend kan worden, tot een ijle hersenschim, die geen mens ter wereld waarlijk kan liefhebben. Zij ondermijnen de Bijbel door te loochenen dat deze het Woord van God is, en onmiddellijk uit de Hemel is ingegeven.

.

DE BELOFTE VERVULD

Tengevolge van al deze valse opvattingen was de wereld in zulk een wanhopige toestand geraakt, dat de enig mogelijke uitweg om tot herstel van een ware godsdienst te komen, een godsdienst van licht, welke de mensen terug kon voeren tot een waarachtige liefde tot God en tot de naaste, bestond in het geven van de openbaring van het Goddelijk Ware, welke de Heer Jezus Christus had beloofd. En daarom is deze openbaring dan ook gegeven. DE OPSTANDING Laat ons nu onze aandacht vestigen op de gegeven openbaring aangaande het wezen van de Hemel en de hel; maar dan moeten wij eerst het wezen van de opstanding beschouwen. In vroeger dagen leerden de kerken dat het lichaam van de mens in het graf zou blijven liggen tot de dag van het Laatste Oordeel, en eerst dan verrijzen zou. Deze leer gaat zo dwars tegen het gezond verstand in, dat tegenwoordig de meesten er geen geloof meer aan hechten. Wij zullen er daarom maar niet lang bij blijven stilstaan, al lijkt het ons niet ondienstig even aan te tonen, dat zij geenszins met het Woord van God strookt. De Heer zei tot de dief aan het kruis: Heden zult gij met Mij zijn in het Paradijs (Lucas 23 : 43). Ook zei de Heer tot de Sadduceeën, die de opstanding loochenden: En dat de doden opgewekt zullen worden heeft ook Mozes aangewezen bij de doornen bos, als Hij de Heer noemt: de God Abrahams, en de God Izaaks, en de God Jakobs, God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want zij leven Hem allen (Lucas 20 : 37, 38). De gehele gelijkenis van Lazarus en de rijke man toont aan dat zij die sterven, in de andere wereld in een lichaam leven, terwijl wij hier op de aarde zijn. Dat wij geenszins ons natuurlijk lichaam weder opnemen, maar in een geestelijk lichaam verrijzen, wordt ten duidelijkste gezegd door Paulus in de eerste brief aan de Corinthiërs (15 : 35, 44), alwaar helder wordt aangetoond dat er een natuurlijk lichaam en een geestelijk lichaam is, en dat het 't geestelijk lichaam is, dat wordt opgewekt, en niet het natuurlijke. Het dwaalbegrip en het geloof als zou de mens met zijn stoffelijk lichaam uit het graf oprijzen, spruit voort uit het feit, dat het niet algemeen bekend is, dat in het Woord de graven soms dienen om de hel aan te duiden, en dat van de helbewoners als van doden wordt gesproken. Voor het Laatste Oordeel waren er velen, die nog niet op hun plaats in de Nieuwe Hemel waren toegelaten, maar onder de boze bewoners van de lagere aarde vertoefden, een streek aan de uiterste grenzen der hel gelegen. Ten tijde van het oordeel werden dezen bevrijd, en het is deze bevrijding van de goeden uit de macht van de bozen, welke wordt aangeduid met het openen der graven en het opwekken van velen, die dood schenen (Mattheüs 27 : 52). Wij zullen dit nog uitvoeriger uitleggen bij de beschouwing van de Wederkomst des Heren en van het Laatste Oordeel. Wij hebben alreeds tal van getuigenissen van Swedenborg aangehaald, waarin hij ons toont, dat de Heer hem vergunde met Engelen en geesten te leven, terwijl hij terzelfder tijd op aarde leefde, opdat hij het leven zou beschrijven van hen, die de grote drempel van de dood hebben overschreden. Deze verklaring van Swedenborg klinkt voor velen ongelooflijk, en toch, als wij uitgaan van de gedachte dat God liefde is en Hem het welzijn der mensheid ter harte gaat, schijnt het niet meer dan natuurlijk, dat Hij verlangend is ons de aard van onze eeuwige verblijfplaats te openbaren, opdat wij er ons des te beter op kunnen voorbereiden. De natuurlijkste weg om aan de mensheid deze kennis te verschaffen bestond wel hierin, de ogen van een wijs man te openen, zodat deze de dingen van de geest kon zien en beschrijven. Een ware en levende kennis van het leven na de dood te bezitten, welk een oneindige vreugde zou zulks meebrengen ! Wij zijn dan vertroost over de dood van hen, die ons lief waren, en kunnen getroost zelf sterven, want als wij het leven geleid hebben, dat naar de Hemel voert, dan verlaten wij deze wereld als iemand, die zijn hut verlaat om zich naar 's-Konings hof te begeven, waarheen hij genodigd is. Is het niet de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de Heer ons deze kennis gegeven heeft van het koninkrijk waarin wij zullen binnengaan ? De ganse geschiedenis der mensheid legt getuigenis af van het feit, dat de mensen soms hebben verkeerd met hen, die uit het leven verscheiden waren. Er is maar een zeker slag lieden in de laatste tijden, die de mogelijkheid van verkeer met de doden hebben betwijfeld. Het is stellig onredelijk, geen geloof te willen schenken aan de waardevolle getuigenissen van het verleden, enig en alleen omdat zulk verkeer onder de heersende toestanden van thans niet plaats vindt. De navolgende beschrijving van de Hemel en de Hel, en van de opstanding, is ontleend aan het boek, getiteld: HEMEL EN HEL. Wanneer het lichaam niet langer in staat is om de lichamelijke functies in de natuurlijke wereld te vervullen, dan sterft de mens. Dit vindt plaats wanneer de ademhaling der longen en het kloppen van het hart ophoudt. Maar de mens sterft niet; hij is alleen maar gescheiden van het lichamelijk deel dat hem van dienst was in de wereld. De mens zelf leeft voort, want de mens is niet mens naar het lichaam, maar naar zijn geest; want het is de geest in de mens die denkt, en gedachte met neiging samen is het wat hem een mens doet zijn. Het is derhalve duidelijk dat de dood van de mens alleen maar een overgang is van de ene wereld in de andere. Na de dood blijft de geest van de mens nog een korte tijd in het lichaam, maar alleen totdat de werking van het hart geheel heeft opgehouden, hetgeen verschillend geschiedt, al naar de aard van de ziekte welke de dood veroorzaakte. Zodra de werking van het hart heeft opgehouden, wordt de mens opgewekt; en dit geschiedt door de Heer alleen. De opwekking betekent het wegtrekken van de geest uit het lichaam, en zijn binnengeleid worden in de geestelijke wereld; dit wordt gewoonlijk opstanding genoemd. Hoe deze opwekking plaats vindt, is mij verteld en ook aanschouwelijk voorgesteld. Het werd mij vergund dit in werkelijkheid zelf te ervaren, zodat ik een volledige voorstelling mocht ontvangen van de wijze waarop deze opwekking gebeurt. Ik werd, naar de zinnen van het lichaam genomen, in een staat van gevoelloosheid gebracht, aldus dicht aan de staat van het sterven toe; intussen bleef het innerlijke leven en de gedachte onaangetast, opdat ik de dingen welke met hen geschieden, die uit de dode opstaan, zou kunnen waarnemen en in het geheugen vastleggen. Ik werd dan gewaar, dat de ademhaling van het lichaam vrijwel geheel werd weggenomen; maar de innerlijke ademhaling van de geest ging voort, verbonden met een lichte en rustige ademhaling van het lichaam. In deze staat verkeerde ik enige uren lang. Toen trokken de geesten, die mij omringden zich terug, in de mening dat ik dood was. Ik nam een aromatische geur waar, waarmee de boze geesten worden weggehouden van de geest van de mens, wanneer hij in het eeuwige leven wordt binnengeleid. De Engelen, die zich bij mijn hoofd bevonden, bewaarden het stilzwijgen er was slechts een wisselwerking tussen hun gedachten en de mijne; en wanneer de gedachten van de Engelen door de mens worden opgenomen, weten de Engelen, dat de geest van de mens gekomen is in een staat, waarin de geest uit het lichaam getogen kan worden. Zij deelden hun gedachten mee door mij in het gelaat te zien, want op deze wijze worden de gedachten in de Hemel medegedeeld. Opdat ik mocht weten en onthouden hoe de opwekking wordt bewerkstelligd, werd ik gewaar, dat de Engelen eerst trachtten vast te stellen welke mijn gedachten was, of zij wel overeenkwam met de gedachte van hen die stervende zijn, en welke gewoonlijk op het eeuwige leven gericht is; zij wilden mijn gemoed dan ook in deze gedachte vasthouden. Naderhand werd mij medegedeeld, dat de geest van de mens in zijn laatste gedachte gehouden wordt, wanneer het lichaam sterft, totdat hij terugkeert tot de gedachten, welke de mens naar zijn heersende neiging of liefde in de wereld bezit. Het was mij op bijzondere wijze vergund om te zien en te voelen, hoe het innerlijke van mijn gemoed, dus van mijn geest, als het ware gedreven en getrokken werd uit mijn lichaam; en het werd mij medegedeeld dat dit door de Heer geschiedde, en de opstanding aldus wordt voltrokken. De hemelse (of hoogste) Engelen die bij de wederopgewekte zijn, trokken zich niet van hem terug, omdat zij iedereen liefhebben; maar wanneer de geest in zulk een staat van het gemoed komt, dat hij zich niet langer bij hen kan aansluiten, verlangt hij van hen weg. Is dit niet het geval, dan komen de Engelen van des Heren geestelijk Koninkrijk (de volgende lagere graad van Engelen), door wie hij in het genot van het licht wordt gesteld, want tevoren zag hij niet, maar dacht alleen. De Engelen dragen er de uiterste zorg voor, dat alleen voorstellingen, die vervuld zijn van liefde, van de wederopgewekte uitgaan. En nu delen zij hem mee, dat hij een geest is. Wanneer hij in het genot van het licht gesteld is, bewijzen de geestelijke Engelen hem alle diensten, welke hij maar verlangen kan in deze staat van het gemoed en zij onderrichten hem aangaande de dingen van het andere leven, voorzover als hij ze begrijpen kan. Maar als de geest geen verlangen heeft om onderwezen te worden, verlangt hij van het gezelschap der Engelen weg. Nochtans trekken de Engelen zich niet van hem terug, maar hij scheidt zich van hen af; want de Engelen hebben een ieder lief, en niets begeren zij zozeer als diensten te bewijzen, te onderrichten en naar de Hemel te leiden; dit maakt hun hoogste gelukzaligheid uit. Wanneer de geest zich heeft teruggetrokken, wordt hij door goede geesten ontvangen (geesten zijn zij, die pas uit de natuurlijke wereld zijn gekomen), en zolang als hij in hun gezelschap blijft, wordt al het mogelijke voor hem gedaan. Maar als hij in de wereld zulk een leven geleid heeft, dat hij geen behagen kan scheppen in het gezelschap der goede geesten, verlangt hij van hen weg; en deze proef wordt herhaald, totdat hij in het gezelschap van hen is aangekomen, die met zijn leven in de wereld geheel en al overeenstemmen; en bij dezen vindt hij zijn leven terug, en wat verwonderlijk is, hij leidt dan een leven gelijk aan dat, hetwelk hij in de wereld leidde. Deze eerste staat van het leven van de mens na de dood duurt slechts enkele dagen. Daarna wordt hij van de ene staat in de andere gebracht, en tenslotte òf in de Hemel, òf in de hel. Ook dit werd mij door veel ondervinding toegestaan te vernemen. (uit: HEMEL EN HEL, hoofdstuk. over de OPWEKKING).

