REDELIJKE PSYCHOLOGIE

door Emanuel Swedenborg

 

HOOFDSTUK 1 - OVER HET GEZICHT

 

 

Het orgaan van het gezicht is het oog, zijn oogholte ingehouwen, bolvormig van figuur, van kleur zwart, donkerbruin, grijs, grijs-groen, blauw; daargelaten nog de oogleden en de oogharen; het oog zelf is toegerust met zes spieren voor de beweging, de namen ervan zijn de opheffende spier, de neerdrukkende, de buitenwaarts trekkende, de aanvoerende trekspier, de hogere en de lagere schuinse. De vliezen, vochten, en vaten stellen de oogappel samen. De vliezen zijn er verscheidene, als het uit witachtige vezels bestaande, dat ook het aangeboren vlies en het bindvlies wordt geheten; het is gehecht aan het voorste deel en verbindt het oog met de oogholte. Het tweede is het hoornvlies, dat doorschijnend is en in lagen verdeeld; het derde is het harde oogvlies, hard, ondoorschijnend; het vierde is het vaatvlies, zwart in de mens; het bestaat uit een dubbele laag; het vijfde is het druivenvliesje, dat het voorste deel van het vaatvlies is, doorboord, gekleurd, zichtbaar door het hoornvlies, convex, waarin zijn op te merken het regenboogvlies van verschillende kleur; de pupil die een rond gat is bijna in het midden van het regenboogvlies; de achterzijde van het druivenvliesje is zwart. Behalve deze zijn opgemerkt de sluitspier van de pupil voor de samentrekking; de cilindervormige vezels voor de verwijding, het cilinder- of ringvormige ligament voor de beweging van het glas- en kristalachtig lichaam; bovendien de slagaderlijke en de aderlijke bloedsomloop, en de zwarte buizen. Daarna het netvlies, een uiterst teer vlies, wit glanzend, als het ware slijmig, een uitbreiding van de gezichtszenuw rondom de bodem, het voornaamste deel van het gezicht. De vochten echter zijn het waterige of het witte oogvocht dat elk van beide kamers van het oog vult, waarin het druivenvliesje vrijelijk als het ware drijft, en dat aanhoudend wordt aangevuld; het glasachtig vocht, waarschijnlijk bestaande vanuit de subtielste vaatjes of cellen, vullende het achterdeel van het oog, contigu met het netvlies; het kristalachtige, bijna lensvormig, vaster dan de overige vochten, de kristallens genoemd, in de kuil van het glasachtig lichaam door middel van een uiterst teer vlies ingesloten, vrijelijk als het ware opgehangen vlak achter de pupil en met behulp daarvan bewegelijk, vanuit vele doorzichtige lagen naar de gelijkenis van de uiten opgebouwd. Het vaatrijke spinnenwebvlies, het kristal- en glasachtige lichaam omgordend. De gezichtszenuw, die het netvlies voltooit, het oog van de zijde van de neus binnentredend. Bovendien zijn er de zenuwen van de derde, vierde, vijfde en zesde paren.

Dat het oog het orgaan is dat is vervaardigd ter opneming van de modificaties van de ether, zoals het oor ter opneming van de modificaties van de lucht, zodat wij vanuit de bouw en de vorm van het oog daarover onderricht kunnen worden hoedanig de natuur is van de modificaties van de ether en omgekeerd, want het een stemt overeen met het ander zoals de instrumentele oorzaak met de principale. De overeenstemming schijnt zodanig te zijn dat het oog niet anders gevormd had kunnen worden dan het gevormd is om alle verschil en verscheidenheid van de invloeiende modi op te nemen, aan zich aan te plooien, en aan de zintuigzetel over te brengen.

De ziel wil haar lichaam toerusten met het gezicht, opdat zij daardoor alle verscheidenheid zou vatten van de aanschouwbare wereld die benden haar en beneden de sfeer van haar schouwing gelegen is. Zonder dit zou zij niet tot de erkentenis ervan geraken. Voorts ook opdat zij aldus en niet anders, voor haar lichaam zou voorzien en het tegen elk dreigend gevaar behoeden, wat het universele doel van alle gewaarwordingen is. Voorts ook om haar verstand of redelijk gemoed door de latere weg of de weg van de zinnen en vooral die van het gezicht, te vervolmaken. Behalve deze doelen zijn er ook verscheidene speciale en bijzondere redenen.

Maar dat het gezichtszintuig, hoezeer het ook de hoogste en volmaaktste van alle uitwendige gewaarwordingen is, nochtans zo stomp is dat het slechts de laatste uitwerkingen van de natuur beschouwt, en ook alleen maar de uitwendige vormen of figuren ervan beschouwt. Er zijn oneindige dingen verborgen die aan de scherpte van het oog ontsnappen, en alleen uiterst weinige bloot liggen, en deze zelfs zeer duister en onderscheiden en als het ware continu. Dit is de reden dat de innerlijke dingen en de oorzaken van lichamen en voorwerpen door de ondervinding van verscheidene eeuwen moeten worden nagevorst, en wel met behulp van de wetenschappen waarmee het verstand wordt gescherpt tot dieper schouwen.

Met behulp van de optische kunst van microscopen hebben wij ontdekt hoe oneindige dingen voor ons oog verborgen liggen. Want van de kleinste insecten zelf, waarvan wij de schaduw nauwelijks of als een kleinste puntje hebben ontwaard, bleek nochtans dat zij met hun zenuwen, vaten, bloed, hart, cerebrum, merg, spieren, organen en zintuigen, die gewijd aan de voeding en de verwekking, toegerust waren; en dat het bolletje rood bloed, te voren nauwelijks zichtbaar, oneindige delen samenhield. Vanuit die dingen kan worden afgeleid dat ook deze delen, die de laatste zijn van het microscopische gezicht, ook oneindige kleinere delen en een zeker volledig systeem in zich behelzen, dermate dat de natuur in haar kleinste dingen nog ver binnen onze optische ondervinding diep verborgen ligt. Wij zijn begiftigd met een zeker inwendig gezicht of met verbeelding die nog dieper doordringt in de vormen van de voorgeworpen dingen; en dat het binnenste gezicht nog dieper doordringt. Zo ook ten opzichte van afstanden, dermate dat terwijl ons gehoor zicht tot een middelmatigen afstand uitstrekt, het oog zich naar verhouding tot een onmetelijken uitstrekt, als tot de zon zelf en de sterren. Ons redelijk gemoed strekt zich door zijn gezicht nog verder dan de sterren uit, en de ziel, die het inzicht zelf en het zuivere gezicht is, in haar erkentenis slechts wordt begrensd door het geschapen heelal. Want als er een zodanig verschil is tussen de volmaaktheid van het gehoor en de volmaaktheid van het gezicht, hoedanig moet dan niet het verschil zijn tussen het gezicht en het zien van de aan zichzelf overgelaten ziel.

Ook kan de gevolgtrekking worden gemaakt dat het gezicht van de kleinste diertjes veel scherper en doordringender is dan het gezicht van de grotere dieren, dermate dat zij delen kunnen onderscheiden die wij met behulp van de microscoop bezwaarlijk nog kunnen onderscheiden, bijgevolg dat zij die kleinste puntjes van ons gezicht als volledige massa's en kringen ontwaren, waarop zij wandelen, en zich in die poriën begeven en zich als in grotten verbergen, en zij vanuit de kleinste ondeelbare dingen hun voedsel zoeken, daarin hun eieren leggen en de jongen uitbroeden. Dit schijnt te kunnen worden geoordeeld vanuit de natuurlijke noodzakelijkheid van hun leven en voeding, en tegelijk vanuit de geringe doorsnede van hun ogen. En omdat ons gemoed niet over de voorwerpen kan oordelen tenzij met het oog als dienaar, oordeelt het over hun figuur vanuit de verscheidenheid van licht en schaduw, over de grootheid en de massa vanuit de afstand, over de vorm vanuit de beweging en over de harmonie vanuit de verkwikkelijkheid waarmede het gezicht en de animus wordt aangedaan; en in deze dingen gaat de natuur zelf met vele mijlen de kunst te boven.