.

HET LEVEN NA DE DOOD

Ik heb met enigen gesproken op de derde dag na hun overlijden, toen de zojuist beschreven opwekking was volbracht, in het bijzonder met drie geesten, die ik in de wereld had gekend, aan wie ik mededeelde dat er thans aanstalten werden gemaakt om hun lichamen te begraven; ik zei: om hen te begraven. Toen zij dit hoorden, waren zij hooglijk verbaasd, zeggende, dat zij levend waren en dat het ding hetwelk hen in de wereld had gediend, begraven werd. Naderhand verwonderden zij zich zeer, dat zij niet in zulk een leven na de dood hadden geloofd, toen zij nog in het lichaam leefden, en bovenal dat nauwelijks iemand, die tot de Kerk behoort, zulks gelooft. Zij die, toen zij in de wereld waren, niet geloofd hebben aan enig leven van de ziel nadat het leven van het lichaam is geëindigd, worden grotelijks beschaamd wanneer zij tot de ontdekking komen dat zij leven. Maar zij, die zichzelf gestijfd hebben in dat ongeloof, zoeken het gezelschap van hun gelijken, en worden gescheiden van hen, die geloof hebben gehad. Dezulken worden voor het merendeel in een of ander hels gezelschap gebracht, omdat zij ook het Goddelijke hebben geloochend en de waarheden van de Kerk hebben geminacht; voor zover iemand zich bevestigt in het ongeloof aangaande het eeuwige leven van zijn ziel, bevestigt hij zich ook tegenover al wat tot de Hemel em tot de Kerk behoort.