Vanuit deze dingen volgt dat het gemoed, vanuit het gezicht oordelende, zeer kan falen als iets duister voorligt, van waaruit het over de voorwerpen zijn oordeel vormt. Want het gezicht is de dienaar en de onderhandelaar van het redelijk gemoed, dat het inlicht over de aanschouwelijke wereld en de verscheidenheid daarvan. Zoveel lumineuze stralen er zijn, en even zo vele krachten en allerkleinste kloppen en aanrakingen er zijn, hoewel zij ten opzichte van de grofsten tastzin als geen verschijnen, zoals ook niet de modificaties van de lucht; maar zonder aanraking wordt niets aangedaan. Hoe lumineuzer en intenser de straal, des te sterker; hoe minder lumineus echter, over des te minder kracht van handelen beschikt hij, en de schaduw zelf beschikt over geheel geen kracht. Hoe grote krachten er in de zonnestralen zijn, verschijnt uit de uitwerking, namelijk zowel uit de warmte als uit de prikkeling van het vlies van de neusvleugels tot niezen; voorts ook uit de terugkaatsing van de zichtbare dingen uit de voorwerpen en de gedaanten in het oog, en uit de fenomenen van de straalbreking, en oneindige andere dingen. Dat de beelden die het gezicht van het oog voortbrengen, slechts variaties van schijnsel en schaduw zijn, of van sterkere en zwakkere krachten, onder elkaar gevarieerd samengemengd; daaruit verrijst het beeld of de visuele gedaante, en het voorwerp; ook de kleuren zelf zijn niet dan scharkeringen van schijnsel en schaduw, of liever van wit en zwart, uit de lichtstralen verlicht.

De analogie zelf van licht en schaduw, of van het met stralen verlichte wit en zwart, bijgevolg de uitwendige vorm en harmonie, brengt de gekleurde gedaanten voort. En hoe groter de reden van wit dan van zwart des te geler tot aan roodheid toe, die vanuit het evenmatige aan elk van de beide deel heeft; hoe groter echter de reden van zwart, des te groener en des te meer donkerblauw, enzovoort. De reden zelf brengt de kleur voort, maar de vorm en de harmonie de glans en de schoonheid, maar de harmonie van de kleuren onder elkaar de verkwikkelijkheid voor het gezicht.

Geen beeld kan aan het oog kan worden gerepresenteerd zonder een algemeen schijnsel waaronder het zij en waarin datgene verschijnt wat minder en meer lumineus is en wat schaduwachtig is; zo vergaat in de schaduw het gezicht, en in schemerig licht is het zwak, op de middag is het echter verlicht. Elk geziene, voorwerp, of beeld, brengt een verandering van staat over zijn zintuig; en het oog schikt zich tot elke hoedanigheid van zijn voorwerp vanuit zichzelf, en wel aldus dat er in het oog een actieve of een actie is, dat met het passieve of de gewaarwording overeenstemt. Dit verschijnt vanuit de bouw zelf van het oog, en vanuit de eigen waanneming wanneer beelden in het oog invloeien; vanuit de bouw, want de pupil is bewegelijk met behulp van het kristalvocht, en opdat zij daadwerkelijk bewogen wordt tot elke verscheidenheid van het voorwerp, is zij toegerust met een sluitspier, vezels, en cilindervormige ligamenten; en het kristalvocht zelf is vanuit vele lagen samengesteld; en het druivenvliesje zwemt vrijelijk in het waterige vocht; en het waterige of witte oogvocht wordt voortdurend aangevuld; aldus past het oog zich wonderbaarlijk aan om elk voorwerp en veranderingen van staat op te nemen.

De veranderingen van staat van het oog zijn zowel algemene als speciale en bijzondere; in het algemeen wordt de ligging van het oog veranderd ten opzichte van de ligging van het voorwerp, hetgeen geschiedt met behulp van zes spieren. Voorts ook dat het zich met gesloten oogleden voor een deel verduistert, en met geopende oogleden elke invloed van een voorwerp ongerept toelaat. In het speciale wordt de ligging van de pupil veranderd en in het bijzondere alle kleinste samenstellingen van de vochten, zowel van het waterige als van het kristallen alsmede van het glasachtige; want dit wordt geacht te bestaan vanuit de subtielste blaasjes en cellen; behalve het netvlies zelf dat alle invloeiende krachten onderscheidenlijk opneemt.

De visuele voorwerpen brengen ook een verandering van staat over de afzonderlijke vezels van de gezichtszenuw, voorts ook over de afzonderlijke vezels van het merg van het cerebrum, en ten slotte over de afzonderlijke hersenklieren. Want dezelfde kracht die in het glasachtige vocht en het netvlies wordt gevoerd, wordt ook medegedeeld aan de vezels die zich van daaruit voort strekken tot aan de einden van de vezels. Maar de verandering van staat, door deze krachten teweeggebracht, is lichter en subtieler dan de verandering door de sonore krachten of die van het gehoor. Dat de visueel stralen zich niet tot enige bepaalde hersenklieren van het cerebrum opwerken, maar tot de gehele omtrek van de hersenen of tot alle klieren in het algeheel, en wel dermate dat er geen klier van het cerebrum is die niet van een enkele willekeurigen visuelen straal deelgenoot en bewust wordt gemaakt. Evenzo ook elke willekeurige vezel; want de gezichtszenuw zet na de samengroeiing met de genoten in de grotere holten van het cerebrum uit tot twee zwellingen, die de beddingen van de gezichtszenuwen of de achterste stelen van het verlengde merg worden genoemd. Deze beddingen hebben gemeenschap me elke mergachtige substantie van het gehele cerebrum, want zij legt zich neer op en kleeft aan de achterste kwabben of de zomen ervan. De verzamelde vezels echter van de kwabben van het hogere cerebrum, voorts ook van de kruin, worden tot een zekere vastgestelden merg-cilinder geconcentreerd, die de basis fornicis wordt genoemd; en van daaruit storten zij zich voor het merendeel uit over de beddingen van de gezichtszenuwen; aldus wordt het gehele cerebrum deelgenoot gemaakt van de stralen van het gezicht.

Er is geen hersenklier die niet een zeker inwendig oogje of iets gelijk als een oog representeert; want de klier is in de laatste grens van de vezels, bijgevolg in de laatste van de modi en van de stralen zowel van het gezicht als van het gehoor.

De visuele stralen of de beelden van het gezicht brengen een zowel uitwendige als inwendige verandering van staat over elke willekeurige hersenklier, zoals de sonore modi van het gehoor over het gehele cerebrum; want de hersenklier is een cerebrum in kleinste afbeelding en neemt de gewaarwording van het gezicht op zoals het volledige cerebrum de gewaarwording van het gehoor. Dat de visuele stralen en de figuren en vormen van hen of de beelden, de hersenklier en de opstal van haar doorlopen, en zich buigen volgens de meest volmaakte vorm van haar; en dat deze buiging en verandering wordt verbonden me alle vezels en vaatjes van haar, die de bouw van de klier bewerkstelligen, bijgevolg met de gehele klier. Maar omdat de hersenklier zich nog volmaakter dan het oog schikt om alle verscheidenheid van de visuele voorwerpen op te nemen, brengt zij over zichzelf vanuit haar eigen macht een verandering en brengt zij zich in een andere en met het aanspoelende beeld overeenkomenden vorm. Deze verandering, die de handeling is van het gemoed zelf of van de ziel, met de gewaarwording van het gezicht als met een ervaring overeenstemmende, brengt datgene voort wat de idee van de verbeelding wordt genoemd, en die een deel is van het geheugen, omdat zij wordt gereproduceerd zo vaak de klier wederom dezelfde staat aantrekt.