.

HEMEL EN HEL WAAR IS DE HEMEL ?

Maar waar is deze wereld der geesten ? Is zij veraf gelegen, of ligt zij dichtbij ? De Heer Zelf geeft het antwoord: Het Koninkrijk der Hemelen is binnen in u. Na de dood leven wij, evenals in onze dromen, in een wereld welke niet door natuurlijke ruimte is beheerst. De geestelijke wereld is rondom ons en binnen in ons, maar zij is niet ruimtelijk, ofschoon er zich, als in onze dromen, een schijn van ruimten en afstanden in voordoet. Wanneer wij echter het andere leven met onze dromen vergelijken, willen wij daar geenszins mee gezegd hebben, dat ons leven na de dood ook in andere opzichten met een droom overeenkomt. Integendeel ! wij hebben in het andere leven veel helderder bewustzijn dan in deze wereld, en de dingen die wij daar zien en horen, zien en horen wij met de aller fijnste zinnen; zo iets, dan zijn de dingen in de wereld daar veel werkelijker dan de dingen in de wereld hier, evenals onze gedachten en begeerten door en door werkelijk of werkelijker zijn dan het huis waarin wij leven.

.

RUPS EN VLINDER

Wanneer wij deze wereld verlaten, laten wij niets van waarde achter; ons stoffelijk lichaam is als een steiger, die bij het bouwen van het huis goede diensten bewijst, maar de ware schoonheid en volkomenheid van het gebouw komt pas uit, wanneer de steiger wordt weggebroken. Het lichaam waarmede wij in de andere wereld zijn bekleed, overtreft het lichaam van deze wereld in volmaaktheid, even zoveel als het lichaam van de vlinder het lichaam van de rups overtreft, waaruit hij voortkwam. Maar dit kan het best worden toegelicht met een herhaling uit HEMEL EN HEL: Wanneer de geest van de mens voor het eerst de wereld der geesten binnengaat, hetgeen kort na zijn opwekking geschiedt, zoals hierboven beschreven werd, dan lijkt zijn gelaat en de klank van zijn stem op die welke hij in de wereld had. Dit is de eerste staat van de mens na de dood. Maar naderhand verandert zijn gelaat, en wordt gans anders, verwant aan zijn heersende neiging of liefde, in overeenstemming met de innerlijke dingen van zijn gemoed, zoals dit was in de wereld, en met zijn geest toen deze in het lichaam was. Het gelaat van zijn lichaam komt van zijn ouders, maar het gelaat van zijn geest komt van zijn neiging. Wanneer het leven van de geest in het lichaam is geëindigd en de uiterlijke dingen wegvallen en de innerlijk dingen worden blootgelegd, dan komt hij in deze heersende neiging. Dit is de tweede staat van de mens. Ik heb sommigen gezien, die pas uit de wereld waren aangekomen, en herkende hen aan hun gelaat en spreken; maar toen ik hen later zag, herkende ik hen niet. Zij die in de goede neigingen waren geweest, verschenen met schone aangezichten, maar zij die in boze neigingen waren geweest, met wanstaltige aangezichten. In het andere leven worden allen er toe gebracht om zo te spreken als zij denken, en om in hun voorkomen en gebaren de begeerten van hun wil te tonen. Die in de Hemel zijn, schrijden steeds verder voort naar de lente van het leven, en naar mate zij meer duizenden jaren leven, naar die mate neemt deze lente meer in vreugde en blijdschap toe, en zulks tot in eeuwigheid, met een toename al naar de groei en de graad van hun liefde, naastenliefde en geloof. Vrouwen die oud en door ouderdom verteerd gestorven zijn naderen, wanneer zij geleefd hebben in het geloof in de Heer, en in de liefde tot de naaste, en in gelukkige echtelijke liefde met haar man, in de loop der jaren meer en meer de bloem der jeugd en der jonkvrouwelijkheid, en bereiken een schoonheid, welke elke verbeelding van schoonheid zoals zij op aarde wordt gezien, te boven gaat. De goedheid en de naastenliefde verlenen deze vorm van schoonheid, en brengen aldus haar eigen gelijkenis voort, en zij doen de vreugde en de schoonheid van naastenliefde stralen uit ieder kleinste deel van het gelaat, zodat zij vormen van naastenliefde zelve worden. Sommigen die dit aanschouwden, werden door verbazing getroffen. De vorm van naastenliefde welke in de Hemel op aanschouwelijke wijze wordt gezien, is een zodanige, dat het de naastenliefde zelve is die zowel vormt als gevormd wordt, en dit op zulk een wijze, dat de ganse Engel als het ware een vorm van naastenliefde is, bovenal wat het gelaat betreft, hetgeen duidelijk wordt gezien en gevoeld. Wanneer deze vorm zich vertoont, is hij van onuitsprekelijke schoonheid, en vervult het binnenste leven van het gemoed met naastenliefde. In één woord: oud worden in de Hemel is jong worden. Zulke vormen van schoonheid worden in het andere leven zij, die geleefd hebben in liefde tot de Heer en in naastenliefde. Alle Engelen zijn zulke vormen in oneindige verscheidenheid, en uit hen bestaat de Hemel.

.

EEN GEEST BLIJFT EEN MENS

Na de dood van het lichaam verschijnt de geest van de mens in de geestelijke wereld in een menselijke vorm, geheel en al zoals deze in de natuurlijke wereld verscheen. Hij beschikt ook over de vermogens van het gezicht, het gehoor, de spraak en het gevoel, als te voren in de wereld; en hij is ook begiftigd met alle vermogens van de gedachte, van de wil en van de handeling, als te voren in de wereld; kortom, hij is een mens in ale dingen en in elke bijzonderheid zoals hij te voren in de wereld was, behalve dan dat hij niet omgeven is door dat grove lichaam dat hij te voren had; hij verlaat dit wanneer hij sterft en neemt het nimmermeer op. WAAROM SOMMIGEN NAAR DE HEL GAAN Wij hebben een aantal nummers aangehaald aangaande hen, die naar de Hemel gaan, maar hoe is het nu gesteld met hen, die naar de hel - naar die plaats, waarvan het bestaan thans zo vaak in twijfel wordt getrokken. Veroordeelt God iemand tot de hel ? Swedenborg schrijft het volgende: Ieder mens is geschapen om tot in eeuwigheid in een gelukzalige staat te leven; want Hij die wil dat de mens in eeuwigheid zal leven, wil ook dat hij in een gelukzalige staat zal leven. Wat zou het eeuwige leven zonder die staat zijn ? Deze staat van de mens is inderdaad het einddoel van de schepping. Hieruit is duidelijk dat het eeuwige leven ook de eeuwige gelukzaligheid is. Maar dat alleen zij die naar de Hemel gaan in deze staat verkeren, is niet de schuld van de Heer, maar van de mens.De reden waarom niet allen naar de Hemel gaan, is hierin gelegen, dat zij de genoegens der hel inzwelgen, welke tegengesteld zijn aan de gelukzaligheid van de Hemel; en zij die niet in de gelukzaligheid des Hemels zijn, kunnen de Hemel niet binnengaan, want zij kunnen die niet verdragen. Het staat een ieder, die de geestelijke wereld binnentreedt, vrij om tot de Hemel op te stijgen; maar hij, die in de verlustiging der hel is, kan daar niet blijven, omdat de tegengesteldheden tegen elkander inwerken. Maar omdat zij als mensen geboren zijn en niet sterven kunnen, is er in voorzien dat een ieder met zijns gelijken zal wonen, of met hen die in een soortgelijke verlustiging zijn; de boze met de bozen, de goede met de goeden; en het wordt een ieder, zelfs de boze, toegestaan, om in zijn eigen verlustiging te zijn, mits hij de goeden maar niet kwelt. De wetten van de andere wereld zijn de wetten van deze wereld, en de mens is van hetzelfde karakter daar als hier. Het ligt voor de hand, dat een mens die het boze lief heeft en er gaarne over spreekt, het liefst in het gezelschap verkeert van zijns gelijken. Als zij gedwongen werden om voortdurend te leven in het gezelschap van hen die het boze haten en verafschuwen, zouden zij wanhopig ongelukkig zijn; dat zou voor hen nog erger zijn dan de hel. Daarom staat de Heer in Zijn barmhartigheid hun toe, zich met elkander te verenigen, en deze vereniging wordt de hel genoemd.

.

HET VUUR VAN DE HEMEL EN HET VUUR VAN DE HEL

Het is van belang om op te merken dat God hen, die in de hel zijn, niet straft, maar dat zij elkander straffen, omdat zij boos zijn. Wanneer er één een misdaad tegenover een ander begaat, is het den anderen vergund om dit betaald te zetten. Met andere woorden: de hel is precies gelijk aan een gezelschap van boze mensen in deze wereld. Het helse vuur, waarvan in de Bijbel wordt gesproken, is geen stoffelijk vuur, en evenmin is het, wat sommigen dachten, de knaging van het geweten, want zij, die in de hel zijn, hebben geen geweten. Het helse vuur is het vuur van haat en zinnelijke begeerte, dat binnen in de geest van de mens in deze wereld brandt, en dat in de andere wereld door vuur wordt uitgebeeld. Het hemelse vuur is de liefde, welke van de Heer uitgaat, en des mensen geest verwarmt, vandaar de zegswijze, dat iemand een warm gevoel van vriendschap koestert. Een mens die geen liefde of vriendschap gevoelt, noemen wij een koud mens, en een mens die met zijn ganse hart lief heeft, noemen wij een warm vriend. Deze uitdrukkingen komen uit de geestelijke wereld, alwaar de Zon des Hemels, waarin de Heer woont, het licht der waarheid uitzendt, dat het gemoed verlicht, en het vuur der liefde, dat de geest doet ontbranden. Het helse vuur is het tegenovergestelde van dit hemelse vuur.

.

HET OORDEEL

Uit hetgeen gezegd is, kan nu duidelijk worden gezien, hoe het oordeel van de mens na de dood plaats vindt. Zoals zo vaak in het Woord gezegd is, geschiedt het naar zijn werken, of wat hetzelfde is, naar de bedoelingen welke zijn werken bezielen; want een goede daad met een slechte bedoeling gedaan, is geen goede daad voor het aangezicht des Hemels; en een verkeerdheid begaan met een oprechte bedoeling, is wel goed voor het aangezicht des Hemels. En inderdaad voltrekt een mens in het andere leven zijn eigen oordeel naar de liefden en begeerten welke zijn leven bezielen, ja zelfs, wanneer hij tenslotte naar de hel gaat, geschiedt dit uit eigen verkiezing. Een boos mens heeft het boze lief en verkiest daarom boos gezelschap boven goed gezelschap, het helse boven het hemelse, en omgekeerd. Een mens wordt niet tot de hel veroordeeld omdat God hem zijn slechtheid niet wil vergeven, want God is de Barmhartigheid zelf. Ja, het is te danken aan de barmhartigheid des Heren, dat het de bozen vergund is te zamen te zijn, en wanneer zij aldus te zamen zijn, bereiden zij zichzelf de hel. Wij lezen ook dat een mens zalig wordt overeenkomstig zijn geloof. Maar onder geloof in die zin wordt niet verstaan wat iemand met zijn mond betuigt, maar wat hij in praktijk brengt. Een goed mens in het andere leven heeft het ware lief, en wanneer hij door de Engelen in de waarheden des geloofs wordt onderwezen, zo hij van te voren in onwetendheid verkeerde, ontvangt hij de onderwijzingen met een verheugd hart. Daarentegen weigert een boos mens, omdat hij trots en hard van hart is, alle onderwijzing, en houdt krampachtig vast aan de meningen, welke hij zichzelf gevormd heeft. Daarom volvoert de mens het oordeel Gods over zichzelf, en God staat hem toe zulks te doen, want het is Zijn wil dat de mens vrij is. Het is de vrijheid, of de vrije wil, waardoor de mens een mens is. Indien God de mens dwong, rechtvaardig te zijn en God lief te hebben, zouden rechtvaardigheid en liefde van nul en gener waarde zijn. Een aldus gedwongen mens zou slechts een automaat zijn. Wanneer een mens zijn zoon trachtte te dwingen, hem lief te hebben, zou de liefde van de zoon geen waarde hebben, en zou zij zelfs geen liefde zijn. Wil liefde enige waarde hebben, dan moet zij vrijelijk uit het hart voortkomen. Het ligt daarom voor God wezenlijk in de aard der dingen, de mens vrij te laten, zodat hij kan kiezen God al dan niet lief te hebben, en te dienen.