In deze reden bouwen en produceren de beelden van het gezicht de verbeelding, die de inwendige zin van het gezicht is; en toch niet dat het visuele beeld deze verandering zelf aanbrengt, want de klier heeft slechts een lijdende rol bij de aanklopping van de stralen, maar dat zij zelf actief samenloopt vanuit een innerlijke macht. Zo wordt de overeenstemming verkregen dat een zodanige verandering van staat met een zodanig beeld overeenstemt. Vanuit dit vloeit voort dat als de verbeelding sterk is en in één voorwerp kleeft, alsmede het denken waaruit een actieve innerlijke macht voortvloeit, de beelden van het gezicht dan niet dan uiterst licht het zintuig strijken, en nauwelijks tenzij duister worden waargenomen, zo dat het visuele beeld niet dan een zekere oppervlakkige verandering aanbrengt zonder een wezenlijke verandering van staat.

Alle woorden die worden gehoord worden ook gezien en alle beelden die worden gezien worden ook doorvat en worden ideeën, En alle ideeën die worden doorvat worden ook verstaan, waardoor er redelijke of verstandelijke ideeën zijn; en in deze reden gaan de voorwerpen van de uitwendige zinnen in de voorwerpen van de inwendige zinnen over.

De overbrenging van de stralen of van de modificaties van de ether geschiedt spiraalvormig, en de overbrenging van de modi van het geluid door de circulairen vorm, en de vloeiing van de merg- en zenuwvezels is ook spiraalvormig. Daarom vloeien de visuele stralen, terwijl zij uit de rondom vloeiende ether door het oog en het netvlies ervan in de vezels van de gezichtszenuw invloeien, door een vloeiing van eendere vorm tot aan de hersenklieren met een gemakkelijke macht en een natuurlijke spontaniteit. Maar dat zij in de hersenklier tot een zekeren hogere vorm worden opgeven, namelijk terwijl zij zich rondom de opstal van haar en door de voegen van haar, die van vorticalen vorm is, samenbuigen.

De hersenklier wordt vanuit haar ziel, die er in is, de orde, de wet, de waarheid en de vorm zelf gewaar of het eenvoudige dan wel samengestelde beeld harmonisch is. Wat harmonisch is komt overeen met de vorm zelf van haar die het beeld doorloopt. Het onharmonische echter komt niet overeen, want het strijkt, kwetst, en tracht te vernielen de ligging, de samenhang (nexus), de orde, de vorm, in één woord zowel de uitwendige als de inwendige staat van de gehele klier, waarvandaan de afkeer, het afgrijzen, het onverkwikkelijke en ten slotte het droevige.

Dat het menselijk geslacht de innerlijke zin ontbreekt waarmee de brute dieren zijn toegerust, namelijk de zin van de wereldstreek of dat zij te weten komen welke streek van de wereld het is, waardoor zij de weg naar huis moeten terugkeren, hun weiden en stromen weer bereiken; hetgeen zij weten ofschoon zij voortschrijden langs een geheel andere en ook niet eerder betreden of geroken weg; zodat zij als het ware levende magneten zijn. Een zodanige zin verrijst vanuit de vorm van de hersenklieren zelf, die vorticaal is, en deze vorm kan door de vloeiing van de substantie niet worden opgewekt zonder de bepaling van de polen en van de grotere en kleinere cirkels, hoedanig zij in het grote systeem worden opgemerkt. Maar dat de mensen een zodanige zin derven, daarvan is het verstand de oorzaak, of omdat wij ons verheugen in een zekere hogere doorvatting die deze klieren de werkzaamheid zelf ingeeft, opdat de gewaarwordingen van het gezicht behoorlijk worden waargenomen.

Dit verstand is niet zuiver maar gemengd. Vandaar let het niet op de kleinste momenta van de voorwerpen van het gezicht, en het bestuurt de staat van zijn klier vanuit de wil, echter niet vanuit de natuur of het natuurlijk inzicht. Dus kan een zodanige zin niet anders dan afwezig zijn bij de mens, en aanwezig zijn bij de brute dieren die niet over een zodanig verstand beschikken.