.

HET LEVEN IN DE ANDERE WERELD

Het is niet doenlijk om in een klein boekje als dit een uitvoerige beschrijving te geven van het karakter en de natuur van het andere leven; een volledige beschrijving daarvan vindt men in het werk over HEMEL EN HEL door Emanuel Swedenborg. In genoemd werk is een menigte van merkwaardige dingen beschreven aangaande het andere leven, waaronder een beschrijving van de verschillende Hemelen; voorts aangaande het bestuur van de Hemel, de Zon van de Hemel, waarvan de liefde als warmte en de waarheid als licht uitgaat; de gewaden en woningen der Engelen; kleine kinderen in de Hemel; de bezigheden van de Engelen in de Hemel. Wij willen hier stil staan om slechts twee dingen met betrekking tot de Hemel te beschouwen, welke doorgaans verkeerd worden opgevat.] De Nieuwe Kerk leert dat er geen Engelen van de beginne aan geschapen zijn, maar dat alle Engelen eens mensen waren, en dat mannen en vrouwen in de Hemel gehuwd zijn.

.

ENGELEN EN DUIVELEN WAREN EENS MENSEN

Dat de Engelen eens mensen waren, blijkt duidelijk uit de woorden van de Engel tot Johannes, toen deze voor de voeten van de Engel was neer gevallen om hem te aanbidden: En de Engel zei tot mij: Zie, dat gij het niet doet, want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen, die de woorden dezes boeks bewaren: aanbid God (Openbaring 22 : 8, 9). De Engel Gabriël en andere engelenboden waren boodschappers, die gezonden waren uit een hemels gezelschap dergenen, die eens op aarde gewoond hadden. De duivel is niet van oorsprong een gevallen Engel, zoals in het algemeen wordt verondersteld, wat grotendeels is toe te schrijven aan het verhaal van Milton's Verloren Paradijs. De duivel is een verpersoonlijking van de ganse hel en al het boze. Zoals wij reeds eerder hebben aangetoond, was het in de oude tijden gebruik om van een kerk te spreken als was zij een op zichzelf staand mens; evenzo was het gebruik om de hel duivel te noemen. De duivel die de Heer verzocht, was van de hel uitgezonden, als een afgezant om haar afgrijselijke plannen uit te voeren. Het denkbeeld van een persoonlijke duivel is grotendeels van Perzische afkomst.

.

HET HUWELIJK IN DE HEMEL

De plaats in de Evangeliën welke luidt: Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als Engelen Gods in de Hemel (Mattheüs 22 : 30) is zodanig opgevat, als zouden allen in het andere leven in ongehuwde staat leven. De gedachte aangaande het huwelijk van hen met wie de Heer sprak, was zo vleselijk en grof, dat zij het niet zouden hebben verstaan, wanneer de Heer hun de waarheid omtrent het hemelse huwelijk had geopenbaard; daarom stond de Heer hun toe te denken dat er geen huwelijk in de Hemel was, tot de tijd gekomen was dat de mensen in reinheid en innerlijke gewaarwording konden toenemen, zodat zij het huwelijk weer zouden zien als heilig en wezenlijk als een aangelegenheid van de geest. Met andere woorden, de Heer wachtte totdat Hij in de geest zou komen om Zijne woorden uit te leggen, alvorens de ware staat in de andere wereld te openbaren. De uitdrukking ten huwelijk nemen wijst in het Grieks op de ceremonie van het huwelijk, en betekent niet de gehuwde staat zelf; ten huwelijk nemen heeft betrekking op de man, en ten huwelijk uitgegeven worden op de vrouw. Het huwelijk wordt vaak in het Woord in een geestelijke zin genomen, zoals wij lezen van de bruiloft van het Lam. En in de Psalmen: Uw land zal getrouwd zijn. In deze zin genomen betekent het huwelijk verbinding of vereniging. In het gebied van de geest bestaat er een groot huwelijk dat tijdens het leven in de wereld moet gesloten worden, en dat is het huwelijk van liefde en geloof. Liefde en geloof moeten te zamen verbonden worden als in een huwelijk, opdat de mens voorbereid kan worden om het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Dit grote huwelijk, dat in het gemoed van de mensen plaats vindt, wordt gesymboliseerd of voorgesteld door het huwelijk dat tussen een man en een vrouw wordt gesloten. Wanneer wij het onderscheid dat tussen een man en een vrouw bestaat, beschouwen, zien wij dat de man zich bij voorkeur toelegt op het verstaan der dingen - het is de man die voorgaat in het zoeken naar de waarheid - terwijl de vrouw zich bij voorkeur wijdt aan de dingen der liefde en der neiging; niet verstand maar neiging speelt bij een normale vrouw de voornaamste rol. In dit opzicht beeldt de man het geloof uit, de waarheid of het verstand, en de vrouw de liefde of de neiging. In iedere man en in iedere vrouw individueel moet er een huwelijk zijn tussen die twee: liefde en wijsheid of naastenliefde en geloof. Dit is het huwelijk dat in het andere leven niet gesloten wordt; het huwelijk van geloof en naastenliefde in elk mens afzonderlijk moet in dit leven plaats vinden of het zal nooit plaats vinden. Dit is de geestelijke zin welke besloten ligt in de woorden van de Heer over het huwelijk; maar zelfs in de letterlijke zin is zij waar. Een man en een vrouw zijn niet getrouwd in de Hemel; zij zijn òf getrouwd op aarde, òf als zij niet getrouwd zijn of niet passend getrouwd op aarde, worden zij in de wereld der geesten getrouwd op de drempel van de Hemel vóór dat zij hun intrede doen in hun eeuwige woning. Dat zij in de Hemel man en vrouw zijn -huwelijken welke in de eerste aanleg van de geest zijn- ligt in de natuur van de mens. Wanneer wij sterven nemen wij al onze liefden, al onze gedachten en neigingen met ons mee. Dat een man een man, een vrouw een vrouw is, gaat in de eerste aanleg niet van het lichaam, maar van de geest uit. Daar het de geest van de ware man en van de ware vrouw is die vereniging zoeken, duurt deze vereniging na de dood voort. Wat de Heer te zamen bindt, bindt Hij voor eeuwig. God verenigt geen dingen die maar tijdelijk zijn. Daarom, wat God heeft samengebracht, scheidt de mens niet.

.

DE GODDELIJKE VOORZIENIGHEID

Met het vraagstuk van de Goddelijke Voorzienigheid weten velen geen raad. Hoe komt het dat het boze vaak zo voorspoedig is; terwijl het goede harde tijden heeft te verduren ? Is des Heren hand krachteloos ? Of doet Hij niet wat rechtvaardig is ? Wij kunnen dit vraagstuk het beste verklaren door de woorden van Swedenborg uit het werk getiteld DE GODDELIJKE VOORZIENIGHEID aan te halen. Zij die over de Goddelijke Voorzienigheid denken als over wereldse aangelegenheden, komen tot de gevolgtrekking dat hare werking van algemene aard is, en dat de bijzonderheden afhangen van de menselijke werkzaamheid. Maar dezulken zijn onkundig van de mysteriën des Hemels, omdat zij hunne gevolgtrekkingen maken onder de invloed van de eigenliefde en van de liefde tot de wereld en van hun grove lusten. Vandaar dat zij, wanneer zij de boze tot eer zien komen en rijkdommen verwerven, meer dan de goede, en wanneer zij de oogmerken van het boze met succes zien bekroond, in hun hart zeggen, dat deze dingen niet zo zouden kunnen zijn, wanneer de Voorzienigheid alom werkzaam was, en wanneer zij tot in elke bijzonderheid van het mensenleven ingreep. Zij bedenken niet dat de Goddelijke Voorzienigheid niet de dingen betreft die voorbijgaan en een einde nemen met het leven van de mens in deze wereld, maar dat zij datgene betreft wat tot in eeuwigheid blijft en geen einde neemt. Van datgene, wat geen einde heeft, kan gezegd worden dat het werkelijk is, maar van datgene wat een einde heeft kan betrekkelijkerwijze gezegd worden, dat het niet bestaat. Laat hij, die daartoe in staat is, eens bedenken of honderd duizend jaar iets te betekenen heeft vergeleken bij de eeuwigheid, en hij zal zien dat zij niets zijn; wat betekenen dan een paar jaar levens in deze wereld ? Al wie het onderwerp goed beziet, kan weten dat wereldse rang en rijkdommen geen werkelijke goddelijke zegeningen zijn, de mens door de Heer verleend, ofschoon de mensen deze zo noemen; want zij zijn van voorbijgaande aard en verleiden ook velen. Maar dat het eeuwige leven en de gelukzaligheid werkelijke zegeningen zijn, de mens door de Heer verleend, leert Hij zelf duidelijk, met deze woorden: Maakt uzelf buidels, die niet verouderen, een schat, die niet afneemt, in de Hemelen, daar de dief niet bijkomt, noch de mot verderft. Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn (Lucas 12 : 33, 34). De Heer waakt altoos over de mens, bereidt hem voor om het heerlijkste geluk en de hoogste graad van ontwikkeling waartoe hij in staat is, deelachtig te worden; de tegenslagen en de beproevingen welke wij hebben te verduren, de verdrietelijkheden van dit leven, zijn maar van kortstondige aard in Zijn oog. Gelijk een moeder een doorn uit de vinger van haar kind drukt, evenzo laat de Heer toe, dat wij beproevingen ondergaan, steeds met het oogmerk enig kwaad, of iets verkeerds te verwijderen. Het is de mens niet gegeven te weten wat het beste is; alleen de Heer kan beoordelen of geluk dan wel smart de mens zekerder naar de Hemel leidt. Indien een mens de hel verkiest, leidt de Heer het daarheen dat het kwaad waarin hij zich begeeft, zo mild mogelijk zal zijn. Zelfs in de hel is de Heer er voortdurend op bedacht, hen die daar vertoeven te behoeden voor dieper wegzinken in erger kwaad.

.

DE WEDERKOMST VAN DE HEER EN HET LAATSTE OORDEEL

Wij hebben hier een kort overzicht gegeven van de grondbeginselen der Nieuwe Kerk, en willen nu besluiten met een schets van datgene wat bedoeld is met de Wederkomst des Heren, het einde der eeuw, vaak het einde der wereld genoemd, en het Laatste Oordeel, en dan eindigen met een paar woorden over de Nieuwe Kerk. Het einde der eeuw en de Komst des Heren worden in Mattheüs met deze woorden beschreven: En terstond na de verdrukking dier dagen, zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven, en de sterren zullen van den hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. En alsdan zal in den hemel verschijnen het teken van den Zoon des Mensen; en dan zullen al de geslachten der aarde wenen, en zullen den Zoon des Mensen zien, komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid (24:29,30). Wij lezen in de Evangeliën ook van de dag des oordeels, en in Johannes: Nu is het oordeel dezer wereld (12 : 31). In de Openbaring 6 : 12-14 lezen wij Ziet, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgenboom zijne onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt. En de Hemel is weggeweken, als een boek, dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hunne plaatsen. Het is bij de profetieën een algemene wet dat de voorspellingen nooit zo in vervulling gaan als de mensen verwachten dat geschieden zou. Toen de Heer Zijn Eerste Komst in de wereld deed, kwam Hij niet zoals de Joden Hem verwacht hadden; de voorspellingen gewaagden ervan dat Hij als een koning komen zou, als een held en raadgever, en dat Hij, als Hij kwam al de kinderen van Israël zou bijeen vergaderen. Hij kwam als zodanig, maar niet in de natuurlijke of letterlijke zin. Wanneer de Apostelen naar het koninkrijk vragen, hetwelk zij verwachten dat Hij stichten zal, zegt Hij: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. De vijand die Hij kwam bestrijden, was de macht van het boze en van de hel. En omdat nu de Heer de profetieën niet letterlijk vervulde, wilden de Joden niet in Hem geloven. In het Oude Testament, met name in Joël, bevindt zich een profetie aangaande de Komst van de Messias, welke een grote overeenkomst vertoont met de in Mattheüs gegeven profetie van de Wederkomst: De aarde is beroerd voor deszelfs aangezicht, de hemel beeft; de zon en maan worden zwart, en de sterren trekken haren glans in (Joël 2 : 10). Petrus zei: Want deze zijn niet dronken gelijk gij vermoedt; maar dit is het, wat gesproken is door de profeet Joël. En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God). Ik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vlees...De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heren komt (Handelingen 2 : 15, 16, 17, 20). Nochtans zijn de bewoners der aarde geen grote kosmische beroering gewaar geworden. Dat wij de dingen welke in verband met de Wederkomst zijn voorspeld, niet letterlijk hebben op te vatten, is uit het wezen van de profetie duidelijk, want het ligt voor de hand dat de zon niet kan ophouden licht te geven, en dat de sterren, waaronder velen aanzienlijk groter zijn dan de aarde, bezwaarlijk op haar kunnen vallen gelijk een vijgenboom zijne onrijpe vijgen afwerpt (Openbaring 6 : 13). Dat de profetie van de Wederkomst niet letterlijk in vervulling ging, is uit de profetie zelf duidelijk op te maken. Want de Heer zei: Voorwaar zeg Ik u: dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, totdat al deze dingen zullen geschied zijn (Mattheüs 24 : 34). Er zijn sommigen van die hier staan, dewelke de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des Mensen zullen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk (Mattheüs 16 : 28). Wij hebben hier nu bepaalde plaatsen aangehaald, die schijnen te wijzen op een grote verwoesting en beroering van natuurkrachten; anderzijds bezitten wij de profetie, dat Hij zou komen als een dief: Ziet, Ik kom als een dief (Openbaring 16 : 15). En in Lucas: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. En men zal niet zeggen: Ziet hier, of ziet daar ! want, ziet, het Koninkrijk Gods is binnen ulieden (17: 20, 21). Uit hetgeen gezegd is volgt vanzelf dat deze plaatsen uitlegging behoeven. Wanneer wij ze naar de geestelijke zin verklaren, wordt alles duidelijk. Met dit geslacht, het geslacht van de discipelen tot wie de Heer sprak, waaraan al deze dingen vervuld zouden worden, is het geslacht of het tijdperk van de eerste Christelijke Kerk aangeduid, want deze Kerk werd uitgebeeld door de Apostelen van de Heer. Dit tijdperk of geslacht kwam tot een einde toen de Heer ten tweede male kwam en de Nieuwe Kerk stichtte. Wij hebben alreeds gezegd dat de Heer in de zon des Hemels is, alwaar Hij aan de Engelen verschijnt, zoals Hij verscheen aan Petrus, Jakobus en Johannes op de berg toen Hij van gedaante veranderde en blonk als het licht van de zon. De Heer geeft het licht en de warmte der liefde aan allen in de Hemel, zoals de natuurlijke zon licht en warmte geeft aan allen die op aarde zijn. In zijn innerlijke zin heeft het Woord geen betrekking op de dingen dezer wereld, maar op de dingen des Hemels. Wanneer nu gezegd wordt dat de zon verduisterd zal zijn, betekent zulks dat de mensen zich zullen afkeren van de liefde tot God, zodat zij niet langer het licht en de warmte van Gods Koninkrijk ontvangen. Is nu de liefde tot God het grote licht dat ons gemoed verlicht, het geloof is een kleiner licht dan de liefde van God weerkaatst, zoals de maan het licht van de zon weerkaatst. Met het verduisteren van de maan wordt aangeduid dat de mensen het geloof verliezen in de Heer en in Zijn Woord. De sterren des hemels zijn als de kennis van God en Hemel, welke als lichtstippen flonkeren in ons geestelijk gemoed. Wanneer de mensen de aandacht verliezen voor deze hemelse kennis en slechts in de wetenschappen van deze wereld belangstellen, wordt in de Heilige Schrift gezegd, dat de sterren des Hemels op de aarde vallen. Onder de wolken des hemels, waarin de Zoon des Mensen komen zal, wordt verstaan de letterlijke of natuurlijke zin van het Woord, waarvan veel geschreven is in verborgenheden van ouds her (Psalm 78 : 2). De waarheden van God zijn als het ware verborgen in een donkere wolk, totdat de tijd gekomen is, waarop de Heer ze zal verklaren in Zijn Wederkomst. Dan is de Zoon des Mensen geopenbaard, komende in de wolken des hemels. De wolken van de letter van het Woord blinken eerst dan met het licht der waarheid, wanneer de verborgen dingen te voorschijn worden gebracht, en de Zoon des Mensen verschijnt in heerlijkheid. Thans is deze profetie vervuld. De Wederkomst van de Heer Jezus Christus heeft plaats gegrepen. Hij is gekomen gelijk Hij gezegd heeft: niet met uiterlijk gelaat, maar stil, als een dief in de nacht. Maar hoe is Hij gekomen ? Hoe komt de Heer tot de mens in Zijn Eerste Komst ? Hij komt tot ons door middel van de Evangeliën; wij zien Hem door de ogen van Zijn Apostelen, -zien Hem zoals Hij over de aarde wandelde, de mensen onderwijzende en delende in hun smart en kommer. Thans heeft Hij Zichzelf wederom geopenbaard voor wie ogen heeft om te zien. Hij heeft Zichzelf geopenbaard in de Geschriften van de Nieuwe Kerk, geschreven door Emanuel Swedenborg, wie Hij vervulde met Zijn Heilige Geest, zoals Hij de profeten deed in de dagen van ouds. Wij zien de Heer Jezus Christus in Zijn Wederkomst zoals Hij Zichzelf openbaart in Zijn heerlijkheid als Bestierder des Hemels, door de ogen van Emanuel Swedenborg, wiens ogen werden geopend om Hem te zien in Zijn Goddelijke heerlijkheid en majesteit. Allen, die naarstiglijk de Geschriften van de Nieuwe Kerk onderzoeken, kunnen de Heer Jezus Christus, de Zoon des Mensen, in de wolken des Hemels zien. Dat wil zeggen, zij kunnen de Heer zien in het Woord van God, waarvan de innerlijke zin thans is geopenbaard ten behoeve van de Nieuwe Kerk. Het Woord, dat vlees geworden was, wordt thans nog eens in Heerlijkheid aanschouwd. Het Laatste Oordeel, dat werd voorspeld in verband met de Wederkomst, vindt niet op deze aarde plaats, maar het vond plaats in de geestelijke wereld gedurende de tijd waarin de geestelijke ogen van Swedenborg getuigt van de grote beroering en verwoesting in de andere wereld, welke aangaande het oordeel was voorzegd. Dat er voor God geen reden bestaat om de zichtbare hemel en de wereld waarop wij wonen, te verwoesten, ligt voor de hand. Aan de wereld op zichzelf is niets verkeerds, en er is dus geen reden voor hare verwoesting. Land en aarde worden in het Woord herhaaldelijk gebezigd om de Kerk aan te duiden. Onder de Nieuwe Kerk, welke in de plaats van de oude aarde zal komen, wordt de Nieuwe Kerk verstaan, welke God zal stichten om de plaats van de oude Christelijke Kerk in te nemen, zoals Hij bij Zijn Eerste Komst de Christelijke Kerk stichtte om de plaats van de Joodse Kerk in te nemen. Om te kunnen verstaan wat er bedoeld is met de hemel, die toerolt als een boek en met een nieuwe hemel in diens plaats, dienen wij enige kennis van de andere wereld te hebben. Na de dood worden onder gewone omstandigheden de mensen kort na hun aankomst in de geestelijke wereld geoordeeld, en gaan dan naar hun laatste woonplaats. Maar wanneer de Kerk aan haar einde is gekomen, wanneer velen onder de geestelijke leiders dingen onderwijzen die vals zijn, en niet het hemelse leven betrachten, ontstaat er een grote invloed van boze mensen in de andere wereld - de wereld der geesten geraakt in verwarring en er vindt een opstopping plaats. De bozen trokken voordeel van deze verwarring door voor zichzelf valse hemelen te stichten, en voor een poos hadden zij de macht om de goeden te onderdrukken. Toen de Heer op aarde was voltrok Hij een groot oordeel over deze valse hemelen. Hij dreef de bozen uit en stelde de goeden op hun plaats. Hetzelfde voorval greep plaats gedurende de tijd waarin de geestelijke ogen van Swedenborg waren geopend. Swedenborg zag werkelijk dat bergen en eilanden uit hun plaatsen bewogen werden (Openbaring 6 : 14; 16 : 20). Hij was getuige van het grote Laatste Oordeel, waarbij de in ketenen geslagen goeden van onderen leken op te rijzen uit wat de gelijkenis had van holen of graven, en gebracht werden in de Hemel die voor elk hunner geëigend was.

.

DE VIJF KERKEN

In het verleden zijn er vier grote Kerken op aarde geweest, waarvan de ene op de andere volgde, en thans is de vijfde gesticht, de Nieuwe Kerk. De eerste grote Kerk, welke wij de Oudste Kerk noemen, wordt in het Woord uitgebeeld door Adam. De tweede grote Kerk, welke wij de Oude Kerk noemen, werd uitgebeeld door Noach. De derde Kerk was de Israëlitische of Joodse Kerk. De vierde Kerk in deze orde is de Christelijke Kerk, welke de Heer stichtte toen Hij op aarde leefde. En de vijfde Kerk is de Nieuwe Kerk, DE KERK VAN HET NIEUWE JERUZALEM, door de Heer ten tijde van Zijne Wederkomst gesticht. Deze Kerk is nog in haar aanvang. Thans is de profetie van Daniël vervuld: Ik zag in de nachtgezichten, en zie, er kwam een met de wolken des hemels, als eens mensen zoon, en zij deden Hem voor denzelven naderen. En Hem werd gegeven heerschappij, en eer, en het koninkrijk; dat Hem alle volken, natiën en tongen eren zouden; Zijne heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn koninkrijk zal niet verdorven worden (7 : 13, 14). God heeft de Waarheid altijd geopenbaard overeenkomstig de leeftijd waarin de mensheid stond: in de kindsheid en jeugd van het menselijk ras moest de Goddelijke Openbaring noodwendig van een aard zijn welke zich aanpaste bij de volken dier tijden. Het menselijke ras heeft thans de volwassen staat bereikt; daarom heeft de Heer redelijke waarheid geopenbaard, welke zich eigent voor het volrijpe redelijke gemoed. Deze laatste Openbaring van Zijn Woord aan de mensen is daarom de eindelijke en kronende Openbaring van Hemzelf. Voor zover de mensen de waarheden van de Nieuwe Kerk leren en leven overeenkomstig haar Goddelijke Leer, is de profetie van Johannes vervuld: Ik, Johannes, zag de heilige stad, het Nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit de Hemel, toebereid als een bruid, die voor haren man versierd is. En die op de troon zat, zei: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw (Openbaring 21 : 2, 5). Bij hen, die de Heer in zijn Wederkomst waarachtig aanvaarden, wordt inderdaad elk ding in gemoed en geest nieuw gemaakt. Maar deze vernieuwing moet niet alleen een zaak des geloofs, maar ook een zaak van leven en liefde zijn. Omtrent hen, die van de Kerk zijn en nochtans de geboden van God niet houden, schrijft Jeremia: Sta in de poort van des Heren huis, en roep aldaar dit woord uit: Zo zegt de Heer der heirscharen, de God van Israël: maakt uwe wegen en uwe handelingen goed; vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: de tempel van Jehova, de tempel van Jehova, de tempel van Jehova zijn deze ! (dit is de Kerk). Zult gij stelen, doodslaan, overspel bedrijven, en valstrik zweren, en dan komen en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen ? Is dan dit huis een spelonk der moordenaren ? Ziet, Ik heb het ook gezien, zegt Jehova (Jeremia 7 : 2-4, 9-11).

 

BESLUIT

Thans zijn de woorden van de profeet Zacharia vervuld: Het zal een enige dag zijn, die Jehova bekend zal zijn; het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden, ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen. En Jehova zal tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehova één zijn, en Zijn naam één. (Zacharia 14 : 7-9) En de Geest en de Bruid zeggen: Kom ! En die het hoort, zegge: Kom ! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet (Openbaring 22 : 17). De Heer Jezus Christus is in heerlijkheid gekomen om Zijn Kerk te herstellen. Laten de Christenen dus hun Heer en Meester, die in geest en in waarheid gekomen is, niet verwerpen, gelijk de Joden hun God verwierpen toen Hij tot hen kwam. De Heer zei: Waakt dan, want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal (Mattheüs 24 : 42). En het Nieuwe Testament sluit met deze woorden: Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen. Ja kom, Heer Jezus. De genade van onze Heer Jezus Christus, zij met u allen. Amen (Openbaring 22 : 20, 21).

Theodore Pitcairn, 1926.

.

.

Deze tekst werd in 1926 gepubliceerd door Theodore Pitcairn, predikant van des Heren Nieuwe Kerk zijnde Nova Hierosolyma.

Digitale uitgave: Swedenborg Boekhuis 2001